Niemand deed een mond open toen ze samen verder liepen, totdat Otto, na een bezorgde blik over zijn schouder, zei: – God, hij is gek hè. Hij greep naar zijn trillende snor, streek erover en vroeg: – Wie was dat meisje?

– Don Bildows dochtertje. Anselm past af en toe op haar.

– Ik zou nog geen dochtertje van vijf bij hem in de buurt laten. Al was ze één dan nog niet, zelfs als babysitter zou ik hem niet vertrouwen, weet je dat? Dat meen ik echt.

Max keek lachend op van de Collectors Quarterly. – Dat verhaal dat hij vertelde over die vent die dat meisje kinderkleren liet aantrekken, dat was hij.

– Wie? vroeg Stanley snel en bleef staan.

– Anselm. Dat heeft hij zelf gedaan.

– Stanley liep met gebogen hoofd verder en staarde naar het trottoir, terwijl hij zijn voeten voorzichtig neerzette. – Denk je dat het waar is dat hij van hondenvoer leeft? vroeg hij ten slotte.

Otto lachte ongemakkelijk. – Hoe kom je daaraan?

– Van hem, hij heeft het me zelf verteld. Hondenvoer uit blik. Hij zei dat het niet slecht smaakt als je er maar genoeg ketch-up op doet.

– Ze zouden hem moeten neerschieten, die Anselm, zei Otto, – dat idiote geklets van hem over God.

– Maar heb je wel eens een gedicht van hem gelezen? vroeg Stanley voor Max langs, die met het tijdschrift opengeslagen tussen hen in liep. – Er was één heel mooi gedicht bij, dat ging over Averroës, de Arabische wijsgeer uit de Middeleeuwen, en of we moesten begrijpen om te kunnen geloven of dat we moesten geloven om te kunnen begrijpen…

– Moet je dit zien, zei Max en hield de Collectors Quarterly omhoog die was opengeslagen bij een foto van een beeldhouwwerk van Lipchitz, getiteld Moeder en Kind II. – Wie zou die overzichtsstukjes schrijven?

 

Moet je horen: ‘Enige tijd nadat de beeldhouwer een serie studies van de vrouwentors was begonnen, ontdekte hij daar plotseling een gelijkenis met een stierekop in. Hij ontwikkelde de stierekop verder totdat hij…’

– Maar dat is nog niet alles, onderbrak Stanley hem, – als hij zegt, als Anselm zegt dat God in onze literatuur een sentimentele theatrale figuur is geworden, dat God een melodramatische kunstgreep is om mensen in romans in verwarring te brengen…

– Vrij duidelijke schuldgevoelens, mompelde Max, die het tijdschrift liet zakken en opkeek omdat ze de rand van het trottoir naderden. Ze liepen ieder aan een kant van hem en letten goed op waar ze hun voeten neerzetten, hoewel Max, die bijna niet opkeek van de pagina’s, de enige was die wist waar ze heen gingen.

– Maar zo eenvoudig ligt het niet. Vraag je je niet af waarom… waarom alles zo negatief is? Stanley stak zijn hoofd uit om hen allebei te kunnen aankijken. – Waarom nou eigenlijk de dingen die vroeger het doel van het leven waren daarvan nu juist de tol zijn? Ik bedoel bij voorbeeld… nou, bij voorbeeld dat meisjes kinderen krijgen. Vroeger waren ze de vrucht van de liefde, dat waar de mensen het hardst om baden, en nu, nu zijn ze de prijs voor… Alles is als het ware anti-zwangerschap, alles, waar je ook kijkt, is gericht tegen het zwanger worden, tot je uiteindelijk niet meer zwanger kunt raken. Dan komt het moment dat je wilt dat iets lukt, dat wat je je hele leven hebt genegeerd, en dan lukt het niet meer…

Ze lieten Stanley’s stem achter zich toen ze de straat overstaken en hij op een taxi moest wachten die voor zijn neus aan het keren was. Hij haalde hen weer in en zei: – Alles is zo vluchtig, alles in Amerika is zo tijdelijk… Maar Max was in gesprek met Otto, die op dat moment met grote ogen op het trottoir aan de overkant bleef staan en vroeg:

– Zij? Ik wist niet eens dat je haar kende. Heeft zíj een dokter nodig? Je bedoelt, een of andere vent…?

