Onlangs heeft H.C. ten Berge een alleszins loffelijke bijdrage geleverd aan de ontsluiting van de Azteekse religieuze dichtkunst voor Nederlands-talige lezers met zijn Poëzie van de Azteken (Amsterdam, 1972). Ten Berge heeft zich daarin beziggehouden met de oudste en dienovereenkomstig moeilijkst overdraagbare Azteekse liederen, waarbij hij zich bovendien beperkt zag in zijn mogelijkheden door zijn afhankelijkheid van het vertaalwerk van anderen. Met de aanvulling op zijn werk, die ik op deze bladzijden wil trachten te geven door een aantal vóór-Spaanse, koloniale en hedendaagse Azteekse liederen te behandelen en weer te geven, heb ik het in twee opzichten gemakkelijker dan Ten Berge. Allereerst zal ik mij voor een groot deel bezighouden met niet-sacrale gedichten en verder worden slechts liederen opgenomen waarvan de oorspronkelijke Azteekse teksten mij bekend zijn en die ik dus rechtstreeks uit de oorspronkelijke taal heb kunnen vertalen.

De sacrale poëzie van de Azteken was onderdeel van een oud geestelijk erfdeel van een naar verhouding kleine groep in de samenleving: de boven- en de middenlaag van de priesterstand.

Inhoudelijk en naar vorm was deze dichtkunst een randverschijnsel in de samenleving geworden, dat door de meerderheid nog wel ervaren, maar niet meer werkelijk begrepen werd. De verklaring van de inhoud van deze hymnen is een godsdiensthistorisch vraagstuk, dat men goeddeels buiten hun betrekking tot het Azteekse maatschappelijke bestel van de 16e eeuw om kan trachten op te lossen. Geheel anders is het gesteld met de liederen die hier aandacht krijgen. Om die te begrijpen is een zekere kennis vereist van de grondslagen van het Azteekse denken over wereld en samenleving, alsmede van de inrichting van de Azteekse maatschappij in de 15e en 16e eeuw.

De Azteekse beschouwing van de samenleving, de mensheid en het heelal waarin die bestonden, stoelde op een sociaal-religieus model dat uiteindelijk zijn oorsprong vond in drie beginselen: In de eerste plaats in een alles doortrekkend dualisme, gevormd door een naar binnen gekeerd, met het vrouwelijke verbonden gedacht bestanddeel en een naar buiten gericht met het mannelijke vereenzelvigd bestanddeel. Vervolgens in het teotl-begrip, het Azteekse godsbegrip, dat inhoudt, dat alles wat machtiger en duurzamer dan de individuele mens is, als ‘teotl’ kan worden aangeduid en als zodanig onderdeel is van een het heelal opvullend stelsel. Met de ontwikkeling van dit stelsel worden de lotgevallen van de mensheid nauw verbonden geacht.

De Azteekse scheppende godheid was de God van de Tweevuldigheid (Ometeotl), vrouwelijk naar binnen en mannelijk naar buiten. In het Azteekse gezin wordt de huishouding door de vrouw bestierd en geleid, zij oefent gezag uit over de dochters, de man vertegenwoordigt het gezin naar buiten en heeft gezag over de zonen. En zo gaat het door de hele maatschappelijke ordening heen. Een groep families, een calpulli, heeft een teûctli, een heer of vrouwe, als hoofd naar binnen; hij of zij is het vredeshoofd of rechter. Daarnaast is er een achcauhtli, een krijgshoofd, aanvoerder van de legerafdeling die de betreffende calpulli levert, welke als ‘hoofd naar buiten’ met het mannelijk element verbonden gedacht werd.

En zo gaat het door tot de top van de imperiale overheid toe waar een het Rijk naar buiten vertegenwoordigende ‘Grootgebieder’ (Huey Tlahtoani) en een ‘Vrouwelijke Begeleider’ (Cihuacoatl), die de hoogste interne gezagsdrager was, tezamen de dienst uitmaakten.

Het Azteekse sociaal-religieuze model was echter niet zo eenvoudig, dat het met deze tweedeling voldoende verklaard zou zijn. Rond dit eenvoudige grondbeginsel werden alle universele verschijnselen gerangschikt door middel van associaties, die de overgrote meerderheid van de Europeanen reeds lang geleden vergat, maar welke overigens in verschillende delen van de wereld en in uiteenlopende tijdvakken gemaakt zijn. Tijd, kleur en richting werden als onderling verbonden gedacht en met richting ook plaats, gebied en daarmede eveneens de sociale groepen die zich daar gevestigd hadden of althans daar hun tempel, hun eigen ceremoniële centrum hadden. Dit is het tweede grondbeginsel van de Azteekse wereldbeschouwing. De vier aardse windrichtingen en de hemelas, bestaande uit de drie delen, hemel en aarde en onderwereld, werden vereenzelvigd met bepaalde tijdvakken, met bepaalde kleuren en met bepaalde sociale groepen. Dit model leent zich voor tal van toepassingen in het raam van een maatschappelijke ordening. Steeds dient men in gedachten te houden, dat deze enerzijds dualistische, anderzijds vijf- of zevendelige ordening het uitgangspunt is en niet de een of andere mystieke getallenmagie. De hemel en de daarin zo belangrijke zon werden met het mannelijk aspect verbonden en de aarde met het vrouwelijke.

