Een verkeersagent in de woestijn

Als ik Henri belde om hem te vragen iets mee te gaan drinken of ergens in een restaurant wat te eten, was het niet ongewoon als hij antwoordde: het spijt me, ik kan niet, het onweert in mijn kamer. Op een avond vulde hij al zijn oude blikken speelgoed, dat op een plank in zijn kamer stond uitgestald, met dynamiet.

 

Hij verbleef drie maanden in een kliniek maar de psychiaters moesten het opgeven: hij was hen te slim af. Volgens hen leed hij aan grootsheidswaan. Folie de grandeur. Daar zat wat in. Want wat te denken van iemand die zijn lichaam met het universum gelijk stelde? Maar de kalme, constaterende toon waarop hij dat beweerde behoorde eerder een wijze dan een gek toe.

 

Henri bezat wat de mensen charisma noemen. Hoe vreemd zijn verhalen ook, zijn vrienden waren aan zijn lippen gekluisterd. Hij zou een succesvolle sekteleider geweest zijn. Toen hij op een avond beweerde dat de wereld al lang niet meer bestond en dat wij leefden in een gigantisch, absoluut geheugen van wat hij, met een excuserend glimlachje, de ‘wereldgeest’ noemde, ging hij verder dan welke sekteleider dan ook. Volgens Henri leefden wij vanaf onze geboorte in een voorgedicht hiernamaals. Het verlangen naar een andere wereld was niets dan het verlangen naar de nog ongedachte, echte, van toeval aan elkaar hangende wereld.

 

Zo begon Henri aan zijn experimenten met mescaline, die hij van een Chileense schilder betrok, die onder invloed van deze eens door Indianen ontdekte drug huiveringwekkende schilderijen maakte waarin ruimtes zonder zich om welk perspectief dan ook te bekommeren door elkaar tuimelden. Je kon er niet lang naar kijken zonder je gevoel voor oriëntatie te verliezen.

 

