*Uit: De denkende, denkende doden

 

 

 

hij is er.

dit groene land wordt door hem herkend.

 

hij ligt en is nog stil.

wat gebeurd is heeft gewenkt, hij

wacht en voelt de weemoed.

 

hier is hij, het laat hem onberoerd:

koning van zijn daad en onmacht.

 

soms weet hij meer, soms kent hij al de dag terug.

hij zal ‘t verleden spalken.

 

 

 

hij ligt.

zijn dag was al vervallen, de nacht vecht wild en stil.

hij ligt en wil een blind begin zijn van

bindend zien en denken.

wat is nog dag of duisternis?

ginds wil hij het wonder horen: klank van dankende aarde.

 

 

 

hier waren zij.

en nu, langs witgeverfde mensen, strijkt de schijn van leven:

ik leer, dat resten slechts leefbaar zijn.

 

voedsel zoek ik in hun bouwsels,

zoetgeurende torens:

hun schaduw verminkte, hun lichaam leeft elders.

 

 

 

geteld zijn de leefbare resten:

in landschap en wankelend denken, door pijn en geur

omgeven, soms wanhopig zingend.

hij weet er is geen zand en bomen, het is hem nooit gegund;

alles is lichaam, dat lijden beleeft, dat

geluiden vertelt van een ademend kind.

 

 

 

na eeuwen zal ‘t verleden gaan tot

zacht geboren, het wordt als dood genoten.

‘t zal onschuld zijn, niet angst,

het wil nog weten dat de toekomst is.

zo zal het zeker zijn.

 

en de daad, als was het een ontmoeten, wordt hem vergolden.

de wraak werd hem als kind gegeven.