Stilte kan allereerst worden opgevat als een simpel feit, vervolgens als een intentionele handeling, ten slotte als voorwaarde om te kunnen scheppen, en wel stapsgewijs van het leven tot het werk.

Kan stilte een simpel feit zijn? Nee. De afwezigheid van geluid kan alleen worden opgemerkt door een wisselwerking met de aanwezigheid van een geluid, een mogelijke of feitelijke aanwezigheid. Bovendien moet er aan die stilte een betekenis worden gegeven, dat wil zeggen een interpretatie. De uitspraak van Pascal, ‘De stilte van deze oneindige ruimten boezemt mij angst in’, of die uitspraak nu aan de ongelovige of aan de auteur zelf wordt toegeschreven, heeft alleen maar vergelijken­derwijs zin. Dat zal duidelijk zijn met het oog op de kwaliteit. Maar voor de kwantiteit geldt hetzelfde; Kant heeft een kleine tekst gewijd aan de negatieve kwantiteiten om te bewijzen dat deze kwantiteiten niet zomaar niks zijn, dat men er evengoed rekening mee moet houden als met de positieve kwantiteiten en dat men er evenmin stilzwijgend aan voorbij mag gaan als aan irrationele grootheden, waar de Pythagoreërs zo’n aanstoot aan namen. De stilte is dus geladen met bedoelingen, die men onder drie aspecten kan bezien: negatief, relatief of positief.

Negatief aspect
De stomme is niet stil – hij kan niet anders dan zwijgen. Stilzwijgend is iemand die mondeling of schriftelijk niet spreekt. Hij houdt z’n mond omdat hij geen behoefte heeft zich uit te drukken. Die onverschilligheid heeft weliswaar een negatief aspect maar is niet negatief van oorsprong. Ze is een verworvenheid. Een steen is van nature stil, iemand met een gebrek niet. Zwijgen is intentioneel. Wat houdt die bedoeling in?

Het kan zijn dat iemand terugkeert naar het neutrale stadium dat fi­losofen onder velerlei noemers beschreven hebben. Het zwijgen van een levend wezen is dan een negatie van het leven. Er valt niets te zeg­gen, stilte vraagt om stilte. Dat is zeer zeker geen christelijke houding, omdat op de Bijbel gebaseerde religies over het algemeen bestaan uit een gesprek met God.

Maar er kan een gesprek op gang komen met een wezen in je binnen­ste en daarmee kan een bepaald contact tot stand komen. Dat is niet de afwezigheid van een transcendentaal wezen, maar een zeer bemoedi­gende aanwezigheid van een immanent wezen. Het is dan misplaatst het woord ‘niets’ te gebruiken.

Verbazingwekkend is het stille gesprek van mystici. Dat is goed be­schreven door Teresa van Avila. Nog verrassender zijn voor mij men­sen die gesprekken voeren met een Kracht die in de Natuur gelegen zou zijn. Zo heb ik een bijeenkomst bijgewoond waarvoor een hindoe-mon- nik van de sekte van Ramakrishna persoonlijk was uitgenodigd. Hij nam de lichaamshouding aan die gebruikelijk is bij degenen die deze religie belijden en die bevorderlijk is voor de concentratie van de geest. De aanwezigen verwachtten dat hij na de rituele opening zou spreken. Sommigen van ons waren er niet gerust op, want van hoe hogere orde de behandelde kwesties zouden zijn, hoe lager het niveau van de dis­cussie. Alles wat tot de orde van het sublieme behoort, wordt op een walgelijk banale manier besproken. We wachtten dus, sommigen (de meesten) vol verwachting, want waar mensen bijeen zijn gaat er van het woord een magische aantrekkingskracht uit, anderen met vrees. De eer­ste minuten zei de brahmaan geen woord, vervolgens ging er een kwar­tier voorbij en hij zweeg nog steeds, en hoe meer hij zweeg hoe meer er in een religieuze stilte naar hem werd geluisterd. ‘Geluisterd’, ja, dat is het juiste woord, men leende het oor aan hetgeen men zou gaan horen. Toen hij bleef zwijgen, nam de aandacht van het oor af en werd vervan­gen door de aandacht van het oog dat naar de roerloze man staarde, over wiens gezicht een zacht licht lag en die een geluk scheen te genie­ten dat los stond van de omgeving en de omstandigheden. Iedereen leek aan die glimlachende sereniteit deel te nemen en ten slotte verwachtte men niets meer. Je kunt niet zeggen dat het gevoel voor tijd zomaar werd opgeheven, het werd beheerst door een stabiel element ervan ter­wijl een ander, instabiel deel daarmee in overeenstemming was.