– Ja, wat dacht je dan, een eend? Max lachte. – Dat heb ik tenminste gehoord, voegde hij eraan toe, terwijl hij verder liep met het tijdschrift weer open. – Ik denk dat we gewoon mazzel hebben gehad.

– Mazzel? herhaalde Otto en bleef even staan; toen kwam hij vlug weer naast Max lopen. – Bedoel je dat… dat je met haar naar bed bent geweest?

– Jaren geleden, antwoordde Max; en met een zijdelingse blik op Otto, waarbij hij een over twee pagina’s afgedrukte reproduktie in de Collectors Quarterly omhoog hield, vervolgde hij op dezelfde onverschillige toon: – Moet je dit zien, het wordt beschreven als de ‘algebra van het lijden’, dit Vlaamse schilderij. Hugo van der Goes. Otto mompelde iets en keek naar het schilderij, al was het alleen maar om zijn gedachten af te leiden. Maar de verwarring op zijn gezicht bleef en de lijnen rond zijn samengeknepen ogen verdwenen niet toen hij zo naar de Kruisafnemingstaarde, totdat Max de bladzijde omsloeg.

– Maar… mompelde hij en wilde zijn hand opheffen, wilde iets zeggen (want hoewel men hem met dit tijdschrift, dat een dollar had gekost, had zien lopen, had hij het nog maar één keer open gehad en dat was, door een zeer aangenaam toeval, bij de Velasquez geweest.)

– Deze Dieric Bouts is opmerkelijk, hè, vervolgde Max over de reproduktie op de volgende pagina, en hij citeerde het onderschrift: – de soberheid, de beheersing. Zelfs in zwart-wit, die strakke lijnen en onnatuurlijke houdingen, er zit een soort ‘algebra van het lijden’ in, vind je niet?

– Die Van… die op de vorige bladzijde, begon Otto weer.

– Van der Goes, daar sprak toch een overweldigende dubbelzinnige hartstocht uit, merkte Max op en sloeg een bladzijde om, niet terug maar naar een portret op de volgende pagina: – Van der Weyden, nogal zoetelijk…

– Zoetelijk…? Stanley hield zijn hand tegen, waaruit voor het eerst bleek dat hij over de schouder van de ander ook naar de platen keek.

Max haalde zijn schouders op. – Bekoorlijk dan, zei hij, terwijl hij het tijdschrift onder Stanley’s hand vandaan trok om de volgende bladzijde te kunnen omslaan; – niets kan de volmaakte beheersing evenaren… voegde Max eraan toe, en nadat hij de bladzijde waarvan hij het foto-onderschrift citeerde had omgeslagen, vervolgde hij: – Er spreekt een groot gevoel voor licht en voor het meervoudige perspectief uit die vroege Vlaamse…

– Het meervoudige afzonderlijke bewustzijn van de… dingen in die Vlaamse primitieven, dat is eigenlijk de kracht en de zwakte van die schilderijen, zei Otto, – zou je kunnen zeggen, voegde hij eraan toe.

– Wat bedoel je?

– Nou, je zou kunnen zeggen dat de nauwgezetheid waartoe ze zich verplicht voelden bij het herscheppen van de hen omringende wereld en de… deze schilders die niet overvloedig met suggestie werken, maar de perfectie laag voor laag opbouwen, en het detail, dat is… dat wordt tegelijk de kracht en de zwakte…

– Waar heb je dat vandaan? vroeg Max aan hem, en hij keek op toen hij niet onmiddellijk antwoord kreeg. Otto sloeg onmiddellijk zijn ogen neer, maar zijn uitdrukking veranderde niet: die was strak, evenals de doffe gedwongen klank die zijn stem had gekregen toen hij Max in de rede viel. – Net als een schrijver die evenveel zorg aan een ogenblik als aan een uur besteedt… vervolgde hij nu iets gejaagder; en zoals de ongerustheid zich met kleine schokjes over zijn gezicht verspreidde, deed zijn stem automatisch een krampachtige poging een herinnering te achterhalen die hij niet in haar geheel maar slechts hortend kon reproduceren. – De perfectie… Toen zweeg hij en staarde met gebogen hoofd voor zich uit.

