1
Eerst dreigde mij alles te worden ontnomen,
onder de dakgoot van de dood gebogen
en in de sterrehemel geen spoor.
Keek ik naar benee dan zag ik enkel
lekkende kelken, vlerken krampachtig,
veren om me te bezeren
Bulten van muggen, krabben van kaktussen,
om me te verzoenen: bloed
uit smalle, lelieblanke handen leeggeschonken.
2
Moeder! een
babyvoetstap in de eeuwigheid
opgevangen door het oog van een vertrapt insekt.
Die door het venster binnengluurd’ en bleef –
sneller zich verwijderend, erfgenaam
van hoger schoen dan ik ooit op kan ontsnappen.
Trappelen, stampvoeten, tevergeefs – ik weet
dat de schepping haar lot niet ontloopt
ooit te worden voltooid
3
Tegen alle bloedvergieten en kanariepieten in
voltrekt zich mijn roeping:
ik die bouwen zou, zal ontbonden worden.
Verbonden met voeten verslaafd aan vergaan
moet ik leren stilstaan, ik,
die het maken moet, moet zelf gemaakt worden.
Ik ontsluit de moeder aller mensen,
ze verzegelt m’n lippen met suiker,
ik die allen wilde samenroepen luister.
4
Mijn wijn is geen water geworden,
mijn water geen modder en mijn modder
nog geen straat met stratemakers
Een stratemaker maakt een straat
maar krijgt te weinig (witte) chocola.
Alles faalt tot ik het nalaat.
Nog eenmaal opflikkerend tot het vuur
tot aan het voeteneinde is genaderd
en daar blijft zitten, mijn hand in de hare.
5
Bevrijd… een kort verblijf zonder einde,
extatisch staat de adept op,
op de drempel van alweer een nieuwe tempel.
Na de eerste extase is het altijd of de maker
even aarzelt, vanuit de verte zwaaiend
met zijn sigaar.
En ik rook
de vaderlijk troostende rook
die het zaligmakend brood is van een uitgehongerd volk.