Op die manier ging er een uur voorbij zonder dat men iets van verle­den of toekomst merkte – in een heden dat zich uitrekte zonder ook maar één keer te breken. Ik vraag me af of een dergelijke ervaring in een niet-religieuze sfeer had kunnen plaatsvinden. De houding die ik beschreven heb was beslist niet banaal en gewoon, maar er werd even­min iets gecreëerd. Het was iets halverwege inspiratie en schepping. Het was een inchoatieve schepping, een overgangsstadium.

In een volgend stadium had ze door een positieve realisatie vertaald kunnen worden zoals die van de Khmer-Boeddhas in beeldhouwwer­ken. Zoals ik het nu zie, is het iets tussen leven en kunst. In tegenstel­ling tot wat men denkt en zegt, komt stijl vaker in het leven voor dan in de kunst. Nauwelijks is een kunstwerk gerealiseerd of de stijl degene­reert.

Dat heeft men in onze tijd begrepen. Ofwel keert men het scheppen in strikte zin de rug toe, men steekt er zelfs de draak mee, of als men toch iets probeert te scheppen, beperkt men zich tot het onafgemaakte, tot het non finito dat een volledig andere betekenis heeft gekregen om­dat het onaffe vroeger een schets was en nu werk is dat niet begonnen is. Zo antwoordde Cézanne degenen die van zijn schilderijen zeiden dat ze niet ‘af’ waren: ‘die van u zijn niet eens begonnen.’

Er bestaan allerlei methoden van negatie wanneer het om een werk gaat. Een werk dat met veel bombarie is aangekondigd, kan bijvoor­beeld niet op de geplande dag tentoongesteld worden, en wel met op­zet. Er is dan geen kunstwerk in strikte zin of een object dat men tot iets esthetisch maakt, en toch is dat een esthetische houding die bestaat uit een distantiëring ten opzichte van de wereld. Er ontstaat een misver­stand wanneer die distantiëring plaats vindt binnen een beschaving die geheel en al op productie en handelen is gericht. Dan wordt het publiek boos, het protesteert én slaat de ruiten in van de galeries waar niets geëxposeerd wordt.

Minder negatief is het werk dat fundamentele conventies doorbreekt, want dat werk is tenminste zichtbaar. Zo schilderde Yves Klein mono­chrome schilderijen, in een bepaald blauw maar volstrekt eenvormig, waarvan alleen het formaat varieerde. Die schilderijen leken geen scheppingen te zijn want het waren geen composities. Niettemin had­den ze te maken met een houding ten aanzien van ‘de wereld van de taal’, zij het meer met een stellingname dan met een houding. Het blauw betekende hetzelfde als het stilzwijgen van de brahmaan: iemand zei maar één ding omdat hij maar een ding te zeggen had; en hij zei dat goed, wat moeilijk is omdat het gemakkelijker is meerdere dingen te zeggen dan één. De wereld waarin dat ene ding waardevol is, kan men slechts bereiken door een smalle poort.

En de muziek? Er is een Chinees orkest dat concerten geeft zonder dat de luisteraar ook maar een geluid hoort, om de eenvoudige reden dat de musici de instrumenten die ze hebben meegebracht niet bespelen en zich beperken tot de bijbehorende gebaren. Men ziet dan een pianist aan de piano zitten zonder de toetsen aan te raken, een violist die zijn strijkstok in de lucht houdt zonder de snaren te laten trillen, een fluitist die zijn mond naar de fluit brengt zonder hem met zijn lippen aan te ra­ken. Dat is dus virtuele muziek, die zich richt tot de zuivere geest.1

We zijn nauwelijks in staat die te begrijpen en al helemaal niet haar als kunst te beschouwen.

