Geachte heer Koeppen,

we houden de blik nu dus strak gericht op de 15de augustus.1 Alstublieft, doe er alles aan om het manuscript af te ronden. Misschien laat u in tussentijd iets horen over de stand van zaken. Ik stuur u met dezelfde post een leesexemplaar van de nieuwe Handke [Der Hausierer] en een kopie van Max Frischs ‘Biografie’.

Alle goeds

Uw [Siegfried Unseld]

Twee maanden later schreef Wolfgang Koeppen aan Siegfried Unseld:

München, 18 augustus 1967

Geachte heer Unseld,

het ging niet, het ging niet, het ging niet, met de termijn is het weer niets geworden, het laatste restje vertrouwen beschaamd, vreselijke neerslachtigheid, en toch voel ik boeken en een nieuw leven in mij.

Het ging goed tot 6 juli. Ik schoot op. Alles leek in orde. Toen werd ik weer uit mijn werk gehaald. Excessen, alcohol, tabletten, waanzin, depressies, vechten, vernietiging, vlucht, zoeken, doorwaakte nachten en dagen. Ik bezorg drie artsen werk, ze zijn even hulpeloos als ik. Ze komen niet als je ze roept, of ze komen, zitten hier wanhopig en hebben het over mijn verantwoordelijkheid. Op 12 juli reisde ik voor een televisiegesprek naar Keulen. Misschien heeft Walser u verteld dat hij me daar heeft gezien. Ik reisde met Marion. Het was een onzalige onderneming. Mijn gesprekspartner had er geen zin in, raakte in conflict met de organisatie, de vragen prikkelden me, ik had er van mijn kant geen zin in, de clown uit te hangen. Grote hitte in de stad, Marion alleen en steeds vreemder. Op vrijdagochtend las ik nog een paar teksten voor, bedoeld voor de uitzending ‘Zur Nacht’ of hoe dat heet. Marion was brisant, volgestouwd met rum. Ik was uitgeput. We reisden naar Düsseldorf. In het hotel explosie, worsteling op de vloer om een koffer vol flessen, haat, troosteloosheid, gekrakeel, doodswens. Voorlopig even gekalmeerd en ik weer in de mij vernietigende rol van ervaren gekkendokter. Zaterdag per slaapwagen naar München. Vrede. Maar ik zo leeg dat ik nog alleen maar in bed kon liggen zonder zelfs maar te kunnen lezen. Zondag, maandag. Nog altijd heet en mooi weer. Marion gereinigd, vredig, wilde de natuur in. We rijden dinsdag naar de Starnbergersee. Ik lusteloos, terneergeslagen, moe. Ik ga tegen mijn zin het water in, zij zwemt vrolijk rond. Hitte. Ik rijd lusteloos, door hitte bevangen, naar huis. Ik ben ziek, heb koorts, ga liggen, verduister de kamer. Woensdag apathisch in de donkere ruimte. Marion alleraardigst. Op donderdag gaat het beter met me, maar Marion denkt dat ik sterf. En daar zij zonder mij, zoals ze zegt en beslist meent, niet zou kunnen leven, bezat zij zich om mij te kunnen haten. Donderdagnacht tot zaterdag vroeg pathologische roes. ’s Middags ga ik naar de dokter. Later in de middag tablettenvergiftiging, de dokter komt aan huis. ’s Avonds, ’s nachts ‘doodsoorzaken’ met slaapmidddelen en alcohol. Telefoongesprekken met de dokter. Hij consulteert de ontwenningsafdeling van een kliniek. We besluiten Marion daarheen te brengen. De arts stuurt het Rode Kruis. Wat dan begint is absurd theater. Er verschijnen reusachtige stoere jongens met een ziekenwagen, geboren SS-ers, vullen de kamer, vullen het huis, staan voor het bed van mijn vrouw, zeggen: wilt u meekomen, mevrouw, Marion schreeuwt, ze zeggen: hebt u een officiëel doktersattest, ik heb al spijt en zeg: gaat u maar weer, maar dat willen ze ook niet, ik zeg: bel de arts, ondertussen barrikadeert Marion haar kamer, dreigt van het balkon te springen, ik zeg tegen de stoere mannen: help mij toch de deur open te maken, maar zij zijn van mening dat zij dat niet kunnen, ze bellen de politiepatrouille. Onderwijl lukt het mij bij Marion in de kamer te komen. De kerels posteren zich als wachtposten. De patrouillewagen komt met sirene. Ziekenauto en politie voor het huis. Opzien in het straatje. De patrouillecommandant een buurman. Absurd verhoor. Marion ontwikkelt, voor mijn artsen onbegrijpelijk, charme, vleit de politieman, verklaart dat ze maar een paar tabletten heeft ingenomen. Ik speel, murw door de gebeurtenissen, mee. De stoere mannen eisen een bevestiging dat patiënte weigert mee te gaan, ze krijgen de tekst niet geformuleerd, ik schrijf hem, het gezelschap vertrekt met zwaailicht en sirene. Marion geeft zich over aan het merkwaardige delirium van alchohol en verdovende middelen. Ze valt om, staat op, valt, ze praat onzin, ze raakt weg, heeft gezichtsstoornissen, de arts komt niet meer aan de telefoon. Wanneer de schuilplaatsen leeg, de voorraden op zijn, smeken om bier en tabletten. Ze komt tot rust. Wisselvallige dagen. Depressies, angst. Geen werk. Concentratie onmogelijk.

