‘It was an evil time; yet never once in all those days was my heart sore as now when, hand in hand, we view the pictured past.’

Murasaki Shikibu, The Sacred Tree

 

I.

De ledige uren van een melancholikus zijn nauwelijks te tellen. Alleen hijzelf is in staat nauwkeurig vast te stellen dat er opnieuw een dag ongebruikt is voorbijgegaan, dat de middag wederom een 6 uur lang onvergetelijk nietsdoen met zich heeft meegebracht, dat de avond wel niet veel beters zal bieden en de nacht hem de rust zal onthouden waaraan hij overdag zo heeft geleden.
Daarbij is aan het licht gekomen dat zich op de duur allerlei lichamelijke ongemakken gaan presenteren die door het zittend leven dat hij leidt worden veroorzaakt. Behalve aan geestelijke verstopping gaat hij ook lijden aan fysieke konstipatie, waarbij veelvuldige oprispingen en kwade dampen hem voortdurend kwellen, zodat zijn toestand langzaam aan uitzichtloos wordt.
Toch is hij niet lui, integendeel, elke nacht- en vooral tegen de ochtendschemer als zijn verscholen woede even vrij spel krijgt – neemt hij drastiese besluiten om zijn vele projekten en ideeën de volgende morgen ten uitvoer te brengen. Nu is het genoeg geweest zo meent hij, binnenkort zal de wereld wel van hem horen, hoewel die wereld dit meer heeft vernomen en het haar hoegenaamd geen barst kan schelen wie er nu weer komt met plannen die nooit zullen worden uitgevoerd.
De melancholikus is echter vol goede moed en schenkt zichzelf eens in, al ligt zijn bitteruur reeds vroeg op de loer. Om zich geheel van het verleden te bevrijden neemt hij tevens 5 grein heulsap met kanariesuiker, eet wat kaasjeskruid en slijm van havergort, en bereidt tenslotte met gepelde gerst en vlierbloesem een verlossend lavement om zijn levenssappen weer op peil te brengen en de hardnekkige druk in de onderbuik – een ziekte van geleerden – voorgoed te verdrijven.
Maar de oude Tissot had gelijk toen hij zei: degene die het minste denkt, verteert het best zijn spijzen, – want nog diezelfde morgen hernemen verlamming en machteloosheid zich op even vanzelfsprekende wijze als… Ja, als wat? Ik ben gewoonlijk te vermoeid om nog verder te denken dan de aanloop naar een vergelijking, of de kreupele opzet van een beeld om een situatie, die zo’n sterke gelijkenis met de mijne vertoont, te verhelderen. Wie weet is het kreupele op zichzelf wel veelzeggender dan het meest geslaagde beeld. Zoals de beren langs de Swierczewskiego een pijnlijker konfrontatie waren met mijzelf, dan mijn gezicht dit was in het verweerde spiegelglas boven het urinoir, waar ik landerig en afwezig een dagelijkse verplichting stond na te komen.
Op een keer verzamelde Raaf alle vogels ter voorbereiding van een feest. Hij hield de beren als gasten in zijn achterhuis. Alle vogels kregen een eigen tak en hielpen hem met zingen.
Terwijl hij zo voortzong, merkte Raaf rustig op, ‘Denk je dat één van jullie in de aars van een beer zou kunnen vliegen?’ Daarop zette hij een ander lied in en beëindigde het door, met vrijwel dezelfde woorden, te zeggen. ‘Eén van jullie zou in dat gat moeten vliegen’. (Dat wil zeggen, de anus.) Hij bleef de vogels maar honen wegens hun onvermogen om dit te doen, zodat, toen de beren tevoorschijn kwamen, het winterkoninkje (wu’lnAxwu’ckAq – ‘vogel die door een gat kan gaan’) in de aars van één van hen vloog en er met diens ingewanden weer uit kwam. Voordat het beestje de darmen er ver had uitgetrokken, viel de beer dood neer. Toen joeg Raaf alle vogels weg, hij ging zitten en begon te eten. ka!
De Heer S…, schrijver en kamergeleerde, had de ouderdom van 27 jaar bereikt en zich altijd gezond, opgeruimd en vrolijk gevoeld. Thans voelde hij enige ongesteldheid ten opzichte van de spijsvertering. Zijn stoelgang was gewoonlijk enigszins hard, doch hij had dagelijks eens ontlasting. Bladerend in de mediese handboeken die hij in zijn werkkamer had staan, las hij opwekkende mededeling over de ongesteldheid der hersenen die onherroepelijk tot ‘stoffelijke’ hypochondrie zouden leiden, alsmede over het geval van een oude man die een vriend der wetenschappen was, maar dientengevolge sterk geplaagd werd met duizeligheid en opstoppingen van winden, en die sedert lange tijd hardlijvig was. ‘Hij kreeg buikpijnen, benaauwdheden en eene volkomene opstopping der buikontlastingen; de onderbuik zwol op, er volgden brakingen van drekstoffen en hij stierf.’

 