We hebben zelfs de neiging ons er vrolijk over te maken. Zo las ik in een krant van ongeveer 1963 dat een zekere Thomas Blod in de Wigmore Hall (in Londen) een stil pianorecital had gegeven. Een stuk of honderd liefhebbers had 2 shillings 6 pence betaald om de uitvoering bij te wonen van bekende meesters, zoals Partita en silence van Kuppenheimer, Silenzio geografico van Bergamo en Epigraphes nouvelles (zes études in geluidloosheid) door Bolbeck…

Het concert vond uiteraard in stilte plaats, afgezien van het zwakke geluid dat kon worden teweeggebracht door de hamertjes die in het niets sloegen en ondanks het enthousiasme dat de Hongaarse pianist aan de dag legde. Een stille contrabas en fluit voegden zich bij hem om een trio uit te voeren…

Het concert was een fake georganiseerd door een ‘producent’ van de commerciële televisie, die naar hij zei wilde zien hoe ver de menselijke zotheid kan gaan… Zelf vind ik de ‘luisteraars’ niet zo zot. Ongetwij­feld was er onder hen een groot aantal snobs; zeker zijn sommige Engelsen erheen gegaan uit nieuwsgierigheid en een voorkeur voor origi­nele dingen; maar waarom zouden anderen niet terecht zijn aangelokt door een nieuwe dimensie in de artistieke creatie?2

Relatief aspect

Puur negatieve stilte bestaat dus niet. Toch betekent zij een ideaal. De relatieve stilte maakt deel uit van ons bestaan dat afwisselend geluid en afwezigheid van geluid is, met betrekking tot het verleden, het heden en de toekomst.

De minuut stilte die in acht wordt genomen om het verleden te ge­denken krijgt meer betekenis als ze geen gewoonte wordt, bij wat voor herdenking dan ook. Ze lijkt op de gebroken gedenksteen, de cippus die door de breuk het symbool is van de onderbreking.

Als de stilte op de toekomst is gericht, wordt ze gekenmerkt niet door nostalgie maar door nieuwsgierigheid en soms door angst: dat is de ‘suspense’. Maar deze uitwendige stilte correspondeert met een in­nerlijk rumoer. Daarentegen weerspiegelt de stilte die heerst op de dag voordat iemand tot ridder wordt geslagen de vrede des harten. En wat is er kostbaarder dan de vrede des harten die men in de oudheid nastreef­de en die een waarzegster die ik in mijn jeugd gekend heb haar klanten toewenste?

Maar deze vrede wordt niet verkregen door een bepaalde spanning zoals die van dé ridderwake of van de initiatie en ik heb niet het recht de stilte die ermee correspondeert onder de noemer tijd te rangschikken omdat zij daarjuist bovenuit probeert te stijgen.

De meditatieruimte van de neofyten bij de vrijmetselaars, de zwijg­plicht van de Pythagoreeërs die hun zelfs verbood de naam van hun leermeester uit te spreken, vereisen een houding die eerder ontspanning dan spanning impliceert.

Spanning is iets van de ochtend: men staat op, gereed om iets te gaan doen. De avond is daarentegen het moment van ontspanning, wanneer men zich gereedmaakt voor de rust. Maar de avond brengt vaak hooguit andere geluiden te voorschijn dan die van ’s ochtends. Trouwens zijn er weinig mensen die zelfs de relatieve stilte kunnen verdragen – als ze in de stad leven verlangen ze ernaar buiten te wonen en nauwelijks zijn ze in hun buitenhuis of ze zoeken – net als de boeren – louter verstrooiing, die alleen maar van de landelijke verschilt doordat de stedelingen ge­compliceerdere genoegens wensen.

