Een spreuk die ik aldoor opnieuw moet beginnen.

W.F. Hermans

 

De melodramatische kern van het werk van W.F. Hermans is een zwart-wit tegenstelling die is weer te geven in de formule: ik heb altijd gelijk = ik heb altijd ongelijk in de ogen van alle anderen. Die vaste kern en alles wat daarmee direct verband houdt is van begin af aan werkzaam geweest en dat bijzonder overtuigend, omdat de schrijver steeds weer nieuwe, onmiddellijk aansprekende voorbeelden van die formule heeft weten te vinden, fascinerende uitwerkingen van wat de ik-figuur in De elektriseermachine van Wimshurst noemt ‘mijn gebrek aan overredingskracht’:

 

Was ik bij voorbeeld kapitein van een schip, raakte het schip in een storm, zou ik bevelen de luiken te sluiten, de eerste stuurman, zou tegen de matrozen zeggen: ‘Hij lult, die ouwe! Laat die luiken maar open staan.’

 

De gevolgen laten zich gemakkelijk raden, het voorbeeld is afdoende. Afdoende voor de lezer, maar nooit voor de personages in het verhaal, voor hen ondergaat het voorbeeld een vergrotingseffect, dijt het uit tot kosmische afmetingen:

 

  1. Als ze niet openstonden zou hij ze expres open laten zetten. Wij zouden vergaan met man en muis.
  2. Alleen de koksmaat zou in mij geloven, maar een koksmaat heeft niets te vertellen over het al dan niet sluiten van de luiken.
  3. Samen met de koksmaat zou de kolkende tornado mij van het dek sleuren en onderdompelen in de kokende oceaan.
  4. Hij zou zich aan mij vastklampen, de koksmaat
  5. God weet is het een flikker ook nog.
  6. Hij zou mij in mijn oren schreeuwen: ‘U had gelijk, kapitein! Ik heb ook aldoor gedacht dat de luiken gesloten moesten worden!’
  7. Met mijn gelijk uit de mond van een koksmaat in mijn oren, zou ik naar de diepte zinken.
  8. Natuurlijk wordt de eerste stuurman nog op het nippertje gered door een helikopter, dat zul je altijd zien.
  9. Veilig op het droge aangekomen, zal hij verklaren dat zijn kapitein bevolen had de luiken te openen.
  10. Ik lig met longen vol zout water op de bodem van de Pacifische Oceaan, ik spreek hem niet tegen.
  11. Met schande overdekt wordt mijn naam in de maritieme geschiedenis geboekstaafd.

 

Het is mogelijk andere coupures aan te brengen, maar in ieder geval is duidelijk dat het voorbeeld na elke stap eigenlijk is uitgewerkt en desondanks weer wordt opgenomen. Vogelaar heeft eens gewezen op de weinig functionele of economische behandeling van Hermans’ materiaal, maar dat is dan een opmerking gericht op de inhoud; op het vlak van de vorm is die doorwerking van het voorbeeld, die transpositie naar steeds onwaarschijnlijker maten een uniek fenomeen, een magistraal doorzeuren van jewelste.
Het wemelt in Hermans werk van zulke vergrotingseffecten, ‘uiteenzettende’ volumes die ook nog gekenmerkt worden door een boemerang- of omkeringseffect: halverwege keren de goeie bedoelingen van de hoofdpersoon zich tegen hemzelf en aan de afgang die dan volgt schijnt geen einde te komen, niets is zo erg of het kan nog erger, als je alles gehad hebt dan komt ook dat nog. Aan het slot van het verhaal Een wonderkind of een total loss, een van de meest programmatische (en beste) verhalen die Hermans schreef, is de vernedering van Sofie overcompleet: haar auto ontsierd door een drieletterwoord uit de handen van haar neefje-wonderkind, de agent die voor de tweede maal haar attaqueert over een foutieve stop langs de autoweg, zijn ogen vallen op de schandvlek:

 

Alsof ik helderziend ben weet ik wat hij denkt: dat hij mij een bekeuring geven zal, maar eigenlijk het recht heeft mij te verkrachten.

 

Hermans is de schrijver van meer dan genoeg ellende.
De spanning die in zijn voorbeelden steeds absurder opgevoerd wordt, de onvoorstelbare rancune die er de motor van is, maakt ook dat de lezer niet stil hoeft te staan bij de steeds eendere boodschap die Hermans te vertellen heeft, maar telkens weer geactiveerd wordt in een van de meest ambivalente menselijke sentimenten, dat van de Schadenfreude. Uiterste hilariteit en diepste droefheid raken elkaar voortdurend, tussentinten zijn er niet, het zicht op de beide polen tegelijkertijd wordt door niets vertroebeld, de mens zit gevangen tussen twee ijzeren tangen.