Werd de hemelas als één geheel beschouwd en de aarde in zijn vier naar de vier windrichtingen gewende sectoren, dan ontstond de vijfdeling, die tot uitdrukking kwam in het begrip van de vijf ‘zonnen’, de vijf cosmische tijdvakken en de erbij behorende richtingen, kleuren en menselijke gemeenschappen. Het tijdsbegrip in deze beschouwingswijze was relatief. Hoewel de vijf ‘zonnen’ volgtijdelijk werden voorgesteld, bestonden zij alle vijf steeds tegelijkertijd. Dit wordt eerst begrijpelijk nadat het derde grondbeginsel van het Azteekse wereldbeeld in de beschouwing is betrokken. Dit houdt in dat zich voortdurend een cyclische ontwikkeling voltrekt door het hele systeem heen. Beurtelings wordt daarom één ‘zon’ belangrijker dan de andere vier, zodat een bepaald tijdvak in het teken van één kleur één richting en één samenstel van menselijke groepen staat. De etnohistoricus Paul Kirchhoff heeft eens het grapje gemaakt, dat hij pas iets van de vóór-Spaanse Mexicanen ging begrijpen, toen hij er achter kwam dat iedereen zijn eigen grootmoeder was. Hij zou dichter bij een bepaald soort waarheid geweest zijn, indien hij gezegd had, dat iedereen zijn eigen betovergrootvader of -moeder was. Immers bij een roulerend vijfdelig stelsel komt iedereen in de vijfde generatie weer op dezelfde positie terecht.

Een andere veelvuldig gebezigde toepassing van het kosmische model was de zevendelige ordening van menselijke gemeenschappen, waarbij er vier met de vier windrichtingen en drie met de drie delen van de hemelas, hemel, aarde en onderwereld, vereenzelvigd werden. Zo waren de oorspronkelijke Azteken als één van de twintig stammen in het Tolteekse rijk, verdeeld in zeven groepen, ieder met hun eigen hoofden, tempels, goden en woongebieden. Vier van de groepen waren de Azteken in engere zin; de drie overige werden aangeduid als Mexicanen en waren van een andere oorsprong.

Nadat het Tolteekse rijk in de twaalfde eeuw van onze jaartelling tengevolge van innerlijke verdeeldheid en decadentie van de leidende groepen was ten ondergegaan, vond er in Midden-Mexico een ware volksverhuizing plaats. Verschillende volken kregen beurtelings de overhand, maar eerst het Azteeks-Mexicaanse tweevuldig stamverband, dat het laatste van alle groepen zich in het Centraalmexicaanse merengebied vestigde en bij de andere groepen infiltreerde, slaagde erin een groot rijk naar Tolteeks voorbeeld te herscheppen.

In de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw ontstond een in inheems Amerika ongeëvenaard rijk, dat zich uitstrekte van Tampico en Jalisco tot in Guatemala en tussen de 20- en 25 miljoen inwoners telde.

Het hierboven geschetste wereldbeeld en het daaruit voortvloeiende sociale model werden algemeen door de indiaanse volkeren van dit gebied aanvaard. Dit wil nochtans niet zeggen, dat er binnen die bevolking geen sterk uiteenlopende opvattingen over staat en samenleving konden bestaan. Een Cihuacoatl (Vrouwelijke Begeleider), die van 1430 tot 1474 regeerde en de naam Tlacayelel (Helder is zijn geest) droeg, schiep de ideologische grondslag voor het Azteekse imperiale regime. Hij droeg de gedachte uit dat de Azteekse stamgod Tetzauhteotl Huitzilopochtli verantwoordelijk was voor de handhaving van het stelsel van de vijfde of zuidelijke ‘zon’, het tijdvak van beweging genaamd. Huitzilopochtli, dat is de collectieve kosmische projectie van het Azteekse volk als bovenpersoonlijke eenheid, moest de ontwikkelingsprocessen tot heil van de mensheid leiden.

Dit hield onder meer in dat decadentie van de leidende groepen moest worden voorkomen. Daartoe deed Tlacayelel een oude religieuze instelling, de z.g. ‘bloemenoorlog’ herleven en herinterpreteren. Bloemenoorlogen zijn op vaste tijden en aangewezen plaatsen te houden ceremoniële gevechten tussen twee sociale groepen die tot hetzelfde sociaal-religieuze stelsel behoren, waarbij men over en weer tracht gevangenen te maken, welke na afloop ritueel worden geofferd aan de goden.

