Op zijn huwelijksreis in 1890 schreef Herman Gorter drie gedichten die hij naar Kloos – De Nieuwe Gids stuurde. Blijkens een brief aan Frederik van Eeden zat Kloos ermee:

‘Beste Free, Bij deze stuur ik je eenige verzen van Gorter, proef en copy. Ik begrijp er zeer weinig van, slechts hier en daar een uitdrukking, en een zeer vage impressie van het geheel. Ik ben tegen de plaatsing, maar durf ze niet te weigeren zonder jou gehoord te hebben. Misschien ben jij gelukkiger dan ik.
Ik ben een beetje ontstemd, want ik sta voor een dilemma: ‘Ben ik zoo stom en ouderwetsch òf is Gorter van de wijs’. En geen der beide oplossingen is mij erg aangenaam.
Heb je ‘t Handelsblad gelezen? Stom hè.’

De laatste opmerking geldt een artikel van redacteur Charles Boissevain, die vijf gedichten van Gorter in het juninummer van De Nieuwe Gids te lijf ging. De ondanks Kloos toch in het augustusnummer verschenen drie gedichten waren opnieuw aanleiding voor een Handelsbladattaque: de lezers worden uitgenodigd om een verklaring te geven van het volgende gedicht dat als radikale onzin gebrandmerkt wordt:
 

Leven, zoele omsomberde even inschitterde
in de luchten, de regene, de zachtstrijkgevederde
o leven het gevende altij ddoorstillende,
o leven dat toch schijnt het altijd doorwillende,
het inzwevend kameren, het volop verlichtende
de wegen, waarlangs gaat het eenzaam uitzwichtende,
klaar, nimmer droomende oogenbewegen
armstrekkend leven, hoofdomvattend, kussend zoo dichtbij
aanziend tegen
de wakkere oogen, o schijnend, soms flikkerend, soms even roode
maar durend omsomberde, ook zonder noode.

(tekst naar het handschrift, zie: Garmt Stuiveling, Herman Gorter, Twintig gedichten in handschrift).

 
De reakties bleven niet uit, men kan ze volgen in de Herman Gorter Documentatie, samengesteld door Enno Endt. Alleen ene A. Stokvis gaat serieus op het gedicht in, maar zijn stuk wordt prompt door het Handelsblad geweigerd, zodat het verschijnt in De Amsterdammer (21 augustus 1890).

Alle interpretaties gaan uit van het ene gedicht en volgen dat dan regel voor regel, een lineaire methode die een aantal betekenissen op een rijtje zet (in het geval van een grappenmaker wordt het rijtje omgedraaid, het gedicht ondersteboven geanalyseerd) maar helemaal geen oog heeft voor wat zich afspeelt in de ruimte die elk gedicht is. Voor ons is dat makkelijker, omdat het gedicht in de bundel Verzen en later in het Verzameld Werk terecht is gekomen, wij beschikken over de andere teksten en vormgevingprincipes daarvan waarmee dit bepaalde gedicht gemaakt is. Close-reading, of om de titel van een vernieuwend schoolboekje aan te halen: Indringend lezen (W. Drop, J.W. Steenbeek-Wolters-Noordhoff, Groningen 1970) heeft het gevaar een tekst eenzijdig in te gaan. Er wordt lektuur bedreven met aandacht voor wat er staat, maar de faktuur, hoe de tekst gemaakt is, wat er werkelijk gaande is, blijft buiten de boekhouding. De lezer konsumeert een afgewerkt produkt, hij verteert dat in zijn betekenis of het licht hem zwaar op de maag. Maar de lijnen waarlangs het proces van de produktiviteit zich ontwikkelt worden niet nagetrokken. En aandacht voor dat proces betekent loskomen van de gefixeerde leesgewoonten, niet in de eerste plaats voor schrijver spelen, maar wel meewerken aan de tekst en zijn ontstaan. Het in de Tel-Quel-groep ontwikkelde begrip intertextualité maakt de verplaatsing van produkt naar produktiviteit wel mogelijk en laat vooral ook de plaats van de tekst in zijn historisch kader zien, d.w.z. de samenhang met andere teksten van deze schrijver en andere schrijvers, met de persoon van de maker (en de lezer), met de tijd en maatschappij waarin de aktiviteit zich afspeelt.

Hellinga heeft eens het onderscheid geformuleerd tussen de zichvormende-vorm en de gevormde-vorm; de eerste is het stuk taal in beweging van eerste woord tot laatste woord, de tweede is de totaliteit van de tekst, de definitieve vorm. In het kader van de intertextualité gaat de gevormde-vorm vóór de tekst uit, is die het geheel van teksten en feiten dat richting geeft aan een nieuwe tekst.

