Daar was hij met de boeken. De bel als een storm. Sleepte een wagonlading het huis in. Stouwde die in de lift. Snuivend de woning in, de kamer binnen, over z’n toeren, zweet op het voorhoofd, kanjers van dozen, stapelde ze op, een toren, niet van Babel. In het bruine karton zaten boeken waarvan hij zeker was dat ik ze geschreven had. Ik was daar niet zo zeker van. Ik stond verbaasd, was zelfs geschrokken. Als hij een boek uit de verpakking gehaald had, het opengeslagen, ergens, en mij een bladzijde voorgelezen, zou ik hem misschien gevraagd hebben van wie dat was. Hij confronteerde mij met mijn oude angsten. Uitgeput wilde ik hem toeroepen dat het afgelopen was, maar ik dacht het alleen maar, zweeg. Ik kon nauwelijks nog ademhalen. Ik voelde mij door de boekhandelaar, die de boeken gebracht had, aangerand, door de boekentoren gechanteerd. De man wou mijn handtekening, tweehonderdvierennegentig keer, zoals hij jubelde, op tweehonderdvierennegentig titelpagina’s. Ze betwijfelden dus toch dat ik dit geschreven had, de klanten van de boekhandel, ze wensten een bevestiging, een verzekering onder ede, ik moest met mijn handtekening voor mijn werk instaan. Voor mijn wandaden, had ik kunnen denken.

De boekhandelaar was een gewiekst persoon. Hij leek op degene die van Peter Schlemihl z’n schaduw had gekocht.

Wat bood hij mij? Tweehonderdvierennegentig lezers. Ik ben schrijver van beroep en ontken dat het een beroep is.

Hij was handig. Zei, dat doen we zo. Ik bedoelde dat ik een lamme hand zou krijgen. Hij schoof een tafeltje in het midden van de kamer onder de lamp, zette een stoel voor mij klaar, toverde een handvol balpennen uit zijn zak. Ik zei, ik heb maar één schrijfhand. Hij: dat geeft niet.

Ik zat, hij naast mij, mijn grote broer, gaf mij het boek aan, opengeklapt, de witte pagina, ik moest aan juffrouw Solti uit Masuren denken, kunstschaatster, lerares, hoe zij danste op het dichtgevroren meer, 1918, ik vond het eng, dacht als kind aan de vissen onder haar talentrijke voeten, en nu zag ik mijn dood, terwijl ik met een van de balpennen een pirouette op het papier draaide. De boekhandelaar griste het gesigneerde exemplaar naar zich toe, sloeg het volgende voor mij open, het ijs begon te kraken.

Een arts zei me eens dat hij uit het handschrift ziekten kon opmaken en gedachten lezen. Ik keek wel uit waar hij bij was te denken en te schrijven. Ik zag wel hoe mijn handtekening van boek tot boek veranderde. Ik zocht naar een wetmatigheid en stelde vast dat ik niet bestond. De onderwijzer van wie ik schrijven leerde, meester Dargel uit Masuren, had scheldend en straffend de hand van de zesjarige geleid, een armklem die mij voor het leven velde, frustreerde en al vroeg over schrijfmachines deed dromen.