– Als je hiernaar kijkt, zelfs in reproduktie, krijg je het idee dat je gezichtsvermogen is toegenomen. Ze zijn bijna perfect, merkte Max op terwijl hij de bladzijden vlug omsloeg. Hij keek even naar Otto’s afgewend profiel en richtte zich tot Stanley. – Vind je niet, Stanley?

– Ja, maar, begon Stanley hakkelend, – deze mensen, deze schilders die helemaal vanuit zichzelf dingen schiepen, en die hele, die hele harmonie met alles wat hen omringde, met alle dingen, alle geestelijke dingen die hen omringden en die hun tot steun waren, waarvan ze wisten dat die er ook morgen nog zouden zijn, en in het gilde, nou in het gilde was de mening van de andere kunstenaars belangrijk, niet de concurrentiestrijd onder het oog van een heleboel mensen die niets anders wisten dan de prijs. Het gilde zorgde zelfs voor je begrafenis, voegde hij er klaaglijk aan toe.

Max liet zijn vriendelijke spotlachje horen. – Ik zal je persoonlijk begraven, Stanley. Je kunt nu naar huis gaan en alle muziek verzinnen die je maar wilt.

– Maar het is geen kwestie van verzinnen, van muziek bedenken, het is als… herinneren, en als, nou, wat Van Gogh zegt over het schilderen, wanneer hij een tekening van Delacroix als uitgangspunt nam en dan met kleuren ging improviseren, niet als hijzelf, zegt hij, maar zoekend naar herinneringen van hun schilderijen, de ‘vage kleurenharmonie’, de herinnering was hij, zijn eigen interpretatie.

Ze hielden tegelijk stil bij de volgende trottoirrand. Een luidspreker bij een winkel overspoelde hen met de klanken van een onbenullige tenor die met weeë huilerige hoop ‘I’m dreaming of a white Christmas…’ uit zijn keel wrong. En Stanley, die wegvluchtte en zijn metgezellen onder deze lugubere aanval aan hun lot overliet, stapte van het trottoir alsof hij door engelen werd geroepen: trompetten en kopergeschal. Er werd getoeterd en hij sprong opzij voor de grote geruisloze wagen die bestuurd werd door een broze oudere dame, die als een soort zwierig gotisch maaswerk achter het stuur hing, haar kin er net bovenuit, en die van Washington Square de hoek om kwam gezoefd.

Max raapte het oefen-toetsenbord van de straat op en gaf het aan Stanley, die aan de overkant trillend op het trottoir stond. – Wat was er nou? vroeg hij. – Die roerende Kerstmuziek?

– Nou ja, het is niet… ze hebben het recht niet om… Stanley, buiten adem geraakt, probeerde te spreken; hij pakte het kartonnen toetsenbord aan alsof het een breekbaar instrument was.

– Wat wil je dan op Sixth Avenue, The Messiah?

– Ze hebben het recht niet om… het zo goedkoop…

– Vraag of ze Yes We Have No Bananas spelen, zei Max lachend. – Dat komt uit The Messiah en het ligt meer in hun lijn.

– Wat bedoel je? Stanley probeerde de afdrukken van de autobanden die over de witte toetsen liepen weg te vegen.

– Ik bedoel dat Yes We Have No Bananas regelrecht uit Händels Messiah komt. Toe nou, zei Max, pakte hem bij zijn arm en keek om naar Otto. – Wat hebben jullie vandaag?

– Je hoeft me zulke dingen heus niet wijs te maken, zei Stanley terwijl hij zich lostrok.

Een man die met zijn rug naar een etalage stond, zei: – Het gaat niet sneeuwen, het is te warm voor sneeuw. En Otto, die de blik van de man volgde en naar de noordelijke hemel boven de huizen keek, besefte dat het niet van de kou kwam dat hij stond te rillen, hij rilde zo maar. Hij hoorde Max zeggen:

– Jij wilt dat iedereen is zoals jij, dat is de moeilijkheid met jou, Stanley.

 

– Ik wil dat iedereen is zoals ik zou willen zijn, antwoordde Stanley.