Tlacayelel voerde in dat de zegenrijke deelname aan de bloemenoorlogen een vrijwel absolute voorwaarde werd voor verkiesbaarheid in overheidsfuncties. Zowel de edelen als zij, die tot het gewone volk behoorden, werden aan deze voorwaarde onderworpen. Slechts langs twee andere wegen kon een Azteek tot de heersende stand doordringen, maar geen van beide was gemakkelijker te begaan, dan die van de bloemenoorlog. De eerste mogelijkheid was een moeizame opleiding tot een hoger priesterambt, waarbij veel gestudeerd moest worden en een harde levenswijze met voortdurende eigen bloedoffers gevolgd werd. De tweede mogelijkheid was die van een loopbaan in één van de interregionale koopliedengilden, waarvan langdurige karavaanreizen met hun ontberingen en gevechten tegen plunderaars in vreemde landen een onafwendbaar onderdeel uitmaakten. Voor de volhouders was er een dubbele beloning: maatschappelijk aanzien en macht en rijkdom en voor hen, die in de strijd vielen de zonnehemel, waar overigens ook de in het kraambed gestorven vrouwen naar toegingen. Ook zij stierven immers bij ‘het maken van een gevangene’.

Vier provincies in Midden-Mexico waren tot regelmatige bloemenoorlogen bestemd tegen de drie centrale deelstaten van het Azteekse rijk. In het begin van de zestiende eeuw ondervond de mystiek- militaristische leer van het regime toenemende weerstand bij mensen en groepen, die er moe van werden het spel mee te spelen. Tegenover de Huitzilopochtli-leer voortgekomen uit de Tolteekse Huemacpartij, herleefde een andere het Tolteekse verleden idealiserende stroming, die de tegenspeler van de Tolteekse vorst Huemac, de priester-koning Quetzalcoatl tot onderwerp van verering maakte. In de oorlog met de Spanjaarden zouden vele aanhangers van deze stroming zich bij de invallers aansluiten. Om misverstanden te voorkomen moet hierbij worden opgemerkt, dat de officiële Huitzilopochtli-stroming op religieus gebied veel verdraagzamer was dan de Quetzalcoatl-richting.

Beide stromingen zijn gemakkelijk in de hieronder weergegeven liederen te herkennen. Uiteraard bestond er ook een groep van twijfelende intellectuelen tussen beide stromingen in, ook daarvan volgen voorbeelden.

De liederen zijn in vier groepen verdeeld:

I. ideologische en epische liederen van aanhangers van het regime;
II. wereldbeschouwelijke liederen, overwegend van critici of tegenstanders van het regime;
III. lyrische gedichten;
IV. magische en rituele gezangen.

 

I, 1 Als eerste een hymne, die ook in de bundel van H.C. ten Berge had kunnen staan, daar het mede een oude sacrale tekst omvat, maar welke ook hier zeker op zijn plaats is. Het lied van Huitzilopochtli, Linkse of Zuidelijke Kolibri, is immers een soort Azteeks volkslied bij uitstek, de hymne van het regime, welke regelmatig begeleid door trompetgeschal vanaf de hoofdtempels gezongen door priesters en krijgers over de verzamelde massa’s weerklonk:

priesters:

‘De Linkse Kolibri, de krijger
vervolgt daarboven zijn daag’lijkse weg.
Niet tevergeefs heb ik mij gekleed in gele veren,
want immers met mij is de Zon opgegaan!

Hij is afschrikwekkend voor de Neveling,
je hebt maar één voet!
voor die uit het oord van de kilte:
je hand opent zich!’

krijgers:

‘Aan de muren rond de brandende aarde
werden de veren uitgereikt
en tot dienstplicht en oorlog opgeroepen;
mijn God wordt Aanvaller genoemd!
Alle vrees verdwijnt wanneer
de Heer van de verschroeide aarde
wolken stof doet opwarrelen!

O, onze krijgers uit Amantlan
komt jullie met mij verenigen!
Op het slagveld wordt gestreden;
komt jullie met mij verenigen!

O, onze krijgers uit Pipillan,
komt jullie met mij verenigen!
op het slagveld wordt gestreden;
komt jullie met mij verenigen!

Het is niet onwaarschijnlijk dat hier met Amantlan het gewone volk en met Pipillan het adellijke volksdeel wordt aangegeven. In 1957 trof ik nog een oude vrouw in Milpa Alta, D.F. aan, die het gehele lied voor mij gezongen heeft en het volgens haar mededelingen uit overlevering kende. Dit was alleszins geloofwaardig, want zij kon niet lezen.

 

I, 2 Het volgende vers werd door een Azteekse officier gemaakt naar aanleiding van de verovering van Tehuantepec. (Azt.: Tecuantepec = Panterberg) en onderhorigheden in de jaren 1496-1497 door de imperiale troepen aangevoerd door de Grootgebieder Ahuitzotl.