Meneer Dargel voorspelde mij een donkere toekomst. Ik was het met hem eens voorzover mij een toekomst in Ortelsburg te wachten stond. De onderwijzer Dargel versterkte mijn zwerflust. Na de vijftigste handtekening voor de boekhandelaar verplaatsten mijn begeerten zich naar New York. In de 28e of 30e East Street staat er tussen de respectabele huizenblokken van de ooit voorname Peter-Stuyvesant-buurt een paleis in renaissancistische stijl, nu weggemoffeld, dat is de J.Pierpont Morgan Library, een waarachtige, zij het kakelbonte tempel voor literatuurgelovigen zoals ik. Deze Morgan was natuurlijk miljonair. Voor hem getuigt de Morgan-Bank in de buurt van Wallstreet en meer nog, volgens mij, zijn museum. Ik heb een zwak voor miljonairs die, zich van de vergankelijkheid bewust, kunst, literatuur en de geschiedenis der mensheid onder hun hoede nemen. Nochtans heb ik maar twee miljonairs gekend, en die mag ik zeer, omdat zij verstandig en droevig zijn. Bovendien ben ik socialist of zelfs een anarchist. Morgan had verzameld en in zijn renaissance-paleis gestald wat goed en duur was. Ik weet niet of hij er plezier aan beleefd heeft en of hij ‘s nachts op z’n eentje tevreden of gejaagd door het paleis rondstapte. Er staan daar meubels, er hangen schilderijen, de verzameling is echter vooral aan het schrift gewijd. Manuscripten al uit de tijd dat de mens begon met dingen te noteren. Pogingen toen de volkeren hun alfabet bedachten. De manuscriptkunst tot de zestiende eeuw. Wegen naar de hemel, wetten, rechterlijke uitspraken, staatsverdragen eerder naar de hel. De getijdenboeken van lui die macht en vrije tijd hadden. De Gutenbergbijbel, de wiegendrukken, de zee van eerste drukken, ten slotte Balzacs drukproeven, waar de gedachtensprongen nauwelijks te ontcijferen zijn.

Er wordt verteld dat Morgan (of een van zijn jagers) tijdens de grote inflatie in Duitsland is geweest en in Berlijn de bibliotheken van ontwikkelde, nu verarmde families heeft opgekocht. Het museum bezit het origineel van de grondwetten van veel staten, goed of slecht, echt of onecht. De abdicatie van de keizer na de Eerste Wereldoorlog. Morgan (of zijn padvinder) had de nalatenschap van het Duitse expressionisme voor een boterham kunnen kopen. Ik vond er niets. Ze kochten voor heel veel geld de erfenis van Strawinsky. Ze bezaten al de partituren van Mozart in Mozarts handschrift. Respectloos: een puinhoop van de cultuur.

Ik was er echter heen gegaan om de tentoonstelling ter gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag van Lewis Carroll te bezoeken, de begoochelde liefhebber van kleine meisjes, die hij naar Wonderland geleidde, aan wie hij liefdesbrieven schreef en ze fotografeerde om vast te houden wat vergankelijk was. Dat hadden de executeurs van het testament van J. Pierpont Morgan, bankier, allemaal mooi verzameld en zichtbaar gemaakt, ik was hun dankbaar, en het deed mij groot genoegen.

De vreugde dreef mij voort. Ik was ongelukkig. Ik maakte mijn kleine odyssee door Manhattan. Washington Square, Bethesda Fountain in het Central Park, het standbeeld van Hans Christian Andersen, ik wilde aan de voeten van de sprookjesdichter gaan zitten en allen die beladen en belast waren voorlezen, was hun niet waardig en rustte uit op de trap van het Metropolitan-Museum. Kleine en grote meisjes, vrijers in elke prijsklasse en niemand die tegen mij sprak.

Op de Queenbrug, als op een wankel koord over de East-River. Alle heerlijks ter wereld. Tevreden met uitgevers, drukkers, boekhandelaren, lezers, ja, gelukkig bij hen te horen, terzijde Homeros indachtig en de sprookjesvertellers, zelfs de schare onzalige leugenaars, die ik eerder mocht dan de strenge waarheidsspugers voor wie ik bang was, ze bemestten galgenbergen.

Nog niet van mijn brugkoord naar de Queen-Tunnel af, het donkere stuk naar de kerkhofgordel van New York, de eindmorene in de volksmond. Ik deed het tweehonderdvierennegentigste boek, dat de handelaar me voorlegde. Mijn verlamde hand leidde Julia, de onzichtbare, maar overgevoelige, een in bruikleen afgestane uitgave uit de Arno-Schmidt-Stiftung. Het was maar een taxigirl uit een lokaal in Harlem, waar je liever niet heen ging.

 

 

In Auf dem Phantasieross, pp. 589-592. Voor het eerste gedrukt in Der Verleger und seine Autoren. Siegfried Unseld zum sechzigsten Geburtstag, Suhrkamp, 1984. (GW, dl. 3, pp. 311-317.)