De stilte van het platteland is weliswaar volledig relatief, voor de stadsmens die de leegte slechts als een last ervaart, lijkt de stilte er vol­komen. Hij probeert die leegte dan ook met alle middelen te bestrijden en via oog en oor in contact te blijven met de stadswereld met behulp van de apparaten die hij altijd maar weer met zich meezeult.

Zwijgen kan betrekking hebben op anderen. Dat van ondergeschikten betekent respect; en de hogergeplaatste aarzelt niet om stilte te eisen als belangrijkste teken van ontzag. Leporello die graag voortdurend onaan­gename dingen tegen zijn meester zei, houdt onmiddellijk op wanneer Don Juan hem tot de orde roept. Hij zong: ‘Non voglio piü servir!’ en dan snoert de verschijning van zijn heer hem de mond.

Ook gelijke betrekkingen kunnen in stilzwijgen tot uitdrukking ko­men. Maar dat uitdrukkelijk op voorwaarde dat ze op verwantschap zijn gebaseerd. Anders is er niets verschrikkelijkers dan een wandeling met iemand die geen affiniteit met jou heeft. Hij houdt z’n mond of jij. Het zwijgen tussen vrienden veronderstelt een verstandhouding, die gaat van instemming tot sympathie en liefde.

Er is nog een stilzwijgen, dat van de hogergeplaatste ten opzichte van de ondergeschikte. Dat kan er een van kilte zijn, van geringschatting of neerbuigendheid. Die van de held van Stendhal, van de God van Vigny. Die van de leiders. De grootste kwaliteit van een bevelhebber, zei Na­poleon, is kilte. In ieder geval het ontbreken van vertrouwelijkheid. Die vertrouwelijkheid wordt alleen maar gewaardeerd wanneer de leider bij gelegenheid populair wordt. Dan nog moet hij een evenwicht zien te bewaren tussen zwijgen en spreken en het geschikte moment kiezen.

Positief aspect
Wanneer men een bijeenkomst van quakers bij woont, wordt men ge­frappeerd door de stilte die er heerst en die datgene begeleidt wat de mystici een innerlijk gebed noemen. Er was eens een sekte van ‘Silentiaires’ die, geloof ik, als ketters werd beschouwd. Stilte wordt als gun­stig gezien opdat de openbaring zich in de ziel kan voltrekken en zich vervolgens kan manifesteren. Boeddha wordt zwijgend uitgebeeld. De heilige Petrus wordt door Fra Angelico voorgesteld met zijn wijsvinger tegen zijn mond.

Dat vormt geen beletsel voor communicatie. De legende wil dat de heilige Franciscus van Assisi en de heilige Domenicus elkaar bij hun ontmoeting langdurig omhelsden maar geen woord spraken. Toch had­den ze in één ogenblik alles gezegd wat ze elkaar te zeggen hadden…

In onze tijd staan we vreemd tegenover de geheime dialoog tussen twee zielen of van een ziel met God. Maar dat is altijd zo geweest om­dat over de mystieke ervaring niet gepraat kan worden vooral wanneer ze betrekking heeft op de communicatie… Actueler en boeiender voor he­dendaagse geesten is het morele en sociale probleem van het zwijgen.

Zwijgen wordt dan niet beschouwd als een deugd maar als een tekort­koming. Het neemt de vorm aan van niet-handelen uit gehoorzaamheid aan een lagere macht, die van de angst. Het wordt zodoende een daad, en wel een slechte daad.

Volgens een recente wet is iemand strafbaar wanneer hij een persoon die in gevaar is niet helpt. De maatschappij heeft op die manier de zorg voor iets op zich genomen dat onder de moraal viel, weer eens heeft de wetgeving de rol van de religie overgenomen. De barmhartige Samari­taan krijgt geen beloning, omdat hij alleen maar zijn plicht heeft ge­daan. Maar de twee voorbijgangers die eerder de gewonde man hebben laten liggen zonder hem te helpen, worden gestraft. Zoals zo vaak is een strenge vermaning opgevolgd door een regel, heeft de justitie de plaats ingenomen van de naastenliefde die ontoereikend werd bevon­den. Zwijgen is medeplichtigheid met het kwaad.