Zo zal ik mijn studies ook nog met de dood moeten bekopen. Het is veiliger om zijn leven te slijten als gemotoriseerde huzaar, dan zich blaat te stellen aan de vele risikoos van het studerend bestaan die de getergde intellektueel – allengs ten prooi vallend aan geestelijke verwildering – moet uitzitten. Vooral als hij verliefd is, wat ook voorkomt, glijdt de geleerde zonder het te beseffen langzaam af naar het vegeterend niveau van peinzen en kniezen, en voor hij het weet heeft hij zichzelf uitgezeten. De vrouwen mogen zich gelukkig prijzen dat zij zelden aanleg tot ziekelijke zwaarmoedigheid vertonen. Volgens mijn grote voorganger en vriend Anne-Charles Lorry is de nerveuze, onstoffelijke melancholie een verschijnsel dat zich vrijwel uitsluitend bij mannen voordoet – reden ook waarom dezen zoveel sentimenteler zijn dan vrouwen. Somberheid, zo nu en dan zich uitend in een zekere jankerigheid, treft men voornamelijk bij mannen aan. Hoewel de vrouwen meer uit 1 blok bestaan – ik zeg het bij voorkeur wat onelegant – worden zij op hun beurt geteisterd door hysterie. Waarom, zo kan men zich afvragen. Zet een melancholikus en een hysteriese vrouw gedurende enige tijd bij elkaar en je zult wat beleven. Spasmus spasmo solvitur.
Maar ik verlies me al teveel in overpeinzingen sedert ik mijn verblijf te Cz. moest afbreken en ik Mevrouw M. onder moeilijke omstandigheden achterliet.
Daar ik mijn geest niet meer kon verfrissen met speelse konversaties, omdat de schaarse vrienden die ik bezat mij ten einde raad de rug hadden toegekeerd, en ik ook niet in staat was mij intensief aan bepaalde werkzaamheden te wijden, had ik Lorry’s 3de advies opgevolgd: activez, animez l’esprit par des voyages.
Wie zich nog Michel de Montaigne herinnert, zal weten dat deze auteur reeds een paar eeuwen eerder enkele verdienstelijke beschouwingen heeft gewijd aan het reizen en de verfrissende werking die daarvan uitgaat. Het kan vroeger misschien een aardig tijdverdrijf zijn geweest, tegenwoordig is het maar een zweterige onderneming die je in de grootste ongerustheid doet vertrekken. De gedachte al-dat ik, natuurlijk, pech zou krijgen in een ontvolkt gebied, deed mij het zweet uitbreken; voorgevoelens over alles wat zou misgaan, zoekraken, wat vergeten of vermeid kon worden, brachten mij bijna tot het besluit bij de grens alsnog terug te keren. Dat ik ben verder gereden kwam enerzijds door mijn onverschilligheid – het is toch overal eender – maar anderzijds door het gevoel dat ik naar Warschau moest gaan en een bezoek aan die stad geen maand meer mocht uitstellen.
Waarom naar Warschau en niet naar een andere stad, zo vroeg ik me af. Het werd me pas veel later duidelijk toen de gebeurtenissen een onherroepelijk karakter hadden gekregen. Ik voelde me net als de zalm die zo nodig stroomopwaarts moet zwemmen zonder te weten waarom. Hoewel ik wist waarom de zalm zijn kop uit het water stak, drong de reden op dat ogenblik toch niet tot mij door. Maar ieder redelijk mens wordt geacht te weten hoe Raaf de zalmkreek heeft gemaakt. Hij zei immers woordelijk, ‘Deze vrouw zal aan het hoofd staan van die kreek’. En de vrouw over wie hij sprak had lange tepels, dus noemde hij haar ‘Vrouw-met-de-lange-tepels-die-heen-en-weer-wapperen’ (Hin-cAkxē’nayî) en hij zei, ‘Wanneer de zalm naar de kreken komt, zullen ze allemaal stroomopwaarts gaan om haar te zien.’ En dat is de reden waarom de zalm de rivieren in zwemt.
Oudergewoonte reed ik dag en nacht door, ook al omdat ik – onverklaarbaar en belachelijk vooroordeel – niet bij de Prusenser breeders wilde overnachten, en de kruiden die ik had meegenomen gemakkelijk langs de weg kon bereiden met behulp van een gevulde kruik en thermosfles.
Het assortiment was beperkt maar voldoende: bernagie en ossetong waren mij door ervaren kwekers, en auteurs over deze materie, als onmisbaar en toereikend aanbevolen. En Staat er niet geschreven dat zelfs Nebukadnezar enige tijd gras en kruiden vrat als een os in het veld?
Het zal ieder duidelijk zijn dat ik toen bij vlagen leed aan wat de engelsen zo beschaafd de ‘Windy hypochondriacal melancholy’ noemen, hoewel de ‘stinking belchings’ mij doorgaans bleven bespaard. Ik meende zelfs zo nu en dan enig levend gedierte in mijn buik te bespeuren. Sommige geluiden wezen op de aanwezigheid van krekels, een fluitende marmot of een nest jonge muizen. (En is Raaf weer niet het kleinkind van de muis?) Dat men hierover niet te lichtvaardig moet oordelen en deze opmerkingen ook niet als verzinsels lachend terzijde kan schuiven, bewees mij de door velen geciteerde schrijver Felix Platerus die ergens verhaalt hoe een boer per ongeluk in een put viel waarin zich kikkers en veel dril bevond, hoe de boer een beetje water naar binnen kreeg en toen vermoedde dat hij ook iets van de dril had doorgeslikt. Hij beschikte over zo’n levendige fantasie, dat hij er heilig in geloofde jonge levende kikkers in zijn ingewanden tot ontwikkeling te hebben gebracht. Kikvorsen die van zíjn voedsel leefden. Hij werd door deze gedachte zo geobsedeerd dat hij niet van zijn standpunt kon worden afgebracht en gedurende 7 jaar medicijnen studeerde om zichzelf te kunnen genezen. Hij reisde naar Italië, Frankrijk en Duitsland om er met de beste doktoren over te spreken en raadpleegde in het jaar 1609 onder anderen zijn advokaat: deze zei hem dat het opgehoopte lucht was, inbeelding. Maar de boer, die al geen boer meer was tenzij in koppigheid, sprak dit hardnekkig tegen, en trachtte zijn geval in woord en geschrift te bewijzen. Wat men ook zei, het hielp niets: het was geen lucht, het waren geen veesten, maar echte kikkers. Want hoorde men ze dan niet kwaken!
Platerus nu zou hem, volgens Burton, hebben genezen door levende kikkers met zijn uitwerpselen te vermengen.
Dit verhaal hield mij onderweg lange tijd bezig, hoewel ik ten aanzien van levend gespuis in mijn eigen lichaam slechts onkontroleerbare vermoedens had. Er hoefden dan geen muizen of een fluitende marmot in mijn verborgen organen te huizen, met een krekel zou ik al tevreden zijn geweest.
Ik passeerde onderwijl verscheidene doorlaatposten zonder veel oponthoud of moeilijkheden; waarschijnlijk maakte de wat domme en afwezige uitdrukking op mijn gezicht een vertrouwde indruk, zodat ik snel verder kon rijden. Het moet mij overigens wel van het hart dat sommige landen je schandelijk plukken om een betrekkelijk kleine afstand over hun grondgebied te mogen rijden.
Of zouden ze dat weer alleen van mij hebben geëist?
Terwijl de zon door de ochtendnevels boven de dalen brak, bereikte ik P. De eerste bewoner die ik ontmoette was een gebochelde dwerg die een tankstation in een verlaten dorp beheerde. Dat kon nooit goed aflopen. Een ijzeren haak was in zijn rechterpols gedreven.

 

2.

Voor zover mij bekend is heb ik mijn vroege jeugd in B. doorgebracht. Ik geloof dat het een betrekkelijk gelukkige tijd is geweest, hoewel ik van jongs af aan zwaarmoedige buien had en vaak door onverklaarbaar verdriet en angst werd overvallen. Mijn vader heette Jerzy of Jurek, als duizenden anderen. Ik heb hem nooit gezien, men heeft mij nooit iets over hem verteld. Waarschijnlijk wist men niet meer van hem dan ik mijzelf kon herinneren. En ik herinnerde mij hoegenaamd niets van wat er tot mijn 7de jaar was gebeurd; ik wist zelfs niet hoe oud ik eigenlijk was.

 

Ik heet Staszek; een ongebruikelijke naam in het dorp waar ik woonde. Mijn pleegvader gaf mij tijdelijk zijn naam om moeilijkheden met de kinderen op school te vermijden. Dat was een verstandig besluit, daar de jongens van het dorp al shagzak of zak shag begonnen te roepen. Of iets dat even grappig was. Ik heb de humor van mijn toenmalige speelkameraden nooit erg begrepen.
Ik schaamde me voor de slagvaardigheid van klasgenoten die 3derangs rijmen nog als het summum van humoristiese poëzie ervaarden, of die op de vraag van één van hen, ‘Is meneer de Haan ook thuis?’ – vanachter een muurtje de aldus aangesproken dame onder snerpend gelach, ‘Nee die zit op het schijthuis!’ toeriepen.
Maar goed, het besluit met betrekking tot mijn naam werd weer ongedaan gemaakt, toen de noodzaak ervan wegviel. Toch kent men mij nog bijna uitsluitend onder mijn pleegvaders naam, omdat verandering de mensen afschrikt en het al genoeg moeite kost temidden van anderen staande te blijven en mijn identiteit te bewaren.
Het valt mij makkelijker als Staszek te schrijven, daar de kans op herkenning hierdoor verminderd wordt en ik Mevrouw M. noch mijzelf in moeilijkheden wil brengen.
Hoewel mijn ouders goed voor mij zorgden, werd er in huis gewoonlijk zo drukkend gezwegen dat ik nooit heb begrepen of mijn moeder wel dan niet mijn eigen moeder was. Misschien was ik de verdrongen maar niet weg te denken resultante van een (haar?) duister verleden, het produkt van een vluchtig vooroorlogs avontuur. Soms leek het me weer waarschijnlijker dat een andere vrouw mij gebaard had en zij het tastbaar bewijs van de baring voor goed geld had opgekocht, en sedertdien mijn loutere aanwezigheid als blijk van eigen vruchtbaarheid had laten gelden.
Slechts af en toe – en nu al weer lang geleden – flitste het door mij heen dat ik mogelijk mijzelf had gebaard, dat er bij uitzondering iemand spontaan was geboren, zonder voorafgaande paring. Pas veel later was ik in staat enige samenhang te ontdekken in mijn lichamelijke kwalen, die vaak een verbluffende gelijkenis met zwangerschapssymptomen aan de dag legden, en de fantasieën die ik over mijn herkomst had gekoesterd.