‘Als papagaai, als lepelaar
ga ik vliegend over de landen;
het bedwelmt mijn hart.
Ik, de vedervogel, kom aan de rivier
van de uitzonderlijke God;
boven de bloemen zing ik luid,
o, ik zing het lied, vervuld van vreugde!
Het bloemenwater ligt schuimend
over de aarde
o, het bedwelmt mijn hart!
Dan ween ik in mijzelf
en vraag mezelf af
of iemand zijn vaste huis
op aarde heeft.
Ik zeg alleen maar,
dat ik een Mexicaan ben
en reeds gaat mijn bewind
zich uitstrekken over Panterberg!
Ik ga voort, o wee, ten onder gaat
de heerser van Peperberg,
reeds weent de heerser van Panterberg!
Laat niemand mijn grootheid weerstreven!
Reeds verheft zich de Mexicaan,
ten onder gaat de heerser van Peperberg,
reeds weent die van Panterberg!
Er verschijnt een vallende ster:
daarop werpt zich ter aarde,
daarop gaat ten gronde,
hij die stamt uit Bloemenoord!
Hij weent slechts, de bewoner van Papieroord,
hij weent slechts, de vorst van Panterberg!’

Dit indrukwekkende mengsel van mededogen en trots typeert goed de trouwe volgeling van het regime. De vijand is niet slecht, er wordt geen rechtvaardiging voor de verovering bij de tegenstander gezocht, dat is immers helemaal niet nodig: de strijder van Huitzilopochtli is uit zijn wezen bestemd om veroveraar te zijn. Het is zijn taak te helpen de wereld te ordenen volgens het model van de vijfde zon.

 

I, 3 Het volgende fragment van een krijgslied, behelst de uiterste konsekwentie van het geloof in het heil van de zonnehemel:

‘Laat mijn hart niet bevreesd zijn,
daar binnen in de woestenij.
Ik wens mij de dood door obsidiaan!
ons hart wil slechts de krijgsdood!’

Het obsidiaan verwijst naar de pijlpunten en snijkanten van de zwaarden, die van lavaglas vervaardigd werden.

 

I, 4 Het regime steunde mede op een de bevolking van jongsafaan in de rijkskostscholen ingeprent historisch besef. In de hier weergegeven delen van het volgende, ‘Mexicanendom’ getitelde lied, wordt de tijd beschreven waarin het grootste deel van het Azteeks-Mexicaanse volk onderworpen en vernederd door talrijke vijanden onderhorig was aan de Tecpaneken van Azcapotzalco.

‘O, voorwaar, de Mexicanen
hebben niet meer voor het zeggen,
waar de hemel gegrondvest is –
en waar het woord weerklinkt
van Dat waardoor allen leven!
Ach, weent, waar zal zijn onderdaan ondergaan?

Als onze helden naar het land gaan
van de onbekende ontmoetingen,
O, edelen, dan is de Tecpaneek al aangetast.
De oorlog zal zich over jullie voltrekken,
over ons zal het krijgsvuur woeden!
Misschien niet lang meer
duurt de macht van Azcapotzalco!’

Twee beeldspraken verdienen hier nadere toelichting.

‘Dat waardoor allen leven’ is een gangbare uitdrukking voor de pantheïstische tweevuldige oppergod en ‘het land van de onbekende ontmoetingen’ is een eveneens veel gebezigde uitdrukking voor het hiernamaals.

 

I, 5 Het Azteekse rijk had drie hoofdsteden, de regeringszetels van de drie centrale deelstaten, Tenochtitlan, Tetzcoco en Tlacopan. Tenochtitlan was de Azteekse stad bij uitstek en het voorbeeld voor de wereld. Prachtig wordt het heilige Tenochtitlan (thans Mexicostad) bezongen in de volgende twee verzen:

Daar waar pijlen beschilderd worden,
daar waar schilden beschilderd worden,
daar ligt Tenochtitlan;
daar liggen uitgespreid
de cacaobloemen, de hartbloemen.
Ontloken is er de bloem
van Dat waardoor allen leven;
in de wereld wordt aldus zijn geur
door de edelen opgesnoven!’

Cacaobloemen staat voor welvaart; hartbloemen voor poëzie, cultuur. Dus: Tenochtitlan, bron van rijkdom en cultuur voor de leidende standen in de wereld!

Uitgaande van dezelfde gedachte, maar met meer onmiddellijke binding met de werkelijkheid van de in het water liggende stad met zijn witte en lichtrode gebouwen, kwam het volgende gedicht tot stand

‘O, als door de jade omringd
ligt daar de stad!
O, als een zonbestraalde sierveer
ligt hier Mexico!
In haar nabijheid gaan de edelen spelevaren;
een mist van bloemen
spreidt zich over de mensen uit!’