Otto ving Stanley’s blik op. En hoewel de hemel donker was en er nergens anders zo’n kleur te zien was, leek het of zijn ogen groen waren, of ze schitterden, of ze tijdens dat lange ogenblik dat Otto het trottoir dat tussen hen lag wilde opstappen maar daartoe blijkbaar niet in staat was, een groene gloed kregen. Maar het duurde slechts een ogenblik, een schim die voorbijtrok, en de stem van Max die plotseling tussen hen opklonk, bracht Otto weer tot bezinning.

– Misschien kun je wel zeggen dat degene die Yes We Have No Bananas schreef naar herinneringen zocht, naar een vage klankharmonie?… begon Max vrolijk. Toen zei hij met een blik op Otto: – Wat is er, je ziet eruit of je helemaal ontwricht bent.

– Ik weet het niet, maar… ja, ontwricht, zei Otto toen hij het trottoir opliep. En haperend sprak hij verder terwijl hij zich bij hen aansloot. – Net als… weet je hoe ik me voel? Net als wanneer ze van klei een reproduktie van een origineel standbeeld maken en dan met dun ijzerdraad de kopie achter het hoofd en achter de armen en benen langs doorsnijden, en die stukken worden allemaal weggehaald en dan wordt het opnieuw gegoten.

– Waarom? Waar heb je dat gehoord?

– Om verkocht te worden als één uit een serie, een serie van het origineel, een serie die nooit heeft bestaan, ik… dat heb ik in een boek van een vriend van me gelezen, een vriend van vroeger, hij… moet je horen… Otto zocht naar woorden.

Alsof hij aangespoord werd door zijn verwarde gestamel, onderbrak Max hem: – Ik wist dat ik je nog iets wilde zeggen. Dat verhaal wat je naar Edna hebt gestuurd voor het tijdschrift van die uitgever voor wie ze werkt, die mijn boek publiceert weet je wel.

– Wat is er met dat verhaal, ik heb het ingestuurd voor een vent die ik op jouw feestje heb ontmoet.

– Ze denkt dat jij het hebt geschreven, zei Max tegen hem. – Dat jij het hebt geschreven en onder een andere naam hebt ingestuurd.

– Denkt ze dat ik het heb geschreven? Maar waarom zou ik het geschreven hebben? Ik heb het niet eens gelezen, ik… waarom zou ik zo iets doen.

– Ik denk dat ze ervan uitging dat je het zekere voor het onzekere nam.

 

– Maar ze… maar godverdomme… Otto zwaaide met zijn mitella.

– Ze zegt dat je vroeger op de universiteit wel goed was met dat schrijven, maar dat je min of meer bent weggezakt, ging Max vrolijk verder. – Volgens haar was je zo goed omdat je niet wist wat eerlijkheid was.

– Nou, zij is alleen maar eerlijk omdat ze godverdomme te stom is om ergens goed in te zijn, dat wil zeggen als ze tenminste eerlijk was, maar ze… waarom strooit ze verdomme eigenlijk zulke praatjes over mij rond? Zo maar?

– Zo maar? herhaalde Max en legde zijn hand op Otto’s schouder. – Geen mens is zo haatdragend als iemand die van je heeft gehouden.

Otto wrong zich los maar niet erg resoluut, alsof hij de hand op zijn schouder niet probeerde af te schudden maar zijn gezicht wilde afwenden om zijn trillende lip te verbergen. – Waarom moet ik… waarom moeten de mensen zo… zo… mompelde hij onsamenhangend, terwijl er op zijn gezicht steeds een fractie van weer een andere uitdrukking te zien was, totdat hij zijn hand voor zijn ogen sloeg en de hand omlaag trok alsof hij die plotselinge erupties aan de oppervlakte, die het heldere beeld van zijn woede daaronder tartten, van zijn gezicht wilde vegen. Vervolgens haalde hij een sigaret te voorschijn en stak die tussen zijn lippen.