Die opvatting heeft zich meer en meer verbreid en heeft er uiteinde­lijk toe geleid dat er sancties worden geëist ten aanzien van degenen die passief getuige zijn geweest bij criminele handelingen van allerlei aard. Neutraliteit wordt veroordeeld. Ze wordt nog goedgepraat in het geval van staten die, zoals Zwitserland, van de neutraliteit een dogma hebben gemaakt teneinde hun bestaan veilig te stellen in een chaotische wereld. Maar ze is onaanvaardbaar geworden voor een morele autoriteit. Zo had paus Pius xii in expliciete bewoordingen partij moeten kiezen tijdens de laatste wereldoorlog waarin er zoveel gruwelijke misdaden tegen de mensheid zijn begaan. Voorstanders van de paus zien zich gedwongen hem te verdedigen, wat bewijst dat ze, zelfs als ze gelijk hebben, in het defensief gedrongen worden.

Sartre heeft de uiterste consequenties getrokken uit deze feitelijke toestand van het collectieve geweten. Hij veroordeelt absoluut iedere niet-inmenging (inzake openbare aangelegenheden) van particuliere personen en des te meer van personen die schrijven of publiekelijk spreken. Het zwijgen dat de heldin van Vercors ertoe doet, is niet meer voldoende. Men hoort publiekelijk te protesteren.

Er bestond altijd een afkeurend zwijgen, er heeft altijd een instem­mend zwijgen bestaan. Het eerste schijnt verdwenen ten gunste van het tweede.

Ik denk dat de oorzaak gelegen is in de ontwikkelingen van het de­mocratische ideaal waardoor ieder mens verandert in een burger, iedere burger in een kiezer, iedere kiezer in een rechter. Sieyès had in zijn Constitutie al een onderscheid voorgesteld tussen actieve en passieve burgers. Hoewel dat onderscheid niet in de wet is vastgelegd, is het steeds belangrijker geworden. De passieve burger is opgezadeld met een slecht geweten. Omdat het volk soeverein is en hij deel uitmaakt van het volk, mag hij een misdaad niet laten plaatsvinden zonder die te veroordelen; en een stilzwijgende veroordeling is niet voldoende, er is een uitdrukkelijke en publieke veroordeling nodig. Vandaar de manifes­ten met ritsen handtekeningen die verschijnen bij iedere grotere publie­ke gebeurtenis die misdadig gevonden wordt. Degene die niet onderte­kent wordt geacht ongevoelig voor die daad te zijn, zelfs als bekend is dat hij die niet goedkeurt.

Deze situatie is zo ondraaglijk dat velen daarom maar liever blind partij kiezen. Natuurlijk zijn er misdaden tegen de mensheid die verei­sen dat ze aan de kaak worden gesteld, maar het komt voor dat men on­wetend blijft omtrent meer verborgen misdrijven of die verder weg plaatsvinden. Iemand die niet weet kan niet verweten worden dat hij zwijgt.

Ongelukkigerwijs wordt men altijd gevraagd het stilzwijgen te ver­breken ten gunste van dezelfde partij. Het resultaat is dat men, in een burgeroorlog bijvoorbeeld, waar de verliezen gedeeld en de wreedhe­den gelijk zijn, gesommeerd wordt slechts één kant van de zaak te zien.

Zonder te willen terugkeren naar het laatdunkende en hooghartige stilzwijgen van de Stoïcijnen die de tirannie met een onbewogen ge­zicht tegemoet traden, is het jammer dat de hedendaagse mens tot ex­treme posities gedwongen wordt, zijn tijd verdoet met schreeuwen en protesteren of zijn hoofd buigt onder de terreur.