 

I, 6 Nezahualpiltzin, vorst van Tetzcoco tussen 1472 en 1516 schreef een gedicht naar aanleiding van één van zijn bloemenoorlogen met de provincie, Huexotzinco, waaruit nu een deel volgt:

‘O, Gij waardoor allen leven!
de bloemen van je oorlogen
dwarrelen als pronkveren neer…
Maar ik ben een wilde vogel,
mijn gezicht is dat van een Mexicaan!’

 

I, 7 Totoquihuâtzin, in dezelfde tijd vorst van Tlacopan, brengt de voortdurende bezorgdheid van de Azteekse leiders tot uitdrukking voor het in standblijven van de ordening van de vijfde zon:

‘Zoals jade en juwelen worden geëerd,
zo is ook jouw hart waardevol en bemind,
o, onze vader, de Zon
Gij door wie allen leven!
Hoeveel zeg ik reeds
in je alomvattende aanwezigheid,
ik, Totoquihuâtzin?
waar zul je moe gaan worden?
waar zul je lusteloos worden?’

 

I, 8 Een krijgslied dat nog in het begin van deze eeuw door de Azteekse troepen van Emiliano Zapata gezongen werd, laat zien hoezeer ook nu nog het kosmische gebeuren op de aardse gang van zaken betrokken wordt: De zegevierende Zon verslaat zijn mededingers de Maan en de Sterren, zoals de Azteken hun vijanden zullen overwinnen.

‘Bij de dageraad, als het licht wordt
sterft de Maan langzaam af.
De sterren verdwijnen uit het gezicht;
de Zon jaagt hen in hun hemelse grotten!
de orde van Mexico is de wereldorde!’

Daar dit lied, voor zover ik weet, nooit eerder gepubliceerd is, volgt hiervan bij uitzondering ook de oorspronkelijke tekst:

‘Ihcuac tlanixpan tlaneci
in Metztli momiquilia
Citlalimê ixhuimiquî
ilhuicac quinoztotalquia!
Huipan, huipan mexîcayotl,
Huipan cemanahuac!’

 

II, 1 Door middel van het lied konden critici uit de bovenlaag van de samenleving tijdens de feestelijke bijeenkomsten meer of minder directe critiek op het Azteekse regime geven. Historisch ligt wel vast dat dit inderdaad regelmatig gebeurde.

De edelman Cuacuauhtzin uit Tlaltelolco liep niet steeds over van enthousiasme voor zijn tijd en samenleving, zoals heel wel uit zijn gedichten blijkt:

‘Alles, overal op aarde, leidt tot weinig,
weliswaar is er jade, maar ook dat versplintert,
ook het edelmetaal breekt in stukken,
sierveren knakken;
alles hier op aarde leidt tot weinig.

De krijgsbloem is eerst half ontloken
of alles verwelkt al.
Ach, ook de krijgsadel, de ridders,
hoeveel gingen er al?
En hoeveel zullen nog komen leven
in je alomvattende aanwezigheid,
o, Stralende Spiegel?’

Stralende Spiegel (Tezcatlepoca) is één van de meest gebruikte aanduidingen voor de oppergod.

 

II, 2 De meest bekende Azteekse dichter is ongetwijfeld Nezahualcoyotzin (Hongerige Wolf), vorst van Tetzcoco tussen 1431 en 1472.

Aanvankelijk was hij een toegewijd aanhanger van het Azteekse regime, maar naarmate hij ouder werd raakte hij meer en meer teleurgesteld, waarschijnlijk vooral, omdat de onmiddellijke invloed van de centrale rijksregering in zijn deelrijk hand over hand toenam. Niet in staat om zijn persoonlijk machtsverlies te voorkomen, beperkte hij zich tot filosofische critiek op zijn samenleving. Hij deelde het geloof in de glorierijke zonnehemel blijkbaar niet:

‘Daar ween ik veel, ik Hongerige Wolf
Ach, hoe zal ik gaan, hoe zal ik ondergaan
in het oord der doden?
Reeds verlaat ik je, o, mijn God,
Gij waardoor allen leven!
Jij beveelt mij te gaan,
ik zal gaan, ik zal ondergaan!’

Hij vind troost in zijn roem als dichter in dit waarlijk profetische vers:

‘Men zal het meesterschap
van mij, de zanger optekenen;
liederen zullen als mijn schepping
op aarde verder leven,
aldus zullen zij vreemden aan mij herinneren.
Ik zal gaan, ik zal ondergaan,
op de siermat van papagaaiveren
ga ik mij te ruste leggen;
mijn stammoeders zullen huilen,
tranen zullen vergoten worden,
met een bloeiend Otomi-hart
val ik aan de oever van het gele water neer.’