– Maak je niet druk, zei Max, en met een schouderklopje dat hij hem gaf voordat hij zijn hand wegtrok vervolgde hij op dezelfde vriendelijke toon: – Hé, ik wou je nog zeggen dat ik je toneelstuk erg goed vond, Otto… Otto mompelde iets zonder op te kijken. – Want als andere mensen zeiden dat ze er niets aan vonden, zei ik dat…

– Ja, wat zei je dan! viel Otto uit. Hij keek op en zag dat Max naar hem lachte.

– Wees niet zo gauw op je teentjes getrapt, zei Max tegen hem.

– Het komt gewoon door… al dat… stomme… Otto liet zijn schouders weer hangen en staarde met neergeslagen ogen voor zich uit. – En als ze zeggen dat ik het gepikt heb, dat ik plagiaat heb gepleegd.

– Iemand zei, ik weet niet meer wie, Max leek in een welwillend gepeins verzonken, dat ze dachten dat je stukken uit The Sound and the Fury had gepikt.

– De wat?

– The Sound and the Fury, die roman van Faulkner, dat je sommige stukken daaruit…

– Verrek, ik heb dat boek niet eens gelezen, ik heb The Sound and the Fury nooit gelezen, dus hoe kan ik dan verdomme… Otto keek opzij en zag dat Stanley bezorgd keek en op het punt stond iets te zeggen.

– Ik bedoel, verdomme…

– Wat maakt het nou uit? lachte Max. – Ik heb een paar dingetjes gezien die je van iemand anders hebt overgenomen, maar wat maakt dat nou uit.

– Wat bedoel je, wat voor dingetjes?

– Kleine dingetjes, hier en daar een zinnetje. Die uitspraak van Ben Shahn bij voorbeeld, ‘De vorm van een steen kun je niet bedenken’.

– Maar… wie is verdomme Ben Shahn? Die uitspraak, een vriend van me, een hele tijd geleden, iemand die ik vroeger heb gekend, die zei…

– Wat maakt het uit, Max glimlachte. – Zoals Stevenson zegt, we verkopen allemaal iets om in leven te blijven. Hij legde zijn hand weer op Otto’s schouder. – Wat maakt het uit. Het geld? Jij hebt echt een complex als het om geld gaat, hè Otto, een waar castratiecomplex als je zonder geld zit.

– Ja, het geld, mompelde Otto, – maar verdomme…

– Het hoeft toch niet het geld te zijn, alleen maar het geld, interrumpeerde Stanley, – als hij… als het nou zijn werk is, als het van hem is en hij wil…

– Van hem! herhaalde Max en deze keer klonk zijn lach scherper, minder vriendelijk, met iets van minachting erin. – Zeg, zei hij tegen Otto, – dat tijdschrift van me dat je daar hebt, sla dat eens open. Max maakte geen aanstalten de Collectors Quarterly terug te geven en zelf het andere tijdschrift te nemen. – Sla het eens open bij… daar, hier heb je het, dat stuk over Sherlock Holmes, ‘het eerste geautoriseerde Sherlock Holmes-verhaal dat zal verschijnen’ sinds de dood van Arthur Conan Doyle. Snap je? Geautoriseerd. Het ‘is geschreven na een grondige bestudering van Sir Arthurs literaire procédés…’ las hij voor, terwijl Otto het tijdschrift voor hem ophield. – Snap je? Die twee mensen die het hebben geschreven, ‘hebben zulke bijzonderheden bestudeerd als het zinsritme van Doyle, zijn kommagebruik, het aantal woorden in de gemiddelde Holmes-zin… De auteurs zijn niet in de verleiding gekomen het patroon dat Doyle doorgaans volgde te veranderen… Extra moeite heeft men zich gegeven om bepaalde Doyleaanse literaire foefjes te reproduceren…’

– Maar wat wil je nou zeggen? vroeg Otto hem.

– Wat maakt het uit? vroeg Max hem op zijn beurt, ondertussen de Collectors Quarterly te voorschijn halend. – Geautoriseerde schilderijen van Dieric Bouts? Van der Goes? Wie autoriseert ze? Iemand zegt, het zou wenselijk zijn dat er meer verhalen van Conan Doyle bestonden, iemand anders vindt het wenselijk dat er meer schilderijen van Hugo van der Goes zijn. En dus, na zorgvuldige bestudering van de techniek van de vroege Vlaamse schilder… zulke bijzonderheden als het ritme van zijn penseelstreek, zijn perspectiefgebruik, het aantal figuren dat gemiddeld op een doek van Van der Goes voorkomt… Wat maakt het uit? Je maakt een Dürer na door het gezicht van het ene schilderij te nemen, dat je vervolgens omkeert, de baard van een ander, de hoed van weer een ander en je hebt een Dürer, zo is het toch?