 

Hier weerklinkt het trappelen van een gevangene op de betonnen vloer van zijn cel, duizenden malen versterkt – dat zijn de slotwoorden van Achter borden Verboden toegang, een ander modelvoorbeeld, waarin een geïsoleerd gebied (een afgraving, d.i. een stuk wereld van alle bemanteling ontdaan, geërodeerd tot op de kern) gegevens aanreikt voor een niets ontziende zelfconfrontatie, de erkenning van de volslagen nutteloze bezigheid die leven heet.
Opvallend productief is in Hermans werk ook het structuurprincipe gebleken waarmee hij zijn melodrama’s vorm geeft: een inleiding waarin de held/antiheld naar zo’n geïsoleerde locatie op weg is, de dooltocht in het verboden gebied zelf, vaak nog verengd tot een minimaal punt waar zich het onheil lijkt samen te trekken (De donkere kamer van Damocles, de geheime kamer in Het behouden huis, het vertrek met de documenten in De god denkbaar, de bibliotheek in De psychologische test), het vergrotings- en omkeringsproces in die zinnebeeldige ruimte, de epiloog waarin nog eens onderstreept wordt dat de onderzoekingstocht tot niets geleid heeft, dat men nog minder ver is dan in de aanvang, dat wil zeggen nog zekerder weet dat men altijd al gelijk heeft gehad.
Bijna alle romans en verhalen van Hermans zijn zo opgebouwd en weer tekent het zijn onuitputtelijk vermogen dat hij op basis van zo betrekkelijk weinig inhoudelijke en vormelijke gegevens zo veel verschillende varianten heeft gevonden. Gevonden met recht, want alle illustraties komen onweerstaanbaar uit de situaties voort, liggen kant en klaar om gezien te worden, worden feilloos geselecteerd uit de authentieke bronnen die voorhanden zijn.
Het uiterste voorbeeld van deze werkwijze is de reconstructie van de film Mondo Cane in Hundertwasser, honderdvijf en meer (‘Dit is de wereld waar ik altijd bij het woord “wereld” aan denk.’), een lange, bewogen opsomming van de verschillende scènes van de film, die in Hermans handen een brok poëzie wordt van wereldbelang.

 

Een lezer van Hermans is op de hoogte van dit alles, hij herkent de patronen en zit in grote spanning naar wat iedere keer de nieuwe inslag in het oude weefsel zijn zal. Hij neemt deel, niet zozeer aan wat het in de ogen van de personages onbetwistbare gelijk is, maar aan de woorden die de schrijver daar aan vuil maakt. Alles wat Hermans schrijft is vooral uniek in het demonstratiemateriaal en zo loont het de moeite op één verhaal uitvoerig in te gaan, als een schaalmodel van een schaalmodel van een schaalmodel, op zoek naar de wetten volgens welke zo’n uitdijend heelal gebouwd werd. Zo’n schaalmodel is het titelverhaal van de bundel Een landingspoging op Newfoundland.

 

Structuur:

  1. Nadering van Newfoundland.
  2. Houthandel in de baai + twee daadwerkelijke tochten aan wal.
  3. Aftocht en nabetrachting.

 

Inhoud: onder absurde omstandigheden wordt hout ingeladen, dat merendeels onbruikbaar is – de ik-figuur goochelt met de laadbrieven om zijn opdrachtgevers te bevoordelen – desondanks wordt er later een tekort geconstateerd; het misverstand tussen alle betrokkenen is navenant.

 

Bouwelementen:

 

  1. Erosie

de aangevreten ijsbergen (‘als een Romeinse poort smal geworden door de karren die er tweeduizend jaar langs geschuurd hebben’) – het rotte hout –
de hazenlippen of ‘aangeboren gaten in de wangen’ van de Newfoundlanders –
het brok tabak ‘waar je met je zakmes kleine schilfertjes van af moest peuteren als je je pijp stopte’ –
de tweede en derde machinist met respectievelijk twee en drie vingers minder –
visafval, kreeftenvallen, zeewier en wrakhout –
eventueel ook de dronkenschap, zijn consequenties van aftakeling.

 

  1. Zwart/wit opposities

in de zwarte berghellingen lag nog vuilwitte sneeuw –
zwarte hellingen – witte geschilde boomstammen –
glimlachen = Newfoundlands nee-schudden (tevens omkering).