 

De eerste week in Warschau verliep rustig, hoewel ik dagelijks enkele afspraken moest nakomen. Tenslotte gaat men niet alleen voor zijn genoegen met vakantie. Ik logeerde in het huis van mijn oude vriend Mielcarz die in de wijk Mokotów woonde en die ik nog kende van een gezamenlijk verblijf in Denemarken, waar wij enige tijd op uitnodiging hadden gewerkt en gestudeerd. Hij had mij de stad vaak beschreven, zodat het mij voorkwam alsof ik de grote pleinen en brede boulevards reeds eerder gezien had. Na 2 dagen was ik al zo vertrouwd geraakt met de plattegrond van de stad dat ik mij vrij – in zekere zin zelfs bevrijd – door de straten bewoog. Het vreemde was dat mijn fysieke toestand aanvankelijk sterk verbeterde en ik me opgewekter ging voelen dan ik sedert jaren geweest was. Het advies van Lorry scheen in mijn situatie het juiste te zijn.
Op de maandag na mijn aankomst zou ik om 11 uur smorgens in het koffiehuis Telimena een ontmoeting hebben met de schrijver R. Via Nowy Swiat reed ik naar de Krakowskie Przedmiescie. Ik parkeerde de wagen vlakbij de oude stad en ging tevoet terug naar het kafee. De voortdurende hitte was bijna ondraaglijk. Hoewel sproeiwagens de stad snachts hadden verfrist, was het even warm en stoffig als de vorige dagen. De straten waren echter schoner dan in welke plaats ook die ik in het westen had bezocht. Men wierp geen rommel weg en telkens als ik oudergewoonte kartonnen omhulsels, een plastic verpakking, een halve sigaret – symbolen van mijn onbehoorlijke overvloed – op straat wilde gooien, werd ik bestraffend nagekeken, zodat ik met omtrekkende bewegingen terugging om het voorwerp fluitend op te rapen. Maar in Warschau wordt niet gefloten, zeker niet als het vele weken achtereen zulk droog en dorstigmakend weer is.
Ik wandelde in een lichtblauw spijkerpak naar het koffiehuis; dit zal de reden zijn geweest waarom mij elke 50 meter ‘change dollars’ werd toegesist, zoals reeds vaker was gebeurd, waarbij dan veelbetekenende gebaren in de richting van de broekzak werden gemaakt. Als lid van een vermoedelijk dekadente familie legde ik het karakter van de ruil aanvankelijk verkeerd uit, tot men mij een pak opgerolde bankbiljetten toonde die het verblijf in deze stad zoveel aangenamer konden maken, als ik het tegen dollars of kronen wilde inwisselen. Ik had niet veel trek in handel en nam plaats op het kleine terras dat door een laag hekwerkje en enkele planten van het trottoir was gescheiden. R. was nog niet gearriveerd. De stank van slechte benzine hing over de drukke boulevard. Ik bestelde thee en mineraalwater tegelijk: in de strijd tegen hitte en dorst de weinige effektieve middelen.
R. liet op zich wachten. Om half 12 werd er voor mij opgebeld.

 

Het was R. die reeds in zodanig beschonken toestand verkeerde dat hij zich niet in staat voelde om te komen. Het speet ons beiden zeer, maar er viel niet veel aan te doen. Er bleef echter een voortdurend gemompel hoorbaar in de telefoon. Flarden van halfgezongen zinnen, gebroken lachen dat naar verre diepten afdaalde en een herhaald ‘Excuse me Staszek, I apologize, excuse me!’ Zijn stem klonk nogal radeloos. Tenslotte legde ik de hoorn op de haak, rekende af en vertrok.
Het ijzeren stuur van de auto was gloeiend heet geworden; ik schoof het dak open en draaide alle ramen naar beneden. Daarna zocht ik in de handbagage, die ik meestal in de wagen hield, naar luchtiger kleding die niet al te smerig was. Ik beslaat de middag lezend in Lazienki door te brengen.

 

Het grote park met het oude paleisje van maecenas en naamgenoot Stanislaw August in het centrum en, wat afgezonderd, het veel interessanter teater dat nog maar half gerestaureerd was, werd druk bezocht door toeristen en inwoners van Warschau. Een rondleiding in het ‘Palac na wodzie’ (paleis op het water) was een verplicht nummer voor de talrijke groepen die af en aan marcheerden: poolse vrouwen wier elegante gang ik vanaf mijn bank ademloos volgde, groepen russen – aanmerkelijk boerser gekleed en zonder veel smaak of aandacht voor hun uiterlijk -, schoolklassen begeleid door soms verblindend mooie, inheemse juffen en verder alle plattelandskoöperaties die men kon bedenken.
Het paleisje had de funktie die de zeemeermin in Kopenhagen, Vigeland in Oslo en Mesdag en Madurodam in Den Haag vervullen.
Doordat ik het park vaak bezocht zag ik de fraaie en charmante gidsen, naarmate de week vorderde, een voor een afknappen op de steeds toenemende stroom van groepen die het gebouw omzwermde. Op de hoeken van de wandelpaden stonden karretjes waar men limonade of mineraalwater kon kopen en elke klant uit hetzelfde glas dronk, dat steeds opnieuw werd omgespoeld. Buiten de voedingswegen naar het Palac na wodzie was het opmerkelijk rustig. Ook op de piek waar regelmatig chopineske openluchtkoncerten werden gehouden, waren minder bezoekers dan elders. Tot mijn verrassing sprongen overal kleine eekhoorns rond, die over de schouder even meelazen of wat rondneusden op zoek naar harde hapjes. Toch was ik die middag onrustig; lektuur en natuur verveelden me en, als zo vaak wanneer ik op reis ben, vervulde kultuur mij met een zekere weerzin. Om een opkomende zwaarmoedigheid voor te zijn stond ik op en liep in de richting van het geheel door bomen overschaduwd terras, dat in de buurt van Stanislaws verblijf was aangelegd. Onderweg werd ik 3 keer door zigeunervrouwen aangehouden die mij voor 10 zloty snel de toekomst wilden voorspellen. Daar de toekomst mij niet interesseerde omdat ik er zo bang voor was, schudde ik hardnekkig nee tegen de waarzegsters, die in volhardendheid echter niet voor mij onderdeden. Ik was als de dood voor die wijven; ze hadden mij al eens eerder onheilsvoorspellingen gedaan die alle werden bewaarheid. Of ze mijn hand lazen, kaart legden dan wel mijn neus bestudeerden – waarzegsters hadden me ogenblikkelijk en veel te goed door.
Wellicht wist ik toen al, wat in mijn bewustzijn nog slechts vage en terloopse gedachten schenen. In de omtrek van het oude teater had ik enkele malen het meisje met de korte vlechten gezien. Ze liep alsof ze danste. Doordat ik haar zo plotseling had opgemerkt en niet zou hebben geweten hoe haar te benaderen, was haar beeld uit zelfbehoud wat op de achtergrond gedrongen. Toch had ik wel enkele ideeën gehad over de wijze waarop een toevallige ontmoeting geënsceneerd zou kunnen worden. Maar mijn voornemens en fantasieën werden zelden uitgevoerd door besluiteloosheid en gebrek aan energie. Bovendien kon ik me niet voorstellen dat op dit gebied ooit nog iets zou lukken of dat iemand belangstelling voor mij zou kunnen opbrengen.
Bij de ingang van het tuinterras zat een meisje te slapen achter een tafeltje met snoep en sigaretten. Onder een grote boom, waar het koeler was dan elders, praatten de serveuses onder het haken en breien door en soms was men genegen de klanten te bedienen.
Ik ging zitten in de schaduw van een dikke bladertak en bestelde een frambozencocktail. Toen vroeg zij of de stoel naast die van mij nog vrij was. Ze stond zo plotseling voor me, dat ik haar niet had zien aankomen. Ze verschoof haar stoel een beetje zodat wij elkaar konden zien. Gewoonlijk ensceneert het leven wel waartoe wij zelf nog niet in staat zijn.
We keken elkaar wat onzeker glimlachend aan. Ze had grijze ogen, haar gezicht was het vriendelijkste dat ik ooit gezien had. Ze droeg ook die dag korte vlechten. Haar wimpers waren lang en aan de einden even omgekruld. Ze was gekleed in een korte jurk met zachtblauwe banen die van boven naar beneden liepen. Er hing een lichte, vage geur van parfum om haar heen; slechts even aangezet, alsof zij er in het voorbijgaan vluchtig door was aangeraakt. Ik schatte haar van mijn leeftijd, maar vond dat ze er veel jonger uitzag.
Ze zette haar tasje op de tafel en ik wist niets beters te doen dan stompzinnig te zwijgen. En het zal wel zijn gegaan zoals het altijd gaat: de minuten gingen ongebruikt voorbij terwijl ik me koortsachtig niets zat te herinneren om een gesprek te beginnen. Waarschijnlijk was ik te zeer bezig mijn opwinding te onderdrukken om nog mogelijkheden tot iets anders te ontdekken. Hoewel zij mijn verwarring moest hebben opgemerkt, scheen ze ook zelf uit haar evenwicht te zijn gebracht. Ik vroeg me af wat er met ons gaande was, dat de opening naar een, door ons beiden begeerd, kontakt in de weg stond.
Toen er een dienstertje langskwam om haar bestelling op te nemen, begon ik in 2 talen tegen haar te hakkelen: of ik haar iets kon aanbieden, en wat het dan mocht zijn. Ik voelde me stokoud, een plotseling dement geworden jonge grijsaard die geen dommer praat had kunnen uitslaan. Ook zij scheen er last van te hebben, want uit wanhoop vroeg ze naar hetzelfde als ik dronk. En een beter middel om een buikloop te forceren was niet denkbaar.
Ik presenteerde haar een sigaret en morste as van de mijne op haar jurk. Nadere details zal ik u besparen omdat mijn gevoel van eigenwaarde toch al niet sterk is ontwikkeld.
Ik zat zo verdomd te trillen, dat zij er rustig door werd. Ze stelde zich voor als mevrouw M. Ze zag dat ik naar haar ongeringde hand keek, en zei dat haar echtgenoot alleen smorgens thuiskwam om wat te eten en zijn overige tijd drinkend elders doorbracht. Het was, zo aan het begin, een ingrijpende mededeling die haar zelf ook was ontsnapt voor zij er erg in had. Mevrouw M. keek half naar opzij, maar lette vanuit haar ooghoeken scherp op mijn reaktie, die echter uitbleef. Dit scheen haar te bevallen. Ze begon te lachen en met hetzelfde gemak, als waarover zovelen van haar landgenoten beschikken, babbelde ze verder. Ik verklaarde me in stilte bereid elk geloof te omhelzen als ik weinig hoefde te zeggen.
Haar stem klonk op het eerste gehoor enigszins grijs, met weinig verschillen in timbre en toonhoogte. Ze sprak tamelijk zacht, zonder veel bewegingen met haar lippen te maken. Maar hoe gauw al zou ik aan de geringe nuanceringen in haar stem, aan de kleinste bewegingen van haar mond verslaafd raken.