– Maar alleen oppervlakkig gezien, zei Stanley.

– Oppervlakkig! Hoeveel dieper kijken de mensen? de mensen die ze kopen?

– Maar dit, dit is geen… vervalsing, zei Otto die het dikke geïllustreerde tijdschrift voor zich uit hield. – Het is geen geheim, ze vertellen hier meteen bij…

– Dat is nou precies wat ik bedoel, zei Max ongeduldig. – Wat maakt het tegenwoordig uit? In onze tijd? Hij lachte weer en stak de Collectors Quarterlyonder zijn arm. – Zolang het maar ‘geautoriseerd’ is. Nietwaar, Stanley?

– Stanley antwoordde onmiddellijk: – Nee.

– Nee? Met geveinsde belangstelling en schrik bestudeerde hij Stanley’s gezicht. – Is het dan des duivels om Sherlock Holmes weer tot leven te wekken?

– De duivel is de vader van de valse kunst, zei Stanley kalm. Hij liep voorzichtig langs de rand van het trottoir, met een uitdrukking van concentratie op zijn gezicht die op Otto’s gezicht herhaald werd, zij het vaag, terwijl Otto naar het trottoir liep te staren zonder naar hen te luisteren.

– Stanley gelooft in de zonde, hè Stanley? hield Max aan.

– Als we geloven dat liefde een zwakheid is, bracht Stanley uit, – en dat die liefde de mensen ergert omdat ze denken dat ze daarmee aan een zwakheid toegeven en ze zich ervan afkeren… en daarom vernietig je datgene wat je liefhebt, omdat het de belichaming van je zwakheid is. Als je het vernietigt, vernietig je je zwakheid voordat die jou vernietigt.

– Ik had het over de zonde, probeerde Max hem uit zijn tent te lokken.

– Maar bestond er liefde, voordat de zonde, het besef van de zonde, die liefde mogelijk maakte? zei Stanley zonder op te kijken op dezelfde zachte toon. – Voordat er de zonde was om te boeten en te worden vergeven?

– Liefde! Jij en de liefde? Max lachte.

– Kunst wordt geboren uit liefde.

– Kunst wordt geboren uit noodzaak, zei Max.

– Was het een goed verhaal? vroeg Otto ten slotte.

– Dat Sherlock Holmes-geval? Dat was niks.

– Nee, ik bedoel, ik bedoel dat verhaal dat ik… dat opgestuurd is naar… haar.

– Dat was ook niks, antwoordde Max.

– Maar is er niet een moment… ging Stanley verder, – een moment waarop liefde en noodzaak samenvallen?

Ze kwamen bij een open plein waar de hemel bijna zwart was en liepen, zoals de meeste mensen deden, naar het noorden. In de winkels brandde verlichting, en de verlichte ramen van de huizen tekenden zich af tegen de hemel, die ze op afstand hielden terwijl ze zelf met de aarde verbonden bleven.

– Maar gaan we eigenlijk naar toe? vroeg Otto.

– Ik ga daarheen, zei Max en gaf met een knik te kennen dat hij rechtdoor ging. En toen het hem weer opviel hoe voorzichtig Stanley liep, zei hij: – Op de streep gestaan, gaat je moeder eraan… waarop Stanley stil bleef staan. – Kom op, lachte Max en toen Stanley weer doorliep, nu duidelijk de voegen in het trottoir vermijdend, zei Max tegen hem: – Ik kan me indenken dat je dat echt gelooft, Stanley. Wat zou de duivel dat reine zieltje van jou graag hebben. Wat denk je dat hij zou geven als ik je aan hem verkocht?

– Dat kan niet, zei Stanley.

– Goed, dan verkopen we Otto. Dat zou je toch niet erg vinden, hè Otto?

– God nee, op dit moment niet.

– Dat kan niet, zei Stanley weer.

