De roman ‘Het leven een gebruiksaanwijzing’ van Georges Perec is één grote beschrijving van een pand in de Rue Simon-Crubellier, en wel op een speciaal moment, namelijk even voor acht uur op 23 juni 1975. Het boek bestaat uit negenennegentig hoofdstukken plus een preambule en een epiloog. leder hoofdstuk begint met de beschrijving van een ruimte in het huis: een woonkamer, een dienstbodenkamer, het trappenhuis, een kelder. Daarna volgen er verhalen over de bewoners; honderden verhalen. De beschrijvingen van de kamers en vertrekken zijn bijzonder precies en minutieus; op het maniakale af. Het boek barst dan ook van de opsommingen en inventarissen. Maar er is iets raars aan de hand met de beschrijvingen van de ruimtes in het huis. Tijdens het lezen viel me op, na een pagina of zeventig, dat er nagenoeg geen ramen worden beschreven. En dat is vreemd omdat ramen tot de belangrijkste onderdelen van een huis behoren. Een raam is niet zo maar een ornament; een raam biedt uitzicht, het is de verbinding met de buitenwereld (de straat, de buren); en door het raam valt het licht binnen en speelt het weer ook binnenshuis een rol. Een huis zonder ramen lijkt me dan ook een verschrikking. Omdat de kwestie me fascineerde, heb ik vervolgens het hele boek nagepluisd op de aanwezigheid van ramen. En dit onderzoekje heeft het volgende opgeleverd: in de beschrijvingen van de ruimtes van het huis wordt het woord ‘raam’ zestien keer gebruikt, het woord ‘venster’ zeven keer, het woord ‘luiken’ twee keer, het woord ‘ruitjes’ twee keer, er is een keer sprake van ‘een glazen dak’, en een keer worden er ‘vensterbanken’ genoemd; in totaal dus negenentwintig keer een raamachtig woord. Verder wordt er in de verhalen die buiten het huis spelen vijftien keer een raamachtig woord gebruikt (soms in de betekenis van ‘spieraam’ of ‘lijst’).

En dit dus in een turf van vijfhonderd pagina’s, waarvan de basisstructuur wordt gevormd door de indeling van een huis. Als je bedenkt dat er een kleine honderd vertrekken worden beschreven, en als je bedenkt dat het boek zo’n tweehonderdduizend woorden telt, dan is het absurd weinig dat er slechts vierenveertig keer sprake is van een ‘raam’ (of iets wat erop lijkt). Me dunkt dat je hier kunt spreken van een blinde vlek.

Nog iets wat ik geturfd heb, is het aantal malen dat er uit een raam wordt gekeken. Het was mij namelijk opgevallen dat als het woord ‘raam’ wordt gebruikt dat altijd gebeurt om de plaats van iets anders aan te geven (‘naast het raam’); het raam zelf speelt geen rol.

Welgeteld wordt er in het hele boek maar twee keer uit het raam gekeken.

Op pagina vierenveertig wordt over de puzzelmaker Winckler gezegd: ‘De hele dag bleefhij in zijn slaapkamer in zijn stoel bij het raam naar de straat zitten kijken, of misschien dat niet eens, bleef hij in het niets kijken.’

En op pagina driehonderdvijfentwintig, in het verhaal over de oplichters Ingeborg en Blunt, staat, even nadat ze een man hebben gewurgd: ‘Ze vulden haastig twee koffers en maakten zich gereed om te vertrekken: ze waren van plan naar Hamburg te reizen, waar Ingeborg, zoals verschillende personen haar al hadden voorgesteld, haar diabolische commercie kon vestigen. Maar even voordat ze het huis verlieten keek Blunt werktuiglijk door het raam en zag door de luiken twee mannen die het huis in het oog schenen te houden: hij raakte in paniek.’

Dus een van de zeldzame keren dat er door een raam naar buiten wordt gekeken, dient dat om te constateren dat het huis in de gaten wordt gehouden.

Allemaal leuk en aardig, maar wat moeten we hiermee?

Ik denk dat de afwezigheid van ramen iets zegt over het naar binnengekeerde karakter van het boek; of preciezer, de naar binnengerichte blik van de verteller. Voor de verteller is het huis een soort poppenhuis, de verteller kijkt naar binnen en bestudeert de ene kamer na de andere op minutieuze wijze. Hij kijkt naar het huis zoals een onderzoeker naar een insekt onder een microscoop kijkt. Er hoeft niet naar buiten gekeken te worden; de wereld buiten het huis, op dat moment even voor achten, speelt helemaal geen rol.

Door de ramenkwestie ontdekte ik pas hoe dominant het Droste-effect aanwezig is in het boek. Het mooiste voorbeeld hiervan is het doek waaraan de schilder Valène werkt. Daarop wil hij heel het huis met al zijn bewoners afbeelden, zichzelf incluis. ‘Hij zou zelf op zijn schilderij staan, in zijn kamer, aan de rechterkant, bijna helemaal bovenaan, als een waakzaam spinnetje dat zijn glinsterende web weeft (..) en hij zou bezig zijn zichzelf te schilderen, met het puntje van zijn penseel de minuscule gestalte te schetsen van een schilder in een lange grijze stofjas en met een paarse sjaal die met het palet in de hand bezig was het oneindig kleine figuurtje te schilderen van een schilder die bezig was met schilderen.’ Het hele boek is doortrokken van een Droste-achtige wijze van vertellen. Er worden voortdurend verhalen-in-verhalen verteld, en het wemelt van de beschrijvingen van kamers waarin schilderijen hangen waarop schilderijen zijn afgebeeld. Dat zorgt ervoor dat de blik en de vertelperspectief als het ware telescopisch naar binnen zijn gericht. Vandaar misschien die blinde vlek voor ‘ramen’.

