Het moet in 1912 zijn geweest, en het was kerstmis. Wij liepen door een der brede, lege straten der voorstad, mijn oudere zuster, de kinderjuffrouw en ik. Wij gingen op armenbezoek. Niet iets wat eerder was gedaan, of later zou worden herhaald; het bezoek had een bijzonder doel: ons kinderen moest worden duidelijk gemaakt dat anderen het minder goed hadden, zelfs behoeftig waren en het nodigste ontbeerden; en van ons werd een offer verwacht: het afstand doen van wat speelgoed, dingen waar wij aan waren gehecht, om een vreugde te bereiden aan wie slechts de harde, eentonige armoede kenden. Het was een wat theoretische exercitie; men had van een instelling naam en adres van een behoeftig gezin verkregen en op zich genomen met kerstmis voor het nodige te zorgen. Onze moeder was niet meegegaan; zij had andere bezigheden. De taak was aan een derde opgedragen.
Het had in dien winter nog niet gesneeuwd, of was de sneeuw weer gesmolten? De lucht was bedekt en er ging een koude wind langs de huizen. Ik hou van lege straten in voorsteden, onder dreigende lucht in het late najaar, of beter: ik hield ervan, een halve eeuw geleden in Centraal-Europa, toen een straat nog leeg kon zijn, volkomen verlaten, en niet door autoverkeer van haar ware aard, van haar neerslachtigheid beroofd, zoals nu.
Men liep wat voorovergebogen, ineengedoken tegen de kou. Men was op avontuur. Een vrouwelijk wezen kwam wellicht voorbij, en de wind sloeg haar met bont gevoerde mantel open, rondom de knieën. Men was altijd op avontuur, zoals het hele leven door. En dat de tocht tenslotte thuis weer eindigde, in de vertrouwde warme kamer zonder verrassingen, verhoogde het veilig genot, al liet het een heimelijke, nauwelijks toegegeven teleurstelling achter.
Dien middag was het anders. De tocht was op een doel gericht. In gedachten was men bezig met wat men zou vinden. De verbeelding werkte, die nooit klopt met de werkelijkheid. Men begreep dat het iets nieuws zou zijn; men trachtte een tafereel op te roepen vol edele handeling, en was toch niet gerust.
Na een poos verwijdde de straat zich tot een plein. Een zeer groot en slecht omlijnd plein, en dan kwam de brug. Breed, naakt, nauwelijks gewelfd, met lage borstweringen. De wind veegde erover met een kracht, die het moeilijk maakte rechtuit te gaan. De andere oever leek heel ver weg. Misschien werd mij daar voor het eerst een voorgevoel gegeven van de wijdheid der steppen, felle wind die over naakte vlakten gaat; misschien ligt hier het begin van de verlokking die later voor mij van het Oosten is uitgegaan, gevoed door verhalen van barre reizen en nauwelijks geloofwaardige avonturen. In elk geval, langs dit rivierdal drong in de stad een wild, een ongekend element.
Het nieuwe gedeelte der stad, aan de overkant gebouwd, was ruim aangelegd. Brede lanen weken naar vele kanten; de huizenrijen stonden ver uiteen, en de gevelhoogte leek laag op zo groten afstand. Met enige moeite werd de straat en het nummer gevonden. Het bleek een kelderwoning te zijn, slechts een meter boven de grond. Toegang gaf een half glazen deur. Daar heb ik voor het eerst gezien wat ‘grauwe armoede’ wil zeggen. Er stond een ruwe tafel met drie houten stoelen, er was een dichte muurkast, en voor het overige was alles naakt, geen kan of schotel, geen enkel voorwerp; niets. Er heeft misschien ergens een kachel gestaan, of een keukenfornuis; ik herinner mij dat niet meer, maar ik had het gevoel dat niet werd gestookt. Alles, tafel, kast, muur en vloer, was van eenzelfde dode bruingrijze kleur. Het was er niet vuil, integendeel, men had er zorgvuldig geschuurd en geschrobd, maar er was niets te zien dan donkere, gapende, dan volkomen armoede.
Er stond een vrouw met twee kinderen, ongeveer van onze leeftijd. De jongen had een kaalgeschoren hoofd en grote, verongelijkte ogen, maar misschien observeerde hij slechts gespannen. De kinderjuffrouw overhandigde met geveinsd gemak en toepasselijk geachte woorden een groot pakket, en de vrouw stond er, angstig, gedwee en gedienstig, alsof men huiszoeking kwam doen in haar armoede.
En toen was het mijn beurt.
Ik had soldaatjes meegebracht. Het was het jaar van de Balkanoorlog. Ik had Serviërs en Bulgaren in stormloop met gevelde bajonetten, Turken met rode fez, knielende en liggende scherpschutters, wat afzijdige Grieken in lichtblauwe uniformen, die aan niets schenen deel te nemen; en ook enkele ruiters. De Serviërs en Bulgaren had ik op dunne strookjes karton geplakt om gemakkelijker te kunnen manoeuvreren, voor zover dit in aanmerking kwam. Men kon gevechten ensceneren in allerlei variaties, maar het was dan een insipide genoegen te trachten met enkele schoten uit een miniatuurkanon, met proppen of erwten, zoveel mogelijk van de tinnen figuurtjes omver te werpen. Het geheel was een teleurstellend tijdverdrijf, als eenmaal de soldaatjes waren uitgepakt en opgesteld.
Toen alles op tafel stond verscheen langzaam een hand boven de rand, raakte aarzelend een der figuren, en verdween weer, hing neer langs het lichaam. Toen bleek de beklemmende vergissing. Wat deed men in een kale kelderwoning, verkleumd en hongerig, met tinnen soldaten? Wij keken elkaar niet aan, maar wij schaamden ons, ieder op zijn wijze, en dat was het enige dat ons bond. Men had dit moeten vermijden, maar wie en hoe? Een kelderwoning was niet ongedaan te maken, zij misvormde en vernederde. Waarom bestonden er kelderwoningen? Wie had zoiets bedacht? Een gevoel van machteloosheid overheerste de schaamte.
Niemand wenste de pijnlijke confrontatie te doen voortduren. Wij verdwenen met een slecht voorwendsel. Het was eerder een vlucht. Buiten begonnen enkele druppels te vallen. Op de brug was de wind nog sterker aan ‘t woeden. Hij was een verademing, hij leek te bevrijden en te ontdoen. Hij leek mij te zeggen dat ik voortaan elk werkelijk antwoord zelf zou moeten vinden.
De brug is vaak en numineus in mijn herinnering opgedoken.