De lezer die aandacht geeft aan de faktuur van een tekst kan deze dus niet ongewapend ingaan, hij moet beschikken over een typologie, die dan natuurlijk niet klakkeloos, passief wordt ingevuld bij het lezen van die ene tekst, maar bijdraagt, meespeelt, stuurt.
 
 
In het geval van Gorter heeft zo’n lezer – een kenner die zijn instrumenten leent aan onvoorbereide lezers – weet van de ontwikkeling in het werk, van de twee pogingen in Verzen (1890 – later ook School der poëzie genoemd) om met taal iets onmogelijks te doen: ten eerste een zo verregaande eenvoud (zie je ik hou van je) dat elk raffinement, elke verbijzondering verloren dreigt te gaan, met als limiet nietszeggendheid of cliché; ten tweede een zo verregaande ontbinding van taal (woordkeus, logika, zinsbouw) om de kleinste nuances van indrukken weer te geven, dat de kommunikatie verloren dreigt te gaan, met als limiet onverstaanbaarheid. Beide pogingen bieden uiteindelijk geen perspektief, verder gaan wordt onmogelijk, de hele kreativiteit komt op het spel te staan, een bindende, reddende idee wordt noodzakelijk. Voor Gorter tenminste, want een dichter als Mallarmé ziet wel kans in dergelijke grensgebieden, waar leven en dood elkaar raken, te blijven werken.

Leven, zoele omsomberde, het slotgedicht van Verzen, is ook werkelijk een sluitstuk, vlak hierna verschijnen de Kenteringssonnetten, die een ingrijpende verandering in het proces betekenen. Tot zover de voor-geschiedenis van de tekst en het persoonlijk belang van de schrijver, die blijkens het vervolg zegt: tot hier en niet verder, moduleert die tekst en de betekenis ervan bij voorbaat.

Juist omdat het gedicht een plaats inneemt in het werk, een momentopname is in een ontwikkeling, is het goed in eerste instantie de tekst ook als een ruimte te betreden, niet als een reeks, willekeurige, elkaar opvolgende woorden.

Als men de zich-vormende-vorm vooropstelt volgt men wat Drop noemt de atomistische methode: ‘je bekijkt de kleinste eenheden – zinnen, stukken van zinnen, woordgroepen, woorden – op zichzelf en je vraagt je af wat ze kunnen betekenen. Zo houdt je mogelijkheden, keuzemogelijkheden open als je eenmaal aan het verband toekomt.’

Maar elke tekst kent al eenheden, bouwstenen die al aangedragen zijn ver voor de eigenlijke bouw begint. Bouwstenen uit de literaire techniek, vormgevingprincipes, taaifenomenen, feitelijke gegevens. Wie de faktuur van een tekst wil meemaken zal andere vragen moeten stellen dan wat betekent zoele omsomberde en wat kunnen we met inschitterde doen, de vragen van het Handelsblad.

Wie bewoont de ruimte van een tekst – is bijvoorbeeld zo’n andere vraag, wat is de kern van deze tekst?

Leven natuurlijk, de vier maal genoemde hoofdpersoon, de handelende persoon ook en gezien de kwalifikaties de bij uitstek aktieve vitale handelende persoon; de noemer van alle adjektieven (bovendien bijna allemaal werkwoordsvormen, bijvoeglijk gebruikte deelwoorden) is een persoonlijk, doelgericht optreden.

Vóór nu te vragen wat dat leven precies doet, een vraag die weer naar detailbetekenissen zou leiden, is het goed de ruimte waarbinnen de kern optreedt nader te beschrijven: wat is de vorm ervan, hoe wordt die opgebouwd?

Het eerste tracé dat kan worden uitgezet wordt natuurlijk begrensd door begin en eind, de eerste en de laatste regel, de grootste spanningsboog. In dit geval zijn begin en eind regelrecht op elkaar betrokken door de gelijkluidendheid, de refreinwaarde. Maar ook het tegenstellend verband (maar) is een bouwprincipe, zoals er ook aaneenschakelende en kausale samenhangen kunnen voorkomen. Hier wordt dat tegenstellend verband onderstreept door de oppositie van even en durend, alle reden om die oppositie als rooilijn in de tekst aan te houden. Een tegenstelling als omsomberde en inschitterde, woorden als toch en soms maken in dit kader het optreden van de levende hoofdpersoon zichtbaarder: Leven, dat bedreigd wordt in zijn aktiviteit, dat maar tijdelijk in werking is, licht geeft en dan zijns ondanks geabsorbeerd wordt door, ja waardoor. Want dié persoon wordt niet bij name genoemd, het is de doodgezwegen ander, het andere, gesitueerd in donkere luchten, die zich bovendien niet als vijandig, maar juist aantrekkelijk aftekenen: zoele, zachtstrijkgevederde. De poging om zich staande te houden is niet overtuigend, ook zonder noode neigt het leven zich prijs te geven. Men zou het leven namen kunnen geven als Eline Vere, voor wie het allemaal maar even moet, of De zachtmoedige, die al ver van te voren buigt voor de dood. Die dood, niet bij name genoemd, maar op de loer liggend in het woordveld leven èn de kontekst van Verzen is het lokkende andere, het onuitsprekelijke.