 

Hoewel uiterlijk het tegendeel waar scheen te zijn, merkte ik na enige tijd op dat zij erg vermoeid was en misschien wel zoveel praatte om dit te vergeten. Er waren vage haarlijnen in de gave huid van haar gezicht gegrift. De pupillen van haar ogen vergrootten of verkleinden zich soms plotseling zonder dat er in het zachte schaduwlicht onder de boom verandering kwam. Ik had dit in het verleden ook eens bij mijzelf gekonstateerd.
Even plotseling als zij was verschenen, stond ze op. Haar asblonde vlechten dansten in haar nek toen ze om zich heen keek naar de mensen op het druk bezet terras. Ik stond ook op. Ze reikte nauwelijks tot mijn schouder. Haar gezicht met de hoge jukbeenderen, de grijze ogen en de zachte volle lippen had een matbleke tint.
Omdat ik aarzelde deed zij het voorstel elkaar savonds op het Plein met de 3 Kruizen te ontmoeten. Opnieuw was het initiatief mij uit handen genomen.

 

3.

Elke dag na afloop van haar werk maakten wij tochten in de omgeving. Tot laat in de avond reden we rond, bezochten het meer om er te zwemmen, aten in dorpsherbergen, zagen haar vrienden en dronken veel vódka en winiak. Mevrouw M. werd Marysia, en Marysia werd Marysienka die ik geen dag meer uit mijn leven kon wegdenken.
We sliepen laat in, en smorgens vroeg vertrok ik naar Mielcarz om verder te slapen. Daar deze gedurende de zomer snachts werkte omdat de zon overdag te fel door de hoge ramen van zijn werkplaats scheen, schikte de nieuwe regeling hem uitstekend.
Smiddags bezocht ik gewoonlijk enkele instituten, scharrelde rond in de bruisende volkswijk aan de overzijde van de rivier, of keek naar films in aanbouw die in het cinematografies centrum voor beperkte kring werden proefgedraaid. Mielcarz had mij hier met behulp van relaties naar binnen geloodst. In de namiddag haalde ik dan Marysia in Lazienki af en verlieten wij de warme stoffige stad. Op een dag had ik teveel gedronken, zodat het beter was de wagen ergens te laten staan en samen naar huis te wandelen. Ik voelde me minder goed dan in de voorafgaande tijd het geval was geweest en vreesde een aanval kramp, waardoor ik ook enkele weken tevoren was overvallen, slechts kort voor mijn vertrek naar Warschau.

 

Die middag had ik, nog ruw gemonteerde, films gezien welke grote indruk op mij hadden gemaakt. In wezen ben ik te gevoelig voor de indringende werking die er van films uitgaat, zelfs als de kritici mij vertellen waarom ze zo treurig en slecht gemaakt zijn. Deze keer echter wist ik dat een andere ontroering zich van mij meester had gemaakt, toen ik zo onverwacht met Skolimowski’s Hände Hoch werd gekonfronteerd. De herinnering aan de brandende kaarsen in de goederenwagon, en later de duizenden lichtjes op de ruïnes van Warschau, perforeerde elke gedachte aan iets anders. Ik vroeg mij af wat dit te betekenen had, en waarom ik na afloop zo in verwarring gebracht was dat ik merkbaar de greep op mezelf, mijn omgeving begon te verliezen. Ik ging in een kafee wat drinken om te kalmeren, maar raakte al spoedig de tel kwijt en dronk meer dan goed voor mij was.
Marysia zag meteen dat ik zwaar aangeschoten was, maar ze deed even lief als altijd en pakte mijn arm om sneller op te kunnen schieten. We zouden de avond thuis doorbrengen, hoewel de hitte op de bovenste verdieping van het flatgebouw waarin zij woonde bijna niet om uit te houden was.
We stommelden de lift in en schoven omhoog naar de 13de etage. Ik vertelde haar weinig over wat ik gezien had en bleef de hele avond naast haar zitten met mijn arm om haar schouders geslagen; haar loshangend haar, de tengere hals en haar kleine zachte borsten met mijn handen strelend.
Op de tafel had ze een brandende kaars gezet en daarna het elektries licht gedoofd. Er waren geen gordijnen. Insekten zouden minder gauw worden verleid om naar binnen te vliegen. Hoewel het voor de hand lag dat de kaarsvlam mij opnieuw herinnerde aan wat ik die middag gezien had, was ik aanmerkelijk rustiger dan enkele uren tevoren. Ik konstateerde dat het beter met mij ging dankzij Marysia die een sterk kalmerende invloed op mij had. Ik voelde me vertrouwd met haar, alsof ik haar al vele jaren kende en ik meende te bespeuren dat zij hetzelfde gevoel had als ze bij mij was; maar wij vermeden het beiden hierover te spreken. Voor het eerst in mijn leven gedroeg ik me normaal in de nabijheid van een vrouw, en dacht ik eindelijk degene te worden die ik al eerder had moeten zijn. Naarmate het later werd en wij steeds sneller en beurten van de winiak dronken, gleden we langzaam op de grond.
Als ik toen niet aan de wagen had gedacht die ergens onbeheerd stond – en welke krankzinnige denkt op zo’n ogenblik aan iets anders dan de vrouw die hij liefheeft – zou ons leven er nu beter hebben uitgezien.
Was deze gedachte onbewust het voorwendsel geweest om uitstel voor die avond te verkrijgen? Of was er al iets in de atmosfeer geslopen dat mij had rijp gemaakt om als werktuig te dienen voor wat er te gebeuren stond? Ik geloof achteraf dat de eerste veronderstelling niet juist was, omdat ik alleen maar bij haar wilde blijven en elk afscheid, hoe kort ook van duur, voor ons beiden een pijnlijke ervaring was.
Een verwarring die tijdelijk door Marysiaas aanwezigheid onderdrukt was, kreeg steeds sterker de overhand. Ik moest de auto halen, want was het gevaar van een nachtelijke diefstal in Warschau dan niet groot? Men had mij gewaarschuwd. Marysia had me er zelfs op gewezen dat bepaalde onderdelen van de motor zeer in trek waren bij bezitters van franse wagens. En ze zouden het zeker op mijn wagen hebben gemunt.
Laten we het er maar op houden dat ik even wegging om het automobiel op de bewaakte binnenplaats te zetten. Wat deed het er nog toe waarom ik haar optilde en naar het bed in de slaapkamer droeg en zei dat ik zo weer terug was. Marysia werd bang en begreep niet wat er met mij aan de hand was. Maar wat begreep ik er zelf van op dat ogenblik?

