Nivasio Dolcemare schreef aan zijn vrouw:
‘Je betreurt het, Maria, dat we niet meer met elkaar praten zoals vroeger en uit ons zwijgen tegenwoordig leid je af dat we elkaar niets meer te zeggen hebben. We zijn nu twintig jaar met elkaar getrouwd, en wanneer je in gedachten ons reeds lange verleden overziet en naar de eerste maanden van onze echtvereniging terugkeert, vooral naar de maanden die eraan voorafgingen, voel je spijt aIs bij de herinnering aan een ver en voor altijd verloren moment van geluk. Toen waren onze dagen een onafgebroken gesprek, aan het woordenboek leken we niet eens genoeg te hebben, ik luisterde naar jou en jij naar mij, jij vertelde me alles over jezelf en ik jou over mij – beter gezegd: ik vertelde je alles wat mij in een goed daglicht kon plaatsen en versierde het bovendien met behulp van de meest ingewikkelde dialectiek, de overtuigendste beelden en de meest uitgelezen woorden zodat die persoon ontstond waarop jij heimelijk gewacht had sinds in jou je vrouwenziel ontwaakt was, een persoon die je nu van dag tot dag, minuut voor minuut levend en concreet gestalte zag aannemen als de wonderbaarlijke en gelukkige verwerkelijking van de oeroude belofte die vóór jou aan de vrouw was gedaan die jou ter wereld bracht en voér haar aan degene die jouw moeder baarde en zo voort tot aan de eerste vormen van het mensengeslacht die door het licht van het bewustzijn en de ziel werden verlicht. En hetzelfde gold voor mij.
En toen? Wel, toen zijn onze gesprekken geleidelijk aan zeldzamer geworden, net zoals de haren op mijn hoofd dunner werden, en ten slotte zijn ze zo goed als opgehouden, en nu zijn onze verbale betrekkingen tot het strikt noodzakelijke beperkt, tot korte mededelingen als ‘Hoe laat gaat de trein?’ of ‘Heb je de gasrekening betaald?’ of ‘We moeten eraan denken dat er in Poveromo aardappelen worden gepoot’. Maar weet je waarom ik toentertijd zoveel praatte en nu geen woord meer zeg? Heb je je afgevraagd waarom? Ik praatte in die tijd om dezelfde redenen als Camillo Benso di Cavour, de grote minister van het kleine koninkrijk Savoye, toen hij de Piemontese soldaten de Krimoorlog instuurde: hij wilde dat ze wisten wie hij was – ik wilde jou laten weten wie ik was. Alles wat ik zei was praatjesmakerij, marktventen, een manier om mij aan te prijzen.
Wil je de waarheid weten? Als ik nu mijn gedrag van toen bezie, schaam ik mij achteraf dat ik mij heb aangesteld als een marktkoopman die praatte als Brugman om scheermesjes aan te prijzen of een feilloos vlekkenwater. Waarom met weemoed terugdenken aan de rhetorische voorbereiding van onze echtvereniging? ln mijn herinnering is dat geen gelukkig maar een beschamend moment in mijn leven, zoals ik mij de dag zou herinneren waarop iemand die ik het meeste hoogacht mij naakt en in een onfatsoenlijke positie gezien heeft,aangenomen dat mij dat ooit is overkomen. Want het doel van het ‘hofmaken’ is inderdaad die naakte toestand – en eerder van de ziel dan van het lichaam – maar voordat dit bleke ‘maan’-oppervlak blootkomt, probeert deze geleidelijk aan het licht komende naaktheid zich achter woorden te verbergen zoals Daphne achter het struikgewas, en in de idylle tussen man en vrouw zijn woorden alleen maar sluiers die beetje bij beetje worden opgetild. Ten slotte komt onze naaktheid zonder woorden, zonder sluiers te voorschijn, dus zwijgend.
Tegelijkertijd verwelkt het ‘wonderbaarlijke’ dat ons bij de voorbereiding beloofd werd, in de werkelijkheid, en wederom staan we oog in oog met het kleurloze en stomme gezicht van het niets. Op dat moment, zeggen mensen die er niets van begrijpen, dat de liefde dood is. Nee! De liefde heeft juist vrucht gedragen, er is iets geboren dat werkelijk levend is: het wezen man-en-vrouw, of te weli individu-staat. Dit is de mysterieuze en wezenlijke vrucht van het huwelijk, en het zwijgen is het teken dat de vereniging gelukt is zoals het blaasje op de arm aangeeft dat de inenting ‘gewerkt’ heeft. Napoleon was zo iemand die er niets van begreep toen hij in een aforisme beweerde dat het huwelijk de dood is van de liefde: we kunnen daaruit concluderen dat aIs Napoleon geen soldaat en vorst, maar letterkundige was geweest, zoals zijn grootste wens was, vandaag de dag niemand de naam van meneer Bonaparte zou kennen.