Intussen – waar bestaat die kortstondige, ten dode gedoemde aktiviteit van het leven uit? Wat doet het handelende personage in zijn ruimte? Het ontmoet een ander personage, oogenbewegen/oogen, dat blijkens de kwalifikaties nimmer droomende en wakker eveneens aktief is. De ontmoeting is een proces op zichzelf, een omhelzing in drie momentopnamen, steeds dichterbij, doeltreffender kan het niet, het kontakt is gelegd, het lijkt heel wat te worden. Maar nee.

Dat zijn de beweegredenen in deze tekst, voortgekomen uit alle lagen van de gevormde-vorm die voor de tekst uit gaat, maar neergelegd, zich neerleggend in deze ruimte.

Er is geen sprake van dat een dergelijke tekst onverstaanbaar zou zijn en zeker niet dat men alleen door atomistisch lezen toegang zou kunnen krijgen. De tekst is een proces in een proces, neemt daar plaats in, en beide zijn te beschrijven, niet als gefixeerde momenten, maar als open betekenisvorming, produktiviteit.

Literair-sociologisch is het een vaststaand feit dat deze tekst onverstaanbaar was, van hoog tot laag, van bovenbouw tot basis om de geëigende termen te gebruiken, gesloten bleef. Dat betekent voor uiterst leerstelligen een tekort, zelfs een volstrekte verwerping van de tekst. De marktwaarde was immers nihil en de vraag of Gorter zich op dit moment het waardenkarakter van literatuur bewust was moet ontkennend beantwoord worden. Gorter als bourgeois, een kiekje van de cricketer die hij ook was.

Het is onzinnig op deze vaststelling een oordeel te baseren als zou deze tekst waardeloos zijn. In de eerste plaats omdat Gorters proces verder gaat, omdat wij weten wat hij hierna is gaan doen, wat voor soort teksten hij is gaan produceren; dat niet te bedenken zou een wegwerpen van een stuk gevormde-vorm betekenen, een instrument waarmee die latere teksten gemaakt zijn. Het is het heilloze, lijnrechte denken van wat Vogelaar (Raster IV, 3) de vulgair-marxistiese methode noemt, het voorbijzien aan de ruimte van het volledige leven. En bovendien, al zou Gorter hierna nooit één verstaanbare, waardevaste, tekst geschreven hebben, wat dan nog? Ook dan zou het mogelijk zijn die tekst te plaatsen in het proces van zijn leven en tijd, ook dan zouden wij een mens aan het werk kunnen zien en zijn persoonlijk belang in deze limiettoestand kunnen meemaken. Waardevolle teksten zijn teksten waarin beweging zit, waarin taalprocessen ontwikkeld worden die niet uitgewerkt zijn op het moment dat die willekeurige tekst zijn eindpunt heeft gehaald, ook dan heeft hij zijn laatste adem nog niet uitgeblazen.

Een konsekwentie hiervan is dat geen enkele tekst pas op de plaats maakt. Elke nieuwe momentopname belicht het korpus opnieuw. Andromaque van Racine wordt met elk volgend stuk van Racine een ander, een gedicht van Hermans uit Nagelaten gedichten is een ander gedicht dan een uit Horror Coeli (1946) dat woord voor woord hetzelfde is. Pas vijftien jaar later wordt duidelijk wat er voor kiemkracht zat in zo’n gedicht, nu pas kan men de Hermansmotieven ook werkelijk volgen.

Natuurlijk is ook het gedicht dat wij vanuit 1970 beschrijven een ander gedicht dan Gorter maakte in 1890. Wij maken vanuit onze tekstgeschiedenis de faktuur op, wij moduleren het op onze manier. Er is een kontinu proces gaande van betekenisvorming en betekenisomvorming zoniet destruktie. Daarom heeft het geen enkele zin een onherstelbare breuk aan te brengen in Gorters werk na 1890, als zou nadien de poëzie verloren zijn gegaan.

De man blijft teksten schrijven en die teksten blijven zich verhouden tot zijn andere teksten, tot hemzelf, tot zijn tijd, tot onze tijd, tot ons. De momentopname die elke tekst is, blijft zijn waarde behouden, is als een proces in een proces in een proces in een proces te beschrijven en te taxeren. De filmproduktiviteit van Godard is men op dezelfde manier te lijf gegaan: op een gegeven moment raakte hij voor de film verloren en maakte hij alleen nog… films, teksten in een ander kader.

Godard sinds Godard blijft Godard: het onderwerp van de filmrubriek in het volgende nummer.