 

Voor de deur in het portaal beneden lag een man te slapen; ik boog mij over hem heen. Elke keer als hij uitademde steeg een sterke dranklucht omhoog in mijn neus. Ik liet hem liggen, stak vlug de binnenplaats over en bereikte langs een korte zijstraat Mokotowska. Daar sloeg ik linksaf in de richting van Plac Zbawiciela. Het zal na twaalven zijn geweest; de straten waren grotendeels onverlicht en geheel verlaten. Men kon de inwoners van Warschau zeker geen nachtbrakers noemen. De drukkende hitte die nog altijd tussen de huizen hing bemoeilijkte mijn ademhaling. Ik kreeg het steeds warmer maar ging niettemin sneller lopen. Waar ik de wagen had achtergelaten stond me niet helder voor de geest. Ik meende ergens in Mokotów, maar het kon ook elders zijn geweest. Als ik de buurt terugzag, zou ik mij alles kunnen herinneren.
Op het plein hobbelde een lege taxi voorbij over de ongelijke keien. Ik aarzelde met oversteken. Lopend zag alles er anders uit dan wanneer men in een auto zat. De vertraging, het veranderd perspektief begonnen langzaam als een dreiging op mij in te werken.

 

Ik kreeg last van mijn maag, maar wilde er niet op letten.
Tenslotte koos ik een willekeurige zijstraat en liep verder. Hoewel het zweet op mijn gezicht stond, werd vanaf dat ogenblik een vreemd proces van afkoeling op gang gebracht. Het leek alsof ik, gekamoefleerd door het verhitte masker van gejaagd voortlopend mens, op geheime wijze ingevroren werd. Ik passeerde verscheidene wegkruisingen, terwijl ijzel aangroeide onder mijn schedel.
Er drongen nog maar weinige geluiden tot mij door. Ik liep in het midden van de straat en keek om mij heen. De huizen stonden donker, onveranderd naast elkaar. Achter de muren onhoorbaar gesteun, gehijg, gehuil, – of angst die je, al even onhoorbaar, als koude beklimt.
Hoeveel jaren al was ik bevroren geweest; hoeveel dreigingen waren in ijs omgezet? Er schoot mij een regel te binnen die ik niet om? thuisbrengen – ‘Het jaar loopt ten einde; zelfs het water van de uit rots gehouwen bron is verzegeld met ijs, en het gezicht dat ik eens zag in deze wateren is vervaagd.’
Toen ik de woorden nogmaals wilde zeggen, bleken ze uit mijn herinnering te zijn verdwenen. Het leek of er een haag van gras in mijn keel was gegroeid. In mijn hoofd werd het steeds kouder, waardoor een opkomende paniek geen kans kreeg om zich te ontwikkelen.
De weg vertakte zich. Ik stond aan het begin van de vork zonder te weten waarheen ik moest gaan. Ik zocht langs de gevels naar een houvast, een sinjaal dat ik herkende. Maar er was geen mens, geen ding dat mij kon helpen en ik wist dat ik reddeloos verdwaald was. Vanaf dat tijdstip kan ik mij niet alles meer herinneren, althans niet nauwkeurig, daar mijn gevoelens en ervaringen zich als het ware in een achterwaartse richting gingen bewegen. De onherhaalbare beweging van een mens die even plotseling als tijdelijk een kreeft wordt en dit niet op hetzelfde ogenblik als fotograaf kan vastleggen voor later. Tot objektivering was ik totaal niet bij machte, daar ik mezelf – dat wil zeggen degene die ik eigenlijk niet was – uit het oog had verloren.
Wat ik mij nog wel herinner is de moeizame en schuwe wandeling dicht langs de huizen, waarbij mijn benen koud en stram alsof ik jicht had, voortbewogen. Angst had mijn emoties naar binnen geslagen zodat ik meende zonder enig gevoel te zijn. De pijn in mijn ingewanden werd sterker, het leek wel of mijn lichaam wraak nam op de ijskast van mijn hersens.

 