Henri zei dat dat kwam omdat ik er met mijn aardse ogen naar keek. Als ik zelf mescaline zou nemen zou ik de werkelijke aard van de doeken pas kunnen ervaren.
De afbeeldingen op de schilderijen deden mij denken aan dromen; hun scherpe details, ingebed in een steeds wisselende, vervloeiende achtergrond waar een wekker moeiteloos metamorfoseerde tot een reusachtige kreeft met vervaarlijk rondzwaaiende scharen of een weg naar de horizon snelde om plotseling als een muur op te rijzen. De Chileen weigerde ieder commentaar op zijn doeken, die hij ‘Dé-compositions’ noemde, wat me een typisch Franse uitvinding leek.
Hij had een klein compact gezicht, een bruine glimlachende gladde noot. Henri’s kop leek meer op een zwerfkei, grijs en gebutst door het roerige leven dat hij had geleid.
Henri bleef aandringen. Op een middag, na een wandeling in het stadspark, stemde ik toe.
De pisgele vloeistof op de lepel smaakte bitter als gal. Doorslikken, beval Henri. Ik zat in een hoek van de kamer in het atelier van de schilder, die verdiept leek in een dun zwart penseel van marterharen. Het was alsof hij mij met zijn bruine, vriendelijke ogen op iets leek te willen wijzen. Ik zag dat Henri een blocnote tevoorschijn haalde. Zo nu en dan kreeg hij de bevlieging dat hij eigenlijk schrijver was. Zie je iets bijzonders, vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd. Mij dorst, zei ik. De kleine Chileen dook met een onnatuurlijk sprankelend glas water in mijn gezichtsveld op. Hij hield het penseel nog steeds in zijn hand. Iedere marterhaar was nu afzonderlijk zichtbaar, als een zwarte holle spriet die wreed werd vastgehouden in de wurggreep van een koperen klem. Onmogelijk om met een dergelijk ding iets te schilderen. Misschien was het ook wel iets anders dan een penseel. Ik keek nog een keer. Ik probeerde de oorspronkelijke vorm van een penseel te voorschijn te roepen, maar dat lukte niet. Ik was er nu van overtuigd dat het geen penseel was maar een voorwerp waarvoor geen naam bestond. Moest ik er een verzinnen? Dat leek me nodig om mijn angst te bezweren die mij beving als ik naar de dreigende zwarte haren keek, die zwaar de ruimte in staken, vreesloos vastgehouden door de Chileen, die als in de grond verzonken in een hoek van de kamer stond zonder kennelijk te zien dat de haren pulseerden, alsof in iedere zwarte staak een hartje verborgen zat.
‘Het haar van dat ding’, stamelde ik wijzend. ‘Wat is het woord. Hoe heet het?’
Henri schreef. ‘Er zijn geen woorden meer,’ zei hij. ‘Je hebt de woorden achter je gelaten nu.’
Zijn stem kwam met langer uit zijn mond, maar ergens schuin boven hem, uit een hoek van het bruine plafond, zacht en als uit grote verte. Ik boog mij naar hem over. Achter mijn rug klonk een regelmatig, krabbend geluid. Ik draaide mij om en zag tot mijn geruststelling dat het de Chileen was, die met een stukje puimsteen een hoekje van een van zijn doeken aan het bewerken was.
Ik keek naar de kloppende bos zwarte haren die uit de hand van de schilder stak. Een dier, hij hield daar een langgerekt, smal dier in zijn hand gevangen, een behaarde slang. Het kloppen van de zwarte buizen liep nu synchroon met mijn eigen hartslag. Ik veegde mijn zwetende handen aan mijn corduroy broek af. Vol schrik keek ik naar mijn handpalmen. Het schrapende geluid dat ik net gehoord had, wees op verwonding. Maar mijn handen waren glad en onaangetast. Mijn ogen konden de plooien in mijn licht naar binnen gebogen handpalmen nauwelijks omvatten, alsof zij een enorm berglandschap van vlees ontwaarden.
‘Te groot,’ mompelde ik. ‘Alles is veel te groot.’
‘Ga naar binnen,’ zei Henri. Dat was het laatste wat ik hem hoorde zeggen. Een ogenblik nog probeerde ik de omtrekken van mijn eigen lichaam te bewaren, het af te bakenen in de ruimte. Toen vervloeide de grens. Ik hakkelde ergens binnen in mijzelf of wat daar van over was. Lange lichtstrepen trokken voorbij, voortdurend van kleur veranderend. Nu weer hemelsblauw, dan weer giftig geel, als de lampen langs een autoweg waar ik in enorme snelheid overheen schoot. En ook de auto, of dat wat mij voort bewoog, pulseerde op het ritme van mijn hart dat niet langer in mijn lichaam te lokaliseren viel, maar een eigenschap van de ruimte zelf geworden was. Waar was ik? Met mijn laatste resten aandacht concentreerde ik mij op de kale muur tegenover mij. Dat had ik niet moeten doen. Mijn handen kwamen als enorme vlezige schoepen omhoog en bedekten mijn hoofd. Maar ook gesloten ogen boden geen bescherming meer. De enscenering, of wat het was, ging gewoon door. Zwermen inktzwarte kikkervisjes schoten in spastische schokken voorbij, op zoek naar een lichtere plek, een opening waardoor de zon naar binnen zou kunnen vallen. Gewicht verschikte zich, zat nu weer boven, dan weer onder in de pulserende zak die ik geworden was. Of had iemand mij al opengemaakt en lag ik als een geslacht dier uitgespreid en kon het feestmaal ieder ogenblik beginnen? Dan was ook de dood een en al beweging (stom dat ik daar nooit eerder aan gedacht had).
Snelheid struikelde, schommelde, alsof die eigenschap naar een nieuwe ruimte zocht en viel toen stil. Als een loden bal zat ik op de vloer, die langzaam van mij afhelde. Werd ik een donkere parkeergarage in gelaveerd? Een stem (uit een luidspreker?) informeerde hoe ik mij voelde. Ziekenhuis misschien? Ik bezat echter niets meer waarmee ik om mij heen kon kijken.

 