– Faust heeft het anders wel gedaan, verdomme, viel Otto geërgerd uit, – Faust heeft zijn ziel aan de duivel verkocht.

– Nee. Dat is een vergissing, zei Stanley, die bedaard naar hem omkeek. – Dat het kwaad zo volledig bezit zou kunnen nemen van de ziel. Het kwaad kent zijn eigen beperkingen.

– Verrek, het was zijn ziel, zei Otto uitdagend, – en die heeft hij aan de duivel verkocht.

– Nee. Daar kon hij niet zelf over beschikken. Wij behoren onze ziel toe en niet andersom.

– Ontologische dialectiek, zei Max terwijl ze een metro-ingang naderden.

Onzeker, alsof hij zweefde, stond Otto een stukje van hen af, toen Max Stanley joviaal op de schouder sloeg en zei: – Stanley is aangeraakt door een goddelijke vonk. De woorden leken van heel ver te komen, zoals de geluiden boven het water voordat de storm losbreekt. Hij wendde zich tot Otto zonder zijn glimlach te verliezen. – Maar jij en ik…?

Otto stond daar maar, met zijn trillende arm in de mitella en de wind die zijn haar van achteren deed opwaaien. – Ja, zei hij en trok zijn wenkbrauwen op, – soms valt het niet mee… hij trok zijn lip een beetje op om te voorkomen dat die zou gaan trillen, – het valt niet mee om onze menselijke aard kwijt te raken. Daarna keerde hij zich vlug van hen af en liep terug naar de rand van het trottoir, waar hij met zijn rug naar hen toe zijn schoen begon schoon te schrapen. Hij hoorde hoe Max lachte en hem toeriep: – Er blijft altijd wel iets zitten… En toen hij zich omdraaide, verdween Max juist in de opening van de ondergrondse. Alleen Stanley was er nog, fragiel tegen de donkere hemel.

– Wat is er? vroeg Stanley terwijl hij langzaam dichterbij kwam.

– Er was iets… zei Otto en keek hem nu weer in het gezicht, in zijn ogen die evenals de hemel achter hem dof waren. – Iets…

– Wat?… Stanley keek hem nieuwsgierig aan.

– Ik weet het niet, daarstraks, even… zei Otto die nog meer in de war leek. – Heel even, het gevoel dat jij… dat jij en ik… Het leek net of je iemand was die vroeger… Hij haperde, bleef steken en keek op, waarbij hij zich herstelde. – Verdomme. Is Max weg?

– Ja, die is weg, daarheen. Stanley wees.

– En dit stomme ding, hij heeft me dit laten houden en zelf de Collectors Quarterly meegenomen, die heeft een dollar gekost.

– Wil je die terughebben? begon Stanley behulpzaam. – Als ik hem zie…

– Dat schilderij, mompelde Otto en sloeg zijn ogen weer neer. Met zijn vrije hand streek hij over zijn gezicht. – Die Christusfiguur op dat schilderij, die wilde ik bekijken, die wilde ik nog eens bekijken, hij had iets… vertrouwds… mompelde hij vaag verder, – en de Maagd Maria…

– Na een korte stilte zei Stanley: – Maar dat moet toch ook, Christus…

– Nee dat niet, dat niet, Otto wuifde Stanley’s woorden weg, pakte met zijn geopende hand zijn beide slapen vast en bleef zo een ogenblik staan. Toen liet hij zijn hand zakken en schudde zijn hoofd. – Het doet er niet toe, zei hij. Met een geforceerde glimlach keek hij Stanley aan. – De goddelijke vonk… mompelde hij tegen het nieuwsgierige gezicht dat gedomineerd leek te worden door de ongelijkmatige snor. – En trouwens, wat dan nog? zei hij met een plotselinge spot in zijn stem.

– Maar dat, zei Stanley die een stap dichterbij kwam, dat is nou juist waaraan we allemaal kapot gaan. Hij stond voor Otto en keek hem afwachtend in de ogen; maar hij zag dat ze zich vernauwden.

– Ik haat hem, zei Otto met een even plotselinge overgang.

– Wie?

– Hem. Max.

– Maar waarom dan?

– Daarom… omdat hij het wel redt.