‘De oever van het gele water’ is de grens van het dodenrijk. ‘Met een bloeiend Otomi-hart’ is op verschillende wijzen op te vatten, hetgeen ook wel juist de bedoeling van de dichter zal zijn geweest. De Otomi’s vormden de belangrijkste etnische minderheid in het deelrijk Acolhuacan, waarvan Tetzcoco de hoofdstad was en Nezahualcoyotl de vorst. De betrekkingen tussen de Azteken en hun Otomi-onderdanen waren in het algemeen goed. Nezahualcoyotl (of in beleefdheidsvorm Nezahualcoyotzin) maakte ook gedichten in het Otomi en deze taal werd aan zijn hof veel gesproken naast het officiële Nahuatl. Otomi kon behalve een stamnaam echter ook een legerrang aanduiden en werd ook wel als beeldspraak voor ‘dapper’ gebruikt.

Wij zouden dus deze versregel op twee manieren kunnen opvatten: ‘met een dapper bloeiend innerlijk’ of als: ‘vol van Otomi-poëzie’.

 

II, 3 De Azteekse dichters, die min of meer afwijzend tegenover de overheidsideologie stonden, richtten hun gedachten veelal op de vage, ongrijpbare oppergod, die zij beschreven als: de God der tweevuldigheid, de Stralende Spiegel, de naar willekeur handelende, de zichzelf scheppende, dat waardoor allen leven, onzichtbaar als de nacht, ongrijpbaar als de wind, maar alom aanwezig.

‘Waarheen zal ik gaan,
o, waarheen zal ik gaan?
Tweevuldig staat het overeind,
dat wat in tweëen heerst.
Ongetwijfeld wordt men afgevoerd
naar het oord der ontvleesden;
niet in het binnenste van de hemel,
maar slechts hier is het,
het oord der ontvleesden is op aarde, ach!’

 

II, 4 Het volgende gedicht van Tochîhuitzin Coyolchiuhqui uit het provincieplaatsje Teotlatzinco spreekt voor zichzelf:

‘Wij schrikken slechts uit de slaap op
om te komen dromen;
onwerkelijk, onwezenlijk
komen wij op aarde leven!
Door hoogzomerse gewassen
komen wij ons een weg banen;
ons hart komt zich verheugen,
komt er ontkiemen
Onze lichamen zijn als bloemen,
sommige ontluiken,
andere verwelken…’

 

II, 5 De annalen van Cuauhtitlan beschrijven de dichter Chichicuepotl uit de provincie Chalco als een politiek agitator tegen de rijksoverheid. In het volgende gedicht noemt hij zichzelf ‘vredestichter’.

‘Wie van jullie beluistert het nagelaten woord
van het hoofd Chichicuepotl, de vredestichter?
Misschien zullen de edelen
in het land der doden
hun stem doen klinken!
Jade wordt geschud, sierveren dooreengeworpen.
Allen zijn ontvleesd
in het oord der onbekende ontmoetingen.’

 

II, 6 Tot besluit de volgende vraagstelling van een dichter met diepbeleefde twijfel:

‘Huilde ik maar werkelijk,
was ik maar echt bedroefd,
want waarlijk mijn hart
komt zoveel begeren!
Zal ik dan heus gaan
naar het oord van onbekende ontmoetingen?
Op aarde zegt mijn innerlijk,
dat je mogelijk niet sterfelijk bent;
o, jullie, mijn vrienden,
waar is het oord van de onsterfelijkheid?
Zal ik daar soms heen gaan?
Leeft daar soms mijn vader,
daar in het oord van onbekende ontmoetingen?
Mijn innerlijk vergroot zich,
ach ik zal echter ondergaan,
ach, ik arme!’

 

III, 1 Het lyrisch-beschrijvende genre kan niet beter ingeleid worden dan met de volgende delen van een Mexicaans lied in Otomi-stijl:

‘Voor Hem polijst ik zonneflonkerende jade,
tropische sierveren plak ik voor Hem tezamen.
Ik herinner mij het oorspronkelijk lied.
Als het patroon van een bonte vogel
componeer ik, de zanger, een goed lied voor Hem,
ik vermengde het met groene jade,
opdat het ontluiken der bloemen zich tonen zal
en ik zo vreugde zal geven aan de Alom Aanwezige.

Ik rangschik en meng de bloemen naar kleur;
het schone lied is als een schitterend juweel,
als prachtig donker glanzende jade,
die daar diepgroen ligt uitgespreid.
Ik roem en verrijk
de ziel vervoerende bloemenzang,
de rook trekt op
en daarom verheugt zich mijn hart;
mijn hart gaat hevig kloppen,
ik ruik mijn heerlijk bedwelmende levensdrank,
ik ruik de schone bloem
in het oord waar allen gelukkig worden;
die bloem maakt mijn geest dronken!’

 

III, 2 In de Azteekse tekst is het volgende Tetzcocaanse lied bijzonder mooi:

‘Mijn hart hoort een lied
dat mij doet huilen
Reeds besef ik met droefheid,
dat wij gaan tussen bloemen,
wij zullen plotseling
de aarde hier verlaten;
wij zijn elkaar maar geleend;
o, wij zullen gaan
naar het huis van de Zon!’