Beelden kwamen van alle kanten ongecontroleerd naar binnen, de meeste onverrichterzake, zonder enige vorm van herkenning te kunnen oogsten. Ik durfde niets aan te raken, zo slap en vloeibaar leek mijn naaste omgeving geworden. Iemand in mij probeerde op te staan, viel toen om, rolde een lange trap af (mos bekleed) en bleef met zijn mond tegen de grond gedrukt liggen. Het wachten was nu nog op de eerste bomen die in mijn rug wortel zouden schieten. Ik hoorde hun ruisen al, eerst in de verte, maar nu al luider. Als een verkeersagent in de woestijn hief ik mijn hand, probeerde zo de ruimte een richting te geven. Hier en daar begon een harde korst te ontstaan. Alsof ik een brood was dat in de oven langzaam zijn vaste vorm aan begon te nemen. Een hik steeg uit de diepte op. Hoe diep was ik? Geen idee. Mijn zwemdiploma’s zouden hier van weinig nut zijn. Daar moest ik onbedaarlijk om lachen. Hé, daar had je de Chileen.
‘Je hebt een broek aan,’ zei ik. ‘Hartelijk gefeliciteerd.’ En weer moest ik onbedaarlijk lachen. De Chileen lachte beleefd terug, maar zo te zien niet van ganser harte.
Ik hoorde de stem van Henri. Zelf was hij nog niet in beeld, maar ik had het volste vertrouwen dat dat niet lang meer op zich zou laten wachten.
‘Zet me eens overeind, Henri,’ vroeg ik.
‘Zit je al,’ zei Henri en bewoog zijn hand voor mijn ogen.
‘Je bent oud geworden jongen,’ zei ik, op zijn hand wijzend. ‘Het vlees staat op barsten, wil eruit. Je huid houdt het niet lang meer.’ En weer die schelle, niet te onderdrukken lach.
‘Weet je waar je geweest bent?’ Henri’s mond bewoog, maar zijn stem kwam nog steeds ergens anders vandaan. Het deed me denken aan de kleuren van de strips in de zondagbladen, net over de randjes heen gedrukt, waardoor de geloofwaardigheid van de voorstelling ernstig werd aangetast.
Ik zweeg, wist echt even niet wat ik moest zeggen.
‘Je hebt hier de hele tijd op die stoel gezeten en naar dat schilderij zitten kijken.’
‘Je was in het schilderij,’ zei de Chileen, die zijn handen aan een vuile doek afveegde. Het penseel was uit zijn hand verdwenen. In geen velden of wegen meer te bekennen.

 

‘Maak dat de kat wijs.’ Ik werd opeens verschrikkelijk kwaad. ‘Als je denkt dat je me met die mescaline van jou zo makkelijk om de tuin kan leiden,’ schreeuwde ik, ‘dan heb je het mis.’
Henri bleef ijzig kalm. Dezelfde kalmte waarmee hij beweerde dat zijn lichaam en het universum eigenlijk hetzelfde waren.
‘Je bent gewoon dood geweest. Dat wit zeggen, even heb je geleefd, zoals het ons niet gegeven is te leven. Zonder controlerend bewustzijn, alleen maar lichaam. In opperste waarheid.’
Hij zei het bijna plechtig. Ik keek vol afschuw naar hem. Hij was een soort duivel, hij had geprobeerd mijn ziel te ontvreemden.
Toen ik bij de deur was zei hij, ‘ga maar rustig verder met sterven.’

 

Nu is Henri zelf dood. Hij had zijn eigen grenzeloosheid toch wat overschat toen hij op een middag over het water begon te lopen en verdronk. Want zoiets banaals als zwemmen had Henri natuurlijk nooit geleerd.
Soms, als ik door het stadspark loop, meen ik zijn gezicht nog wel eens in de schors van een van de oeroude bomen te ontwaren. Projectie natuurlijk, een geval van verbeelding. Ik heb een grote glanzende zwerfkei op zijn graf geplaatst.

 

De lege kamer

Ik ontmoette Alberto op de hoek van de straat in zijn stamcafé, tegenwoordig een Chinees restaurant of misschien zelfs dat niet meer, de buurt verandert voortdurend. Een afspraak maken met Alberto was niet nodig. Ik wist dat hij hier iedere middag van half een tot kwart over één een paar koppen koffie kwam drinken, met zijn hondenogen dwars door de gespiegelde witte letters op de caféruit naar buiten starend. Iedereen kende Alberto. Daarom ook liet iedereen hem met rust. Zijn rechterhand op het glazen tafelblad was altijd in beweging, ook als er geen potlood inzat. Het was alsof zijn oog en zijn hand in directe verbinding met elkaar stonden. Omdat hij zag moest hij tekenen; bijna altijd dus. Ook sprekend met mij ging hij daar mee door.

 

‘Je weet hoe ik Michel noem? Het oog dat binnenwaarts schouwt. Niet kijkt, nee schouwt. Hij heeft niet voor niets filosofie gestudeerd. Ik heb het onder mijn ogen zien gebeuren. Maar een mens neemt zoiets nooit helemaal serieus. Tot het te laat is natuurlijk. Ik wil mij niet uitleveren aan hun taal, zei hij een keer tegen me, met iets van die desperate vrolijkheid die hem kenmerkt. Hij wenste geen enkel woord, geen enkel begrip te accepteren. Fruit kun je niet eten, zei hij dan lachend en pakte een appel van een fruitschaal. Over appels hoef je mij niets te vertellen. De basisvorm is dezelfde, een combinatie van cirkel en ellips, maar die combinatie is bij iedere vrucht weer anders. En daar wilde Michel dan een apart woord voor, voor iedere appel. Ook wilde hij voor iedere willekeurige verzameling voorwerpen die zijn oog trof een apart begrip ijken. Zo sleