1.
Ik moet altijd aan je denken.
Aan verre stranden en dichtbij,
op de toppen van mijn plus
of in de kilte van mijn min,
ik moet aan je denken.
In een duisternis zo vol met zonnebrillen
heb je je stralende gelaat
aan mijn grote voeten blootgelegd;
waar de vlam je lichaam heeft verbrand
zie ik je bruidsboeket
als sterren boven Bombay staan.
Nu is er niets meer dat me kan stoppen
om je achterna te zitten,
gezeten op een bezeten bezemsteel.
2.
Ik lig alleen op mijn sofa en drink
de ochtendthee van het vergane land;
wat moet een man door zich heen laten gaan
eer hij zich omdraaien, herinneren kan,
en binnengaan?
Ik moet altijd aan je denken
ook als ik je vergeet
kokend van de koorts als een kreeft
mezelf martelend met scharen;
een met bloed besmeurde militair
met een stemmetje van marsepein
uit zestigduizend hese kelen schreeuwend
om vrede.
3.
Waar kom ik vandaan?
Ik wilde je vragen
maar je bent weg voor ik wist wie je was
en waar we naartoe gaan.
Je zei dat je zou komen,
ik heb op je gewacht.
Je zei dat je bij mij zou blijven,
ik ben alleen gebleven.
Ik hoopte dat je me alleen zou laten
maar je hebt me met een menigte gevuld
en ik weet niet wat ik doen moet –
Ik dool rond in mezelf als een spook,
spekulerend op de rondheid van de bol.
Ik denk dat het komt door de coke.
4.
Ik volg je
de verkeerde weg. Ik val. Ik zit verstrikt
Overal duivels!
Ik sterf.
Soms kom je eensklaps bij me in het riet,
speels vooroverbuigend, wegwuivend
je eeuwig groene kamoeflage;
flash! flash! wiekslag
van je vleugels op het water; weg.
Ik sta op. Ik verander. Ik val. Ik
lach als een waanzinnige.
Ik overwin.
5.
Blad voor blad ontluikt een bloem,
wil het hele licht vangen in zijn hart
dat verschroeit. Au, au.
In tempels en kerken, au, au.
Ik benader de capsule op een rolpad,
de zon schittert op een alpetop,
in de cellen zij die zijn bevrijd.
En ik weet, een kind
sterft, een man staat op
een man ontslaapt een kind komt binnen –
rustig als een ratelslang in een biscuitblik
wordt een knoop ontward.
Jou, jou moet ik danken!