Er kwam een taxi voorbij die ik op het laatste ogenblik tot stoppen wist te bewegen. Ik stapte in en kon met moeite een gevoel van misselijkheid nog onderdrukken.
Op Plac Trzech Krzyzy, Plein met de 3 Kruizen, liet ik de chauffeur de wagen stilhouden. We hadden – zwijgend – meer dan een kwartier gereden zodat ik behoorlijk uit de koers moest zijn geraakt. Er was me alles aan gelegen om zo spoedig mogelijk in Marysiaas huis terug te keren, en vanaf het plein zou dit toch mogelijk moeten zijn.
Op elke hoek stonden mannen in uniform. Ik liep voor de 2de keer Mokotowska in. Ook daar veel uniformen die er een uur geleden nog niet waren geweest. In verscheidene portieken drentelden donkere mannen met gleufhoeden rond. Hoewel ze me onderzoekend aankeken, deden ze niets. Ik probeerde een indruk van zekerheid te wekken, maar voelde me zoals de dichter zei – vermenigvuldigd tot een muis. Ik slaagde er niet in de straat te hervinden en vroeg me af waar de dronken slaper was die op het trottoir lag voor het witstenen gebouw. Waarom was ik eigenlijk weggegaan? Om de auto te halen die ook wel tot morgen had kunnen wachten? Wat mij betrof stalen ze als raven; de hele rotzooi mochten ze hebben, als ik maar thuiskwam bij Marysia. Opnieuw passeerde ik Plac Zbawiciela zonder een spoor van iets vertrouwds te hebben herkend, zonder één vingerwijzing of wenk in de richting van haar appartement, ‘Oh for a master of magic who might go and seek her, and by a message teach me where her spirit dwells!’ – ik schrok van mijn eigen stem die alleen in mijn mondholte resoneerde en niet doordrong tot in het gehoor. Het was alsof ik mezelf op verre afstand in mijzelf toesprak. Er schoten woorden, uitroepen, beelden door me heen waarvan de herkomst niet te achterhalen viel.
Ik liep voorovergebogen langs de puien der huizen; af en toe drukte ik mij tegen een muur om wat uit te rusten. Of was het om te schuilen voor iets dat ik nog niet herkende? Ook hier stonden mannen behoedzaam op hoeken van straten naar iets te kijken. Onder hun jas droegen zij een voorwerp dat op een driehoek leek. Ik was er zeker van dat zij daar stonden; hun zwijgende aanwezigheid werkte als een anonieme dreiging, een onuitgesproken onheil dat niet lang meer op zich zou laten wachten. Ik sloop de verlaten inham van een viswinkel binnen en ging op de lauwe stenen zitten. M’n lichaam was met zweet overdekt en ik begon te rillen. In de buurt van deze inham was een hoog klif waar een grote mossel woonde. Hij had de vreemde gewoonte zijn kop of penis ver uit het water te steken. Hij hield de kleppen van zijn schelp altijd geopend en als er een kano voorbijkwam omslaat hij deze met zijn mond, zodat de kano was verdwenen. Ook Raaf kreeg er de lucht van en hij droeg een kleine wezel op naar hem te roepen, ‘Steek je hoofd uit het water en laat je aan ons zien!’ – terwijl de mensen boven klaarstonden met scherpgepunte stokken. Maar in plaats van te zeggen wat hem verteld was, zei de wezel, ‘Raaf schiep mossel.’ Tenslotte zei de wezel gewoon zoals hem was opgedragen, ‘Steek je hoofd uit het water en laat je aan ons zien.’ En de mossel begon zijn hoofd te vertonen. De wezel zei, ‘Een beetje verder!’ Toen het er ver genoeg uit stak, grepen alle mensen hun stokken en stortten zij zich schreeuwend op de mossel, terwijl ze de banden die de delen van de schelp samenhielden kapotsneden, zodat deze uiteenvielen. Toen begon het vreselijk te stinken in de baai.
Ik kroop langzaam overeind en loerde om de hoek van mijn schuilplaats. Er was even niemand te zien. Ik kwam weer tevoorschijn, liep gekromd en dicht tegen de huizen aan naar het einde van de straat. Het lichaam ontrafelt, in schaduw en licht splitst het werkelijke beeld zich. ‘Kinderen van Saturnus,’ zei ik, ‘wann die erde kalt und trucken ist bin ich forchtsam und nit dürstig, bin ich träg und kalter natur, bin ich hässig, traurig und vergässen.’ Ik begon opnieuw in mezelf te praten; het is een hinderlijke eigenschap waarvan ik me ook nu nog slechts met moeite kan ontdoen. Wat heb ik gezegd, geroepen, gedacht? Naar welke taal was ik, onwetend en ontbladerd, op weg?
Ik sloeg zwaaiend een hoek om en belandde op een brede geasfalteerde weg die naar een plein leidde. Ik zocht steun bij een donkergrijze, stoffige vrouw… ik bedoelde muur te schrijven, maar het woord stond er al voor ik de vergissing door had. Ik betastte de massieve stenen wand van het verlaten huis. Het was inderdaad een huis als een reusachtige vrouw; die in de aarde stond, en aarde wás. Mijn nagels drongen in de poreuze cementlaag tussen de stenen en ik drukte m’n hoofd tegen de gevel om te luisteren naar iets dat er niet was. Die nacht had ik gehuild. Of niet soms? en geroepen, – ‘Geehrteste Frau Mutter! Ich schreibe Ihnen, wie ich glaube, dasz es Ihre Vorschrift, und meine Gemäszheit nach diesen ist!’ De hele nacht had ik gejankt als een hond. ‘Auch möchte ich Ihnen bald besuchen, aber der Herr Doktor hat gesagt ich sollte warten bis am Ende.’ Welk einde was dat? Van wat, of van wie? ‘Haben Sie Neuigkeiten so können Sie dieselbige mir mitteilen. Ich bin Ihr gehorsamster Sohn…’ En er werd niet als vroeger bij harmonikaas gezongen, met de scherpe dodelijke stemmen van donkere vrouwen, – ‘Onophoudelijk en oneindig als de stemmen van de krekels stromen tot de dageraad mijn tranen deze nacht.’
‘Wat is er Marysienka?’
‘Ik ben alleen Staszek, de stad ademt zwart.’
‘Maar ik ben bij je, en je huilt nog -’
‘Ja, jij bent bij me.’
‘Marysiu, mijn hand is bevroren -’
Ik staarde met open ogen naar de muur die niets van haar verleden prijsgaf. De afstand tussen de stenen en mijn gezicht was zo gering dat tussenbeide nog slechts ruimte voor mijn adem overbleef.
De pijn kwam plotseling en hevig opzetten. Ik kromp in elkaar en zwenkte over het trottoir naar de rand van de straat. Voor mijn ogen hing het gespikkeld, scharlaken gordijn van een brand. Door kramp daartoe gedwongen zakte ik door m’n knieën in de uitgeholde goot langs de trottoirband. Ik dacht dat ik nooit meer thuis zou komen. De straat was duister en geluiden drongen al sinds lang niet tot mij door. Ik perste mijn handen tegen mijn buik en zat als een prop in elkaar gefrommeld op straat: een leeggeknepen baarmoeder, een wegwerpmens. Ik herinner me dat ik ondanks de heftige pijn door het rood gordijn heen, dat voor mijn ogen hing, het nabijgelegen plein in de gaten hield. Het was of ik door matglas keek: een geheel verduisterde politiewagen reed uiterst langzaam om de rotonde, stopte even, vervolgde dan weer zijn cirkelgang. Gehelmde agenten reden op motoren om de auto heen en hielden zich gereed om op een eerste teken snel een zijstraat in te schieten. Vanaf het plein kon ik niet worden gezien. Ik trachtte enkele malen op te staan, maar slaagde daar niet in.
Toen rolde van achter de vloedgolf over mij heen en knapte er iets in mijn oren. Het geluid tuimelde razend naar binnen, terwijl het water mij geheel omspoelde. Boven het zware geronk van een motor hoorde ik lachend geschreeuw – op hetzelfde moment reed een grote tankwagen langs die honderden liters water naar opzij spoot: de sproeiers werkten als een branding die je op de kust werpt. Ik werd een meter meegesleept in de wassing van de stad en druipnat op de keien voor het huis neergezet. Voor ik wist wat er was gebeurd, verdween de tankwagen om een hoek van het plein.

 

Tot mijn verbazing stond ik even later zonder veel moeite op; het overrompelend stortbad had me op slag bevrijd van de krampachtige pijn in mijn ingewanden. De ijskoude druk onder mijn schedel begon te verminderen, alsof de dooi was ingetreden en het smeltwater via mijn oren naar een uitweg zocht.
Het water droop aan alle kanten van mij af, terwijl ik traag en wijdbeens naar het plein liep. Ik meende dat het Plac Unii Lubelskiej was. De weg, voor het grootste deel opgebroken, werd overdag van een nieuwe asfaltlaag voorzien. Er kwamen 5 straten op uit; het grote warenhuis op een der hoeken bevestigde de juistheid van mijn vermoeden. De motoragenten waren nergens meer te zien. Alleen de onverlichte politiewagen stond er nog, midden op het grasveld van de rotonde. Mijn wijdbeense gang trok ongetwijfeld de aandacht op dit uur van de nacht. Ik kon moeilijk worden aangezien voor een passagierende zeebonk die in Gdansk wat uit de koers was geraakt en naar Warschau was komen afzakken. Het leek me beter de eenvoudige dronkaard uit te hangen, indien men mij met moeilijke vragen mocht lastig vallen. Het bleef echter stil op het grasveld en het portier van de auto werd niet geopend. Ik stak enigszins zwaaiend het plein over en liep soppend verder in de richting van het park. Halverwege zag ik mijn onberispelijke wagen voor de kroeg staan die ik de middag daarvoor had bezocht. Ik deed mijn schoenen uit en stapte in.