Valène is overigens niet zomaar een figuur, nee, hij is de oudste huurder in het pand en hij is ook de verteller van het boek. Het zijn eigenlijk zijn herinneringen aan het huis en aan de bewoners die we voorgeschoteld krijgen. Dat wordt ‘verklapt’ in een passage in het achtentwintigste hoofdstuk: ’Valène had soms de indruk dat de tijd stil was blijven staan, opgeschort was en verstard rond hij wist niet wat voor verwachting. Alleen al de gedachte aan het schilderij dat hij van plan was te maken en waarvan de verspreide, losse beelden onophoudelijk door zijn hoofd waren gaan spoken, zijn dromen bevolkten en zijn herinneringen onder druk zetten, alleen al de voorstelling die hij zich maakte van dat opengebroken pand dat de scheuren van zijn verleden en de ineenstorting van zijn heden toonde, die onsamenhangende opeenstapeling van grootse of bespottelijke, frivole of meelijwekkende geschiedenissen, maakte op hem de indruk van een grotesk mausoleum, opgericht ter nagedachtenis aan figuranten, verstard in een laatste houding die in plechtigheid of banaliteit even onbeduidend was, alsof hij de dood van al die langzaam of snel gestorvenen die van etage naar etage het hele huis schenen te willen binnendringen, zowel had willen voorkomen als vertragen.’ Ook deze passage is opgebouwd als een doosje in een doosje. Perec vertelt over Valène die vertelt over de gedachten van Valène aan de bewoners van het huis waarin hij woont en waarin hij zit te vertellen over de gedachten van Valène aan de bewoners van het huis waarin hij woont en waarin hij zit te vertellen.

Saillant aan bovenstaand citaat is ook dat het de enige keer is dat er impliciet wordt gerefereerd aan het bevroren karakter van het moment dat de spil is waarom de hele vertelling draait, namelijk even voor acht uur op 23 juni 1975, het moment waarop een van de hoofdpersonen sterft, de heer Barnebooth die niet toevallig een meesterpuzzelaar is. Bijna alle hoofdstukken beginnen met een beschrijving van de stand van zaken in een van de ruimtes van het pand op dat moment, om vervolgens in een flash-back het levensverhaal van de bewoner(s) te vertellen. Ondanks al die uitwaaierende verhalen, die uitstapjes buiten het huis is het boek een zich verdichtend geheel; alle fragmenten worden naar één punt gezogen, en dat punt is het moment even voor achten. Hoe woest er ook heen en weer wordt gesprongen in de chronologie, uiteindelijk komt alles toch tezamen in dat ene stilgezette moment even voor achten. Dat moment functioneert als een soort centrale as van waaruit het hele boek wordt gedirigeerd en van waaruit de talloze verhalen worden gedistribueerd. Het moment is gefixeerd en het is gesloten (in de zin van begrensd). Als een God hangt Perec boven het huis op dat tijdstip, observeert en beschrijft het, om het vervolgens in negenennegentig hoofdstukken te zagen en die weer in talloze andere puzzelstukjes te couperen. Nadrukkelijk wordt in het voorwoord beweerd dat het boek een puzzel is. Ik denk dat het gebrek aan ‘uitzicht’ te maken heeft met het puzzelkarakter van ‘Het leven een gebruiksaanwijzing’. Een puzzel is een gesloten universum; wat zich buiten de puzzel afspeelt is niet belangrijk; alles draait om wat er gebeurt binnen de grenzen van de lijst. In het voorwoord geeft Perec aan dat in het puzzelen de verhouding tussen het geheel en het stukje het belangrijkst is: ‘het element gaat niet aan het geheel vooraf(..) maar het is het geheel dat de elementen bepaalt (..) de kennis van het geheel en zijn structuur kan niet afgeleid worden uit de afzonderlijke kennis van de samenstellende delen (..) het enige wat telt is de mogelijkheid dat ene stukje met andere stukjes samen te voegen’.

Van dit soort opmerkingen over het geheel wordt ik altijd knorrig; ‘weg met Hegel’ hoor ik mezelf dan brommen. Het heeft iets steriels, dit soort almachtsdromen. En het leidt tot uitsluiting. Maar misschien trek ik nu te hard van leer. Misschien doe ik geen recht aan Perec’s poging om de vergankelijkheid en de sterfelijkheid te bezweren door het leven van een gebouw en al zijn bewoners in een monumentale zwanezang te gedenken. Ondanks Perec’s demiurgische ambities kostte het mij geen enkele moeite om het boek te waarderen. Overigens verklaren die ambities zijn fascinatie voor voorwerpen, afbeeldingen en bric-à-brac; dat zijn de puzzelstukjes die het meest als puzzelstukjes te hanteren zijn, echte zetstukken; en ze verklaren ook Perec’s blinde vlek voor ‘het raam’; het raam past namelijk niet in zo’n bestuurd, naar binnengekeerd universum.

Een laatste opmerking. Zoals gezegd beschrijft het boek een huis met zijn bewoners op een gefixeerd moment, even voor achten 23 juni 1975. Ik stel me voor wat er zou gebeuren als de tijd weer zou gaan lopen, de klok acht uur zou slaan en de bewoners een blik naar buiten zouden werpen. Waarschijnlijk zouden ze zich dood schrikken; want achter elk raam zou als een Gulliververschijning het reusachtige gezicht van Perec opdoemen.