Namen

 

Hert, woud en beek,

dal, rots of pad:

een woord, een naam,

benoemde dingen,

uit verst begin

vertrouwd bezit,

lang ingelijfd,

veroverd,

getemd, onttoverd

op prilsten ochtendrit.

 

Benoemde dingen,

versleten,

hun naam gering geacht,

maar tastbaar aanwezig

en niet te doordringen.

 

Wat bant een woord?

Wat roemt een woord?

Wie roemt verkleint,

bezweert uit zelfbehoud.

 

Nog staat de droom in ‘t woud,

het hert.

Stil gaat de beek.

Bezield, ontrukt

wat tastbaar leek.

 

Een wens verhoord.

 

 

De ruiters

 

De weg gaat Oost. Welk doel

voor ogen? is er een doel?

Wie kent, wie wijst het pad?

Niets dan het weten dat

ginds in den rug

de einder niet deugt.

De weg terug

uit woeste steden van steen.

Handen, hoofd en hart

verdorren er. Een benard

niet verder kunnen. Net

van verstikkende strikken.

Verzet

tegen elk oprecht begin,

doof voor de stem binnenin.

Waar zijn er ‘s nachts de sterren?

Het verre aanruisen van den wind?

Als larven,

blind krioelend elk bestaan.

Geen hoop – wij zijn gegaan.

 

Een bleke maan glimt vaal

op ijzeren zadelknoppen

en zwarte dennetoppen

ginds op den rand van ‘t dal

lijken een dodentocht.

Het leerwerk schuurt,

op kleeren, hand en mond

veinst stof wat warmte nog; hoe wond

het brein. Was, voor wie zocht,

er ooit een weg terug?

 

Wat is ‘terug’? En waar de brug

te vinden, de smalle, gedroomde?

Hoog, hachlijk boven moeras,

of midden in ‘t zwarte geboomte?

En waar was het begin?

Ver achter het bos moet het zijn,

diep in het steppendomein.

Een oude glimlach wacht er

en erboven, diep erachter

een glanzende sterrennacht,

warm, eindeloos. De vraag,

de eeuwige, naar den zin;

stil peinzen, moeizaam, traag:

dat was het heerlijk begin.

 

De weg gaat Oost. Dor stof

in dorstige kelen; dof

knerst zacht het zadel; loom

en moe wordt elke pas.

Of de doorgang daarginds niet was,

vooruit, achter de zoom

van ‘t woud? Groeit daar ‘t verschiet?

 

Wij rijden en vinden het niet.

Werd niet al jaren gezocht?

Ons blijft een oude droom

op een verloren tocht.

 

 

Atlantis

 

Op trage deining rijst

en daalt een boot en rijst opnieuw,

zwaar als het ademhalen van de zee.

 

Langs de verschansing

zakt blinkend

een leeg tabaksblik:

begeerd bezit, gekeurd beneden

in roze palmen van negerhanden.

In ruil aan ‘t touw geknoopt

een roze schelp,

nog in haar binnenste

een verre droom van branding.

 

De schaduw langs den romp wordt zwart

en over lichter golven glijdt het oog

naar kust, naar rots en strand,

het eiland.

 

Vaalroze bergen, kaal,

heel dor; vergaan ivoor,

op kanten glanzend gigantisch gebeente

van een verzonken wereld

in rusteloze

eeuwig woelende zee.

 

Hoog door den hemel dwaalt

een teere stofpluim:

verre herinnering

aan lang vergeten

doem en vernietiging.

 

 

Circe’s eiland

 

Kerkenna.

Paars klif omspoeld

door lome branding.

Schuw cirkelen van wit gevogelte.

 

Eiland, vermoed meer dan gekend;

gevreesd bereik

waar over mak gedierte

heerst haar staf.

 

Zeer Hoge Vrouwe,

of toverkol?

Van heimelijke dromen

het lokkend oerbeeld.

 

De boeg schuurt over ‘t zand,

in donkere bocht gemeerd

het schip, in ‘t woud

zacht ruisen van een waterval.

 

Dan, op een pad door rotsen,

door ijle avondlucht

heel ver en dun haar zingen,

hoog zingen aan het weefgetouw.

 

De adem stokt,

verlamming slaat de leden.

Maar ‘t was het knarsen slechts,

het trage krijsen van een wagenwiel.

Een boer die van de velden keert.

 

 

Voor de herberg

 

Een sterrenhemel zo diep

en vurig fonk’lend dat

hoog in den Melkweg het gat,

het zwarte, duizeling wekt.

 

Was daar in ‘t donker een vogel die riep

en traagwiekend verder trekt?

 

Achter den rug nog warm de muur,

ademend, zacht

als een oude schapevacht.

En moe het lijf.

Vaag dringt over ‘t veld

op dwalenden wind

een aarzelend geluid

van slaap’rige klokjes.

Veraf

op den asphaltweg de draf

van lichte ezelshoeven.

Tijd

valt af. Niets dan simpel zijn.

Om lichaam en brein

de koele adem der eeuwigheid.