 

  1. Ambivalenties in taal en werkelijkheid

dofgroen gras dat later uit sparrenbomen blijkt te bestaan –
de zoon van de loods die geen loods is maar toch onmisbaar – nieuwe auto’s op een eiland zonder wegen –
twee verschillende verkiezingsmogelijkheden die beide weinig betekenen – onvertaalbare Amerikaanse moppen –
twee laadbomen te lij en twee te loevert zodat de held niet overal tegelijk kan zijn –
dat loopt in de papieren zoals de aap zei die een plas op het kasregister deed –
een blokhut die winkel en postkantoor tegelijk is –
zoveel drinken tot de ik er van tot nadenken komt –
een stokoude Newfoundlander als regeringsopmeter die stomdronken is, niet kan rekenen en schrijven

 

  1. Vergrotingseffecten

Ik liet hem een in Holland uitgegeven boekje zien, dat bedoeld was ter verduidelijking van het Amerikaanse slang, zo nuttig voor ons volk, dat natuurlijk heel wat minder pocketboekjes lezen zou, als het alle vieze woorden begreep (a).
Maar de ene helft van de in dit werkje verzamelde uitdrukkingen was al meer dan vijftig jaar verouderd (b).
en de andere verkeerd begrepen (c).
De Amerikaan deed mij een honderdtal werkelijk waardevolle idiomatische uitdrukkingen aan de hand, maar die zouden niet zonder gevaar in het Nederlands kunnen worden vertaald (d) –

Er waren stukken bij zó rot, dat je er doorheen kon kijken als kachelpijpen (a).
Er waren kunstbenen bij, kerstboompjes, knotsen en dirigeerstokjes (b) –

 

Alles ging aan boord: kachelpijpen, knoesten, knotsen, doodsbeenderen en tandenstokers –

 

Op handen en voeten bewoog ik mij voort als een aangespoelde rinoceros –

 

Ik rekende als een betonmolen. Ik schoof komma’s twee plaatsen vooruit, ik drukte nullen terug in het niets waar zij thuishoren –

 

Want nooit is de mens slecht genoeg, of de anderen zijn nog slechter –

 

Zo dicht waren de scholen vis, dat hij lukraak altijd een vis ophaalde, gespietst en meegesleurd uit de grote onzichtbare troep. In vijf minuten had hij een emmer vol –

 

  1. Confrontatie in het schaalmodel

Alles zag er werkelijk net zo uit als een kleurenlitho die ik lang geleden in mijn jeugd moest hebben gezien, in een boek van Maine Reid of Gustave Aimard, waar mijn grootvader nog als jongen in gelezen had. –

 

Op zulke ogenblikken heeft de mens de indruk dat de doldrieste dingen, de krankzinnige, volslagen nutteloze, onmogelijke ondernemingen, het enige zijn dat hem waardigheid verlenen kan en dat al het andere dat zich in het leven voor kan doen, na-aperij en slaafse sleur is –

 

(vergelijk bijvoorbeeld:
Hier bonst de nutteloze heldenmoed waarmee de mens zich ingraaft in zijn steen, in duistere gangen die verhoudingsgewijs nog niet eens met een speldenprik vergeleken kunnen worden. in: Achter borden Verboden toegang
of de talloze commentaren in Het behouden huis)

 

Ineens die krankzinnige vraag of je daarvoor nu op Newfoundland bent. Of het niet beter zou zijn weer klein, weer tien jaar te worden in dit land à la Gustave Aimard en Maine Reid –

 

Zoals uit de citaten en de groepering van deze bouwelementen blijkt zit de grote kracht van dit proza in de visualisatie van de complexen chaos en misverstand. Een visualisatie die een uiterst economisch gebruik maakt van alles wat het schaalmodel Newfoundland kenmerkt, zodat de absurditeit, de hilariteit en de wanhoop als vanzelf gevoed worden door de authentieke gegevens. Controleerbare chaos, daarmee is het wereldbeeld van Hermans weer eens volledig geïllustreerd. Wie zich waagt in de chaos, daartoe aangezet door anonieme, familiale of innerlijke opdrachtgevers lost misschien zijns ondanks een aantal puzzels op, maar met de eventuele oplossing van het geheim waar hij op uit was, valt in ieder geval niets te doen.
‘Ik heb het verloren, maar in feite waren alle stukken van overtuiging in mijn bezit. Dat is de waarheid, de hele waarheid’, zo luidt de variant op de kern in De god denkbaar en even verder:
‘De waarheid, de hele waarheid, op zondagavond in een straat waar nooit iets gebeurt’.
Het is dezelfde poëtische vorm van de waarheid die resulteert uit de landingspoging op Newfoundland, ‘naam die voor mijn gevoel iets inhoudt als laten we er verder geen woorden over vuil maken.’
Het is de paradoxale kunst van Hermans om zo’n lapidair idee juist uitermate uitvoerig en vergaand te illustreren met omhaal van woorden.