Medisch en religieus aspect
Het zwijgen wordt ook veroordeeld door de moderne arts die vindt dat de zieke over zichzelf hoort te praten. Tot voor kort was de zieke tot zwijgen veroordeeld want de arts kon met wat hij zei niets beginnen (nog afgezien van de last die zijn familie van zijn geklaag had). Het stond vast dat de patiënt zich ten enen male vergiste aangaande de oor­zaak van zijn kwaal. De artsen van nu zijn wat dat betreft niet van me­ning veranderd. Maar min of meer bekeerd tot de psychosomatische geneeskunde, twijfelen ze niet meer aan de invloed van wat men de geest noemt op het lichaam; ze schrijven zelfs lichamelijke stoornissen aan de psyche toe; van de ontspanning van de geest verwachten ze ge­nezing voor organische spanningen. Evenmin als vroeger hebben ze enig vertrouwen in het oordeelsvermogen van de zieken. Maar ze sti­muleren hun onzinnige gepraat omdat ze hopen – en de hoop wekken – door het allegaartje van dwaasheden en verzinsels de wortel te ontdek­ken van het kwaad dat de zieken verteert en zich hult in symbolen waarvan zij de sleutel bezitten. Deze benadering streelt (terecht of ten onrechte) de eigenliefde van de betrokkene; ze verlengt de duur van de behandeling en wekt verwachtingen ten aanzien van tot dusver onmo­gelijke genezingen dankzij methodes waarover alleen deskundigen kun­nen oordelen. Als men van stilzwijgen kan spreken, heeft dat alleen be­trekking op de intelligente taal. Hetzelfde geldt voor het psychodrama: een herhaling in handelingen en woorden van alles wat gezegd en ge­daan is, met de bedoeling om met een helder hoofd te achterhalen wat de zwakke plek is geweest die tot een breuk heeft geleid. Huiselijke twisten kunnen zo vermeden worden, omdat de oorzaken ervan zijn blootgelegd. Dat is heel iets anders dan het gemok waartoe ruzies ge­woonlijk leiden en dat de zaak alleen maar erger maakt.

De twee therapieën zijn gebaseerd op het geloof dat de duistere krachten die aan ons bewustzijn ontsnappen en onze handelingen stu­ren werkelijk aan het licht kunnen worden gebracht. Het bijzondere en nieuwe aan deze opheldering is dat ze alleen tot stand kan komen dank zij verklaringen die het slachtoffer zelf dient te geven, zonder ze noch- thans te begrijpen. Dit gepraat is strijdig met de rede – terwijl in het Grieks deze twee zaken door hetzelfde woord worden uitgedrukt: logos. In de oudheid zou men in dergelijke gevallen geadviseerd hebben te zwijgen.

Maar het is waar dat stilzwijgen voor iemand die lijdt een ware deugd is: het bevordert het vergeten. Hoe vaak gebeurt het niet dat men alleen maar hoeft te zwijgen en ook de kwaal zwijgt die ons zonder reden in­wendig verteert en waaraan wij met onze woorden voedsel geven.

Zwijgen is nog altijd – wanneer het ‘actief’ is – een groot bewijs van moed, de moed die Vigny aan de dag legt; en voor degene die ongeluk­kigerwijs denkt dat de mens een eenzaam wezen is, het grootste bewijs van moed; omdat bidden voor hem geen zin heeft. Toch slaagt de mens erin, door in zichzelf datgene wat uit hemzelf komt het zwijgen op te leggen, met een aanwezigheid te vullen. De zwijgkuur gaat de kant uit van het geloof; het is er de voorwaarde van. Het zwijgen kan een bron van leven worden, voordat het lichaam voorgoed wordt overgeleverd aan een gedwongen zwijgen – zoals de naam luidt van de Torens van het zwijgen3 die hoog boven Bombay uitsteken.

 

1  Kazantzakis schrijft erover in een van zijn reisverslagen, ‘Van de Sinaï naar het eiland Venus’.

2  Kunnen ‘stiltes’, pauzes, zuchten, halve zuchten kwartzuchten, zestiende zuchten, niet met inkt worden vastgelegd?

3  Waar de lichamen van de gestorven Parsen worden overgeleverd aan de vraatzucht van de gieren.

Jean Grenier, hoofdstuk uit La vie quotidienne, 1968. De eilanden (1959) is het enige boek dat van Jean Grenier in het Nederlands is vertaald, met een voorwoord van Albert Camus.