Angst en schrik hebben dit keer nog een actuele aanleiding, en ik zit in de val. Nadat wij en met name Marion in de woning in de Widenmayerstrasse geld en geld en geld gestoken hebben, nadat de huisbaas in de Löwithstrasse het huis verhuurd heeft, ontdekte Marion hoe sterk haar binding is aan dit huis waarvoor zij dusver weinig waardering had; ze spreekt (helaas met enig recht) over nog grotere vereenzaming en bezorgt zich een angstcomplex Widenmayerstrasse voordat we er zelfs maar in getrokken zijn. Zo wordt de dreigende verhuizing een bijzondere bedreiging. Dan gebeurt er nog iets dat de zenuwen aantast, namelijk dat de onherroepelijke verhuizing herroepelijk blijkt, aangezien de huurder van het huis plotseling afzegt en de huiseigenaar ons wil houden. Eindeloze discussies, of we met verlies van ongeveer 15000 mark de Widenmayerstrasse moeten opgeven. Daar ik vanwege de gestoorde werkomstandigheden hier weg wilde, kan ik mij er niet toe brengen hier te blijven. Ik denk dat de werkrust in de Widenmayerstrasse beter voor mij is, dat de woning sowieso beter bij mij past dan dit huis. Ik blijf dus voorstander van verhuizen. Maar is de woning mijn probleem? Is dat niet Marion? Ik zou waarschijnlijk in een hotelkamer kunnen werken, ergens, maar ik kan geen hotel gaan zoeken, ik kan nergens heen. Ook mijn artsen hebben het over mijn verantwoordelijkheid.

We verhuizen dus de 24ste en weten ons geen raad met de chaos. Marion vreest het nieuwe tehuis en ik kan mij er niet op verheugen. Maar misschien zal op de turbulentie een heldere hemel volgen. Deze belasting, dit alles en ook nog de verhuizing, dat is te veel.

De vooruitzichten, de hoop: ik zei u dat ik voor het bijboek, het uitvluchtboek nog zes weken nodig had. Van de zes weken zijn er vier verloren gegaan. (Ik weet, er is meer verloren gegaan: de hoop op verandering, op bevrijding nog voor de Buchmesse). Maar het blijft bij de vier weken, nu na de verhuizing, wanneer er vrede is. (Het is soms vier weken rustig). Eén ding verwacht ik nog wel van de nieuwe woning, een betere werkruimte. Ook is er, onderdrukt, met moeite beheerst, een woede in mij, die tot iets zou moeten leiden. Ik kan de knoop echter niet doorhakken. Ik draag geen zwaard en ben geen moordenaar.

Ik moet u dit schrijven. Druk me al dagenlang. Nu is het gebeurd. De brief naar de Klettenbergerstrasse. Ik wil hem niet aan de uitgeverij uitleveren.

Ik ben diep, diep wanhopig,

uw [Wolfgang Koeppen]

De antwoordbrief van Unseld is in handschrift op eigen briefpapier

Frankfurt am Main, 31 augustus

Geachte heer Koeppen

toen ik uw brief van 18 augustus las, dacht ik: wat een brief, wat een document, wat een schrijver. Ik zag uw situatie, die u zo beschrijft als in een ‘roman’ niet zou kunnen, en toch was u radeloos. Ik volgde gespannen de wendingen van deze tragedie zonder katharsis, zonder ze te kunnen begrijpen, ik voelde de wanhoop, uw wanhoop, zonder de zin ervan te zien.

Sinds ik uw brief las, achtervolgden mij de woorden eruit en de gebeurtenissen. De woorden die mijn taal ervoor vindt, zijn ontoereikend.

Eén ding is mij in de dagen dat ik over uw brief heb nagedacht, duidelijker geworden, al weet ik niet of ik het bij het juiste eind heb. De crisis van uw schrijven en mijn wanhoop u niet te kunnen helpen – ook niet met de hulp van Enzensberger of Boehlich, zie ik in een ander licht en in een andere duisternis. Niet dat ik niet altijd al begrijp hoe moeilijk schrijven is. Ik ken dankzij een paar bescheiden pogingen de situatie: je zit voor het witte vel papier, je weet wat je wilt zeggen en schrijven, maar het gaat eenvoudig niet, en de eerste woorden zijn verlammend onnozel. Bij u is het anders. U hebt moeilijkheden bij het schrijven van literatuur, omdat de literatuur u zo dicht op de huid zit dat uw schrijven geen lucht meer krijgt. En hierbij kan niemand u helpen, geen Freud, geen collega, geen maecenas. Alle hulp verspert u zelfs uw inzicht in de situatie. Alleen u zelf kunt zich aan uw eigen haar eruit trekken. En alleen doordat u van uw reusachtige zwakheid een probleem maakt, dat zo subjectief als het is door bezetenheid en exclusiviteit omslaat in iets objectiefs en begrijpelijks. U moet uzelf schrijven. U moet u met eigen woorden omspitten. Uw brief is voor mij het bewijs dat u op uzelf kunt vertrouwen. U bent sterker dan u weet!

Steeds uw Siegfried Unseld

____________________

1Dat was de nieuwe datum voor inlevering van een manuscript die Unseld kort ervoor met Koeppen had afgesproken. Begin 1962 was Koeppen auteur van Suhrkamp Verlag geworden, geleid door Siegfried Unseld.

° Uit: “Ich bitte um ein Wort…” Wolfgang Koeppen – Siegfried Unseld. Der Briefwechsel. Redactie: Alfred Estermann en Wolfgang Schopf, 2006, pp. 146-151.