Waarom, Maria, schaar je je bij de mensen die het niet willen begrijpen? ln de voorbereidingstijd van de liefde praat de man alleen maar om zich mooi voor te doen, zoals de pauw zijn waaier ontvouwt, en ‘versieren’ is ook nu nog een gebruikelijk woord voor ‘hofmaken’. De man praat omdat hij de vrouw met zijn woorden wil versieren, en hij verkeert in de illusie dat hij haar verleidt, zolang hij niet Man en Superman van Shaw gelezen heeft en weet dat hij niet de verleider is maar degene die wordt verleid. De man praat vooral om zijn bedoelingen te verhullen, om het kwaad te maskeren waar ze samen naar op weg zijn. Daar gaat het om. Zelfs de zuiverste liefde bevat een greintje kwaad, en het doet er weinig toe dat deze uitspraak ongeveer de enige ‘serieuze’ is die Marcel Prévost ooit heeft gedebiteerd, een schrijver die in domheden grossierde. De natuur wil het zo, het zo geheimzinnige mechanisme van de soort. Liefde betekent niets anders dan de onmisbare medeplichtige zoeken en met z’n tweeën een verbond te sluiten tegen de rest van de mensheid. AIs de Republiek van Plato niet uitvoerbaar is dan is dat omdat een voorbeeldige Republiek allereerst de Iiefde moet uitschakelen als eerste en sterkste staatsvijand.
Het huwelijk ondervangt dit ongemak – ik zeg niet dat het het ongemak uit de weg ruimt: het ondervangt het door er een directe confrontatie mee aan te gaan en tussen man en vrouw, als tussen twee moordenaars van hetzelfde slachtoffer, een hechte medeplichtigheid tot stand te brengen, een bloedband. Waar zijn dan nog woorden voor nodig? Alles is immers gezegd, beiden zijn op de hoogte: wij beiden, Maria, jij en ik weten het; en onze gemeenschappelijke kennis van het kwaad, van de inspanning en moeite die wij ons moeten getroosten om het kwaad het hoofd te bieden en het te bedwingen, heeft onze ziel van de schaamte en de noodzaak om haar te verbergen bevrijd. Niet zuiver, nee – want zuiverheid vinden we nooit meer, hooguit in de dood –, maar zegevierend en verenigd in onze overwinning. Mijn gedachte is de jouwe, jouw gedachte is de mijne, onze gedachten zijn de onze. Meer dan verenigd: één. Mensen kunnen niet kijken. Erger dan kleurenblindheid is vormenblindheid: anders zouden we echtparen zien als wat ze in werkelijkheid zijn, monsters met vier benen en vier armen, met twee neuzen, twee monden, die zich ais reuzenspinnen voortbewegen. Wie is de man van ons beiden en wie de vrouw? Zeus kliefde de man-vrouw-wezens doormidden omdat ze een bedreiging vormden voor zijn heerschappij, maar het huwelijk heeft het man-vrouw-wezen weer hersteld, en daarom is Zeus verdwenen, omdat er naast een complete mens geen Zeus meer kan bestaan.
Als je ons zwijgen betreurt, komt dat omdat de kwaliteit van echtgenote in jou zwakker wordt. Hoor je mij dan niet meer in de stilte zoals ik jou in de stilte hoor? Toch weet je dat woorden tussen ons meer dan een pleonasme zijn: ze zijn een gevaar, een veeg teken; en als ik soms met je praat zoals ik vroeger praatte, vraag je olijk, maar met wantrouwen in je stem waaruit een verborgen angst spreekt: ‘Wat is er met jou aan de hand? Heb je iets voor me te verbergen?’ Het is waar: ‘Ik heb iets te verbergen, en ik moet van vooraf aan beginnen.’ Het woud van woorden, de weelderige, bloemrijke woorden, de woorden die willen overtuigen zijn de kit die een breuk in onze verstandhouding moet dichten; en als je ziet dat ik weer begin te praten ‘zoals toen’, doe je ogen dan goed open want er is een breuk.
Ook verwijt je mij dat ik ‘met de anderen’ praat zoals ik vroeger met jou praatte. Dat is waar. In een soort verdwazing probeer ik met de anderen een verband aan te gaan zoals ik mij ooit met jou verbonden heb, dat wil zeggen: dezelfde dingen doen en denken, vooral ‘denken’ met het verbod, op straffe des doods, verschillende dingen te doen en te denken. Buiten ons kan er solidariteit bestaan (aangenomen dat die mogelijk is) en gemeenschappelijke belangen, maar geen verbond. Er bestaan elastische en wijdmazige verbanden, waarin de een bij voorbeeld kan houden van de Psalmensymphonie van Strawinsky en de ander van Iris van Mascagni, terwijl in ons verbond, in onze staat met zijn wetten en statuten, elk eclecticisme, elk compromis, elke tolerantie uit den boze is. Men praat om er beter van te worden. Maar wanneer twee hetzelfde weten, hetzelfde geloven, van dezelfde dingen houden, dezelfde dingen haten – en wanneer ze niet van verschillende dingen kunnen houden, geen verschillende dingen kunnen haten, denken en geloven –, waar is dan praten goed voor? Laten we ons door de stilte beschermen als door een kaasklok; en ervoor waken, terwille van onze wetten, ons statuut, onze staat, die stilte niet te verbreken.’
De brief eindigt als volgt:
‘Ik schrijf je dit alles omdat er onder de koepel van ons zwijgen dingen zijn die je nog wel kunt schrijven maar niet hardop kunt zeggen.’

Alberto Savinio (1891-1952), pseudoniem van Andrea De Chirico, motiveerde in een vooraf bij zijn Nuova Enciclopedia (1977) het schrijven van een eigen encyclopedie als volgt: ‘Ik ben zo ontevreden met de bestaande encyclopedieën dat ik besloten heb er een samen te stellen voor persoonlijk gebruik. Arthur Schopenhauer was zo ontevreden met de filosofische overzichten dat hij een eigen filosofiegeschiedenis geschreven heeft voor persoonlijk gebruik.’