 

4.
Hadden de gebeurtenissen van die nacht achteraf in mijn ogen al iets van een minder leuke slapstick gekregen, het vervolg zou nog vermoeiender en verwarrender zijn. Vermoeiender ook om te vertellen; en het is met de grootst denkbare lusteloosheid dat ik mij aan een beschrijving zet van wat ik zie als de merkwaardigste samenloop van omstandigheden in mijn leven van de afgelopen jaren.
Men verwarre de aktiviteiten van die nacht niet met de toestand waarin ik gewoonlijk verkeer. Deze is er één van diepe neerslachtigheid, inertie en onvermogen om tot iets te komen. Het uiterste moment schijnt mijn bestaan voorgoed te hebben aangeraakt.
Maar laat ik mij niet overgeven aan uitzichtloze spekulaties en abstrakte overpeinzingen, die zo vaak een vlucht zijn om konkrete voorvallen onschadelijk te maken, of deze van hun ware geur en smaak te beroven. Ook nu moet ik de aanvechting onderdrukken om hierover door te peinzen. De zucht tot klagen en kabbelend praten over de geringe zaken van een egotisties man, is mij toch al niet vreemd. Laat ik de resterende lezers van dit geschrift, die ik wegens hun anonieme volhardendheid tot mijn verre vrienden zou willen rekenen, niet nog meer van mij vervreemden.

 

Nadat ik de auto voor het grote gebouw geparkeerd had, rende ik de binnenplaats op naar de kleine zij-ingang. Op mijn horloge was het inmiddels 3 uur. Door de aanhoudende hitte begon het zweet weer over m’n gezicht te lopen. Ik kreeg de pest in, toen ik ook nog in de duisternis van de kleine hal – die nauwelijks zo genoemd mocht worden – er niet in slaagde de schakelaar van het licht te vinden. De liftdeur was gesloten en kon slechts met een speciale sleutel worden geopend. Er zat niets anders op dan tastenderwijs de 13 trappen naar de bovenste verdieping te beklimmen. In mijn haast schaafde ik beide armen enkele keren aan de ruwe cementmuren die telkens onverwachte wendingen maakten. Halverwege struikelde ik over een slapende figuur die dwars over de treden lag. Hij moest de dronken man zijn die ik een paar uur tevoren nog op straat voor de deur had zien liggen. Hij rolde een halve meter verder en snurkte door.
Op de 13de etage vernauwde de gang zich plotseling en liep het plafond sterk naar beneden, tot op de helft van de normale hoogte. Aan het einde vertakte de gang zich en leek het alsof men zich door een nauwe flessehals moest wringen. Door de haast waarmee ik naar Marysia wilde, was mij dit helemaal ontschoten, en in de donkerte zag ik niet dat er een zware betonnen balk uit het plafond stak. Met grote stappen liep ik de engte van de gang in en klapte met mijn hoofd tegen de balk. Het geluid dat deze ontmoeting veroorzaakte, moet aanzienlijk zijn geweest, daar ik vervolgens tollend tegen een deur aanviel die in de blinde muur achter de balk was aangebracht. De slag van mijn lichaam tegen het hout galmde door het hele gebouw, maar ik was te verdoofd om mij iets anders te realiseren dan de gedachte dat ik voor alles Marysia moest bereiken.
Het drong vaag tot mij door dat op verscheidene verdiepingen deuren werden geopend en er stemmen klonken. Ik trachtte tevergeefs overeind te krabbelen, terwijl tranen van woede en pijn over mijn wangen liepen. Marysiu! Ik merkte dat mijn keel dicht zat toen ik haar wilde roepen, en dat ik slechts een vreemd gesis uitstootte.
Beneden op de trap klonken voetstappen; tegelijkertijd echter ging de deur waar ik half tegen aan lag langzaam open en boog een vrouw zich over mij heen. Ik wist dat het Marysia moest zijn, maar in de duisternis kon zij niet zien wie ik was. ‘Jestem Staszek,’ siste ik, ‘kochanie, er komt iemand aan!’ Ik probeerde naar binnen te kruipen, maar was te duizelig om dit zonder hulp te kunnen. Marysia sleepte mij naar binnen en sloot snel de deur.
Ik lag enige tijd op de grond zonder iets te zeggen, terwijl zij op haar knieën naast mij zat. Ze begon zacht te zingen en bewoog haar lichaam langzaam heen en weer, – ‘Onophoudelijk en oneindig als de stemmen van de krekels stromen tot de dageraad mijn tranen deze nacht.’ Het water liep nog uit m’n kleren. Met haar rechterhand streek zij voorzichtig de natte haren uit mijn gezicht; ze fluisterde onverstaanbare woorden en legde haar vingers over mijn mond toen ik wat wilde zeggen.
‘Stil Staszek, ik begrijp alles, maar had al niet meer op je komst gerekend. Ik dacht dat je Tadeusz was die dronken thuiskwam en te vroeg, want ik lag immers op jou te wachten.’
Zij lag immers op mij te wachten, ondanks alles! Hoe is het voorstelbaar te maken dat er iemand op mij zou liggen wachten. Nu ik alles weer overdenk, zie ik haar in het donker zitten, met haar gebogen schaduw en de fijne tekening van korte vlechten tegen de veilige kant van de deur, en haar handen die langzaam tegen mijn lichaam tot rust zijn gekomen. Ik weet dat het zoveel makkelijker is om in gezelschap van gelijkgestemden alles weg te lachen, en ik moet toegeven dat ik er uit wanhoop vaak toe geneigd ben; om mij daarna, wanneer ik alleen ben, belazerd te voelen omdat ironie en understatement zoveel goedkeurend gemompel en gelach veroorzaakten, uit leedvermaak. En het sukses hangt dan als een steen om mijn strot daar ik mezelf heb bedrogen.

 

De dingen gebeuren niet zomaar. Wat er op gang was gebracht beseften we nauwelijks op dat ogenblik, omdat een verdwenen verleden kans zag door mijn blindheid en verwarring heen te breken. Toen ik de omtrekken van haar gezicht naast mij zag en wij sprakeloos in het warm overspelig bed dicht opeen lagen, verkleinden zich plotseling haar neus en mond en kromp zij ineen tot het meisje dat zij geweest was, dat ik gekend had en mij met grote ogen aanstaarde toen het onder mij lag en ik haar met mijn lichaam beschermde, terwijl om ons heen de stad in brand werd geschoten; en onze honden kermend onder de instortende muren werden bedolven. De ruïns van het huis waren al dagen verlaten en het distrikt lag in puin. En wij begrepen opstand noch vernietiging, begin noch einde, en waren alleen.
Het duurde slechts kort; ik hoorde muggen in de kamer zoemen; de muren straalden hitte uit die de zon er overdag had in gebrand. Het zweet liep in mijn ogen. Marysia lag roerloos naast mij, maar haar hand zat als een klem om mijn arm. Ook zij moet zich iets hebben herinnerd; haar mond bewoog zonder dat ik haar stem kon horen.
Onverwacht schoot een felle kramp weer door mijn onderlijf; ik kroop half overeind maar kon niets meer zien door de heftige pijn en het zweet in mijn ogen. Ik had het gevoel of een hevige schokgolf mij zonder moeite opzij spoelde. Ik sloeg mijn handen als klauwen in haar buik. Ze schreeuwde het uit maar klemde zich vreemd genoeg aan mij vast. Met een stem die als een punktie in het blind gezwel van mijn geheugen drong, riep zij, ‘Jurek! Staszek!’ – waarna ze verbeten en bijna geluidloos begon te huilen.
Toen wist ik dat de mateloze angst van een verleden in ons doorbrak, en ik nooit meer zou verbeten wat ik meer dan 20 jaar vergeten was: hoe zij die namen in Mokotów had geroepen temidden van rook en vuur, met haar mond net als nu bij mijn oor en haar kleine handen die zich onder mijn te dunne jas verborgen. En door stekende pijn overmand viel ik over haar been, maar ik zei in een taal die van ver kwam en die ik al niet meer begreep, ‘Marysienku, córka jerzego, dochter van jerzy -’

 

5.