 

III, 3 De volgende twee verzen van Motecuzoma Xocoyotzin, de grootgebieder, die nog regeerde ten tijde van de Spaanse inval, vormen voorbeelden van de dichterlijke uitdrukkingskracht, die door de 16e eeuwse Azteekse bovenlaag zozeer bewonderd werd:

‘Vanaf de brandende berg vervuld van vreugde
kwam je als een glanzende bloem verrijzen,
o, jij Stralende Spiegel;
De arend staat boven het pantergras,
het treurt verwelkt in zijn woonplaats.’

De arend wordt met de zon vereenzelvigd, de panter met de aarde. De zon, de stralende spiegel, is tevens het Azteekse volk, de panter, de aarde, is ook de onderworpen bevolking.

Als volgt bezingt Motecuzoma zijn deelneming aan een bloemenoorlog in Huexotzinco, tegelijkertijd de thuisblijvers vermanend:

‘Ik sta op en kom
aan het groene grote water,
maar op dat ogenblik
borrelt, bruist en ruist het;
daarom vlieg ik op
alsof ik een vedervogel ben,
ik verander mij in een blauwe flamingo
en zo kom ik aan te Huexotzinco;
tussen de wateren blijven de schildpadden…’

 

III, 4 De vorst Tecayehuatzin van Huexotzinco was een groot bevorderaar van de dichtkunst. Hij organiseerde vele zangfeesten in zijn paleis, waar de hoogsten uit het rijk regelmatig samenkwamen. Bij één van die gelegenheden zong hij zijn gasten toe:

‘Nog ben ik gastheer in Huexotzinco,
ik de vorst, Tecayehuatzin!
als jade en glanzend lavaglas
vergaar ik rond mij de edelen
en ik omgeef de adelstand met bloemen!’

En een andere keer:

‘Welnu, mijn vriend,
ik maak de poëzie gereed voor zang;
ik loop er trots mee rond
zo schep ik orde
door met gouden draden
bij mijn hoge afkomst aan te knopen
Ik ben jullie vriend, mijn vriend!

 

III, 5 Ook vrouwen deden mee aan de zangfeesten. Hier volgt een lied van een dichteres uit de 15e eeuw:

‘Ween, ik de zangeres,
zie mijn bloem
maar rusten in mijn hand,
hij benevelt slechts mijn innerlijk
De gezangen leven overal,
maar in mijn hart
is mijn droefheid.

Als handgeslepen turkooizen,
als diepgroene jade
beschouw ik mijn goede lied,
laten er slechts goede bloemen
in mijn hand rusten.

Als een sierveer, als jade,
beschouw ik mijn goede lied
mijn waarachtige bloem;
o, jullie, mijn jongere broeders!
o, edelen, verheugt je nu!
Niemand zal blijven leven
op de aarde.

Och, en ik zal mijn lied niet meenemen,
ook al zal ik gaan;
mijn lied is goed, waarachtig is mijn bloem
o, jullie jongere broeders en edelen!’

Naar inhoud is er grote overeenkomst met een gedicht van Nezahualcoyotl (zie hierboven). De Azteekse overheid stelde overigens zware straffen op plagiaat en beschermde dus het ‘auteursrecht’ dat veelal in de vrouwelijke lijn werd vererfd.

 

III, 6 Een afzonderlijk genre wordt binnen deze groep gevormd door de liefdesliedjes. Ook heden ten dage worden deze nog op tal van plaatsen in Mexico in de verschillende dialecten van het Nahuatl gezongen. Wat daarbij bijzonder opvalt is de grote overeenkomsten die uit ver uiteenliggende gebieden afkomstige liedjes vertonen. Dit is enerzijds een aanwijzing voor de grote mate van culturele eenheid, die de in de loop der tijden van elkaar gescheiden Nahua-indiaanse bevolkingsgroepen ondanks alles behouden hebben. Anderzijds wijst dit ook op de uitzonderlijke kracht van de mondelinge overlevering in deze indiaanse gemeenschappen. In Tuxtla in de staat Veracruz werd het volgende liefdeslied opgetekend:

‘Waar gaf je mij ook weer je hart
voor een nacht, voor een dag?
Ik heb je lief; weet hoe ik verlang
naar het licht van je ogen!

Aan de voet van een heuvel
waar bloemen zich aaneenrijgen,
daar sla ik een meisje gade,
dat mijn hart tot zich trekt.
Daar gaat een jonge vrouw;
vele bloemen brengt zij naderbij
en van haar bloemenrode lippen
verneem ik een lied.

Als zij mij er iets van zou schenken
op dit moment, op deze dag;
als zij zich voor mij zou openen,
hoe dankbaar zou ik dan zijn!’

Met een duidelijke overeenkomst, maar korter en mooier in zijn beeldspraak is het volgende uit Noord-Puebla:

‘Boven op een heuvel
waar de bloemen in rijen staan
zie ik de jonge vrouw
die mijn hart tot zich trekt.
Kijk eens lief meisje-
waar de bloemen opkruipen
verander ik mij in een gordeldier
ik begin groot te worden
en ga ontwaken waar jij slaapt!’