De volgende morgen stond ik pas laat in de spiegel te staren. Marysia was al naar haar werk in het Lazienki-park vertrokken. Ik moest maken dat ik wegkwam, want haar echtgenoot kon als gewoonlijk tegen 10 uur arriveren om een stevig ontbijt op te halen – dat ik helaas voor hem had moeten nuttigen, hoewel mijn maag nog niet geheel in orde was en ik op dat ogenblik niet graag aan brakingen van drekstoffen zou zijn gestorven.

 

Ik hield m’n hoofd onder de kraan, droogde m’n gezicht af en kleedde me daarna aan. De kleren waren gelukkig gedroogd, maar het bleek dat mijn overhemd door de val in het donker van boven tot onder gescheurd en zo goed als onbruikbaar geworden was. Daar al mijn bezittingen in de auto lagen, kon ik geen ander aantrekken. Terwijl ik nog besluiteloos rondliep, bonsde Zosia op de deur, ‘Staszek, to es là encore? Teraz it met sa voiture devant la porte. Szybko Staszek, vite! Je t’en pries!’
Zosia sprak een wonderlijk mengsel van talen; wat zij in de ene taal niet kwijt kon zei ze in de andere, maar we begrepen elkaar ook zonder veel te zeggen. Ze was onze buurvrouw en vriendin die smorgens op de uitkijk stond om te zien of hij, de echtgenoot, er aankwam. Ze hielp ons met zoveel dingen dat het mij vaak ontroerde.
Ik riep ‘Prosze’, en ze opende de deur, bleef echter buiten wachten tot ik kwam. Ik stopte het gescheurd hemd in mijn broek, keek even rond of er nets was blijven liggen dat Marysia in moeilijkheden zou kunnen brengen en stapte toen op de gang. Het was er koeler dan op de kamer. Zosia was gekleed in een citroengele jurk die haar nog tengerder maakte dan zij al was. Ze kwam nauwelijks tot mijn schouder en keek tegelijk misprijzend en glimlachend naar omhoog.
‘Foei,’ zei ze, ‘look ta chemise. Il y avait dużo noise last night, – where did you come from?’
‘Gdzie?’ zei ik, ‘from outer space liefje. Mercie pour tout, dowidzenia!’
Ik omhelsde haar en stapte neuriënd weg door de gang naar de trappen waar het nu minder duister was dan enkele uren geleden. Ik voelde me bijna normaal.
‘Au revoir Staszek!’ riep Zosia.
De echo van een dichtgeslagen deur hing nog in het trappenhuis toen ik de eerste treden naar de 12de verdieping af liep. De motor van de lift was overal hoorbaar; ik passeerde juist het portaal op de 11de etage toen de lift zoemend voorbijschoof. Achter het verlichte kijkgat zag ik even het gezicht van een kleine donkere man dat zonder uitdrukking naar de ijzeren deur van de kooi staarde. Het duurde misschien een sekonde. Ik denk niet dat hij mij had gezien. De dronken slaper was verdwenen.

 

Kort daarna vertrokken wij naar Cz., dat 2 dagreizen ten zuiden van Warschau ligt. Ik wil er niet veel woorden meer aan wijden. De weg was vaak erbarmelijk slecht zodat ik mij een paar maal, met de brandende zon in mijn nek, in het zweet heb staan werken om een wiel te verwisselen. Toch bereikten we heelhuids het huis op de heuvel.
Niets is nu verraderlijker en onverstandiger dan het luisteren naar de stem van Mevrouw M. die mij op de taperecorder verhalen vertelt, met mij praat en me terugbrengt naar het houten huis langs de steil aflopende weg vol keien en gaten, – vanwaaruit ik dagenlang naar de bergen en heuvels achter Cz. staarde.
In de diepte schoot de kleine rivier door het landschap en werkten vrouwen met pneumatiese hamers en boren op de smeltende asfaltweg. Geen geluid echter dan het krijsen van de pomp op het erf drong tot ons door. Bij de kleine aanlegsteiger speelde een zigeunerband en, verder weg, tegen de hellingen van het oplopend bergland haalden lappepoppen in verschoten kleuren de oogst van een hete zomer binnen. Midden in de rivier stond elke dag een zigeuner tot zijn borst in het water viool te spelen, terwijl zijn vrouw in een boom die laag boven het water hing zat toe te kijken. Van tijd tot tijd kwamen er de wrakken met toeristen voorbij, die door 2 bergbewoners werden voortgeboomd. En altijd riep de violist hartgrondig ‘stront!’ naar reizigers die hun groszy tussen de naden van het hout zagen verdwijnen.
Aan het einde van de Tenahu-inham was een kleine baai, genaamd: waar-lieflijkheid-iemand-doodde. Op een dag namen enkele meisjes een kano waarmee zij de baai overstaken naar een pad met aardbeien aan de andere kant. Daarop begaf een man genaamd Ts!ēl zich te water om naar hen toe te waden, maar hij werd verzwolgen door een heilbot.

 

Een dag voor mijn vertrek, ging de gezondheid van Mevrouw M. onverwacht sterk achteruit. In haar gezicht begon zich een vreemde verzwering te openbaren. Was het een gewone infektie, of onderdrukte nervositeit? En hoever zou de woekering gaan? Ik was niet in staat om nog veel uit te richten, omdat ik door onze tocht naar het zuiden al ver over tijd was en dringende werkzaamheden mij dwongen terug te keren. Wij moesten opnieuw afscheid nemen en voelden beiden hoe het Mokotow-verleden zich nogmaals, en pijnlijker nu, zou gaan wreken.
Op de terugweg trachtte ik, om tijd te winnen en niemand te hoeven ontmoeten, enkele uren op de bodem van de auto te slapen. In de totaal verlaten grensstreek, schoof haar gezicht snachts door dichte mist langs de vensters van de wagen, waarin ik rillend lag te peinzen en mij afvroeg of zij nog ooit Warszawa zou bereiken.
De volgende nacht, opnieuw op de harde bodem van de wagen, lag ik te luisteren naar de zware trucks die elke minuut over het gescheurd beton voorbijdenderden, en naar haar stem die door het lawaai heen bij vlagen verstaanbaar vertelde, ‘…maar enkele mensen die in een kano reisden zagen zijn schaduw; ze wilden niet dat hij in een landotter zou veranderen, dus zeiden ze, ‘Kaka, je bent al veranderd in een marmot.’
Spoedig daarna hoorde een van zijn vrienden hem zingen in een dichte nevel, op een plek ten zuiden van het eiland Baranoff. Hij eindigde zijn lied telkens met de woorden, ‘Last het houtblok met mij landwaarts drijven.’ Toen dreef het met hem naar de kust. Intussen lag hij op het blok, met zijn hoofd naar beneden terwijl het bloed uit zijn neus en mond stroomde en allerlei zeevogels zich aan hem voedden.’

 

Om mijn nek hangen karbonkel en koraal. Nevels worden langzaam doorschoten met zonlicht. Paarden zijn tot hun buik in sluiers gehuld. En weer wordt een nacht zonder slaap uitgewist.
Temidden van de kruidenaanplant staar ik naar de verre heuvelrij. Ik zou kunnen vertrappen wat in vele jaren van zorg is gekweekt, – warkruid van tijm, venushaar en marjolein, essebast en bijvoet, steenbreek, venkel, wijnruit en bazielkruid, ogentroost, polei en roosmarijn… Maar ik sta als een voorouder-kei in de tuin en zie aan de saffraan de zilvergrijze tranen van de morgen.

 

Voor E.G. & P.K.