Het gordeldier is uiteraard een metafoor voor het mannelijke lid. Er is humor in het lied, omdat de aanhef voor de Azteken de indruk wekt, dat het over de heilige Maria zal gaan.

Deze wordt zowel in Milpa Alta als rond Tlaxcala gezongen:

‘Wanneer het gloort in ochtendschemering
ben je een ster gelijk,
wanneer het dan al licht is,
schijn je tussen de bergen.
Neem je besluit, want waarlijk
waarlijk heb ik je lief!
welluidend en liefelijk
spreek ik je naam uit,
die opgetekend is in mijn hart,
sterf ik, ik voer hem met mij!’

Veel magische en rituele poëzie is in het raam van de Inquisitie in de koloniale tijd opgetekend en ook heden worden hier nog tal van voorbeelden van aangetroffen.
 

IV, 1 Hier volgt een ritueel lied, gericht tot de slaapmat, opgetekend in Zuid-west Mexico:

Bij het slapen gaan:

‘Welaan, mijn waarde pantermat,
in vier richtingen lig je opengesperd:
jij hebt óók dorst,
jij hebt óók honger;
en reeds komt de boosaardige,
de bespotter der mensen,
de vernietiger der harten,
wat zal hij mij doen?
Ben ik soms niet een arme man?
Leef ik niet nederig op aarde?’

Bij het opstaan:

‘O, mijn waarde pantermat!
misschien kwam de boosdoener,
of misschien kwam hij ook niet.
Wellicht heeft hij mijn deken aangeraakt,
misschien hem wel opgelicht,
let op, heeft hij mijn deken niet gepakt?’

De ‘boosdoener’, de, ‘bespotter’, enz. is hier de nachtelijke verschijningsvorm van de God Tezcatlepoca.

 

IV, 2 Als er een kind geboren was, werd dit door de vroedvrouw ritueel gewassen, waarbij zij zong:

‘Kom alsjeblieft naderbij
mijn kruik, groen als jade,
mijn moeder met de rok van jade!
alhier zul je het baden,
alhier zul je het wassen,
in jouw handen is het geboren,
in jouw handen begon het te leven!’

Zij, met de rok van jade, Chalchiuhtlicue, is de godin van het aardse water.

 

IV, 3 Tengevolge van de bundeling, tijd, plaats, richting, kleur, mens, had ieder mens door het dakteken waarop hij geboren was een bepaalde voorbestemming. Ongunstige dagtekens zocht men af te wenden door de rituele wassing uit te stellen. Dan zong de vroedvrouw:

‘Welaan, kom alsjeblieft naderbij
mijn moeder met de rok van jade,
met het hemd van jade;
blauwgroen is haar hemd,
zij is de witte vrouw
laat ons drinken,
misschien wordt het arme kind
door zijn dagteken verlaten!’

 

IV, 4 Daar maïs hoofdvoedsel voor de Azteken is, bestaat er een telkens weerkerende bezorgdheid voor de groei en de oogst van dit gewas. Zo wordt nu nog bij het zaaien in Milpa Alta het volgende lied gezongen:

‘Met jullie hulp, o Goden,
strooi ik mijn zaden uit;
ik laat hen achter in de buik der aarde
en hoop dat de maïs niet lui zal zijn.
Moge de plant veel vrucht dragen;
de grond was goed doorweekt,
dus zal hij wel zijn spruiten tonen
en voorspoedig opgroeien.
Hij zal ons zijn vruchten geven,
de maïs is ons lichaam en onze kracht,
hij verzadigt ons tot wij sterven
en laat ons dan uitdoven.
Voor Tlaloc zal hij met ons vrezen;
om goddelijk water met ons smeken
en in de tijd van de zonnehitte
zal hij de laatste adem uitblazen.’

 

 

Literatuur:
Berge, H.C. ten: Poëzie van de Azteken. Amsterdam 1972
Garibay, Angel Maria: a. Veinte Himnos sacros de los Nahuas. Mexico, 1958 b. Xochimapictli. Mexico, 1959
c. Poesia Náhuatl (3 dln). Mexico, 1964, 1965, 1968
León-Portilla, Miguel: Trece Poetas del Mundo Azteca. Mexico, 1967
Ruiz de Alarcón, Hernando: Tratado de las Idolatriás, Supersticiones, Dioses, Ritos, Hechicerías y otras Costumbres gentílicas de las Razas Aborígenes de México. Mexico, 1953
Schultze-Jena, Leonhard: Alt-Aztekische Gesänge. Stuttgart, 1957
Zantwijk, Rudolf A.M. van: Aztec Hymns as the Expression of the Mexican Philosophy of Life. In: Intern. Archiv für Ethnographie, Vol. LXVIII, (pp. 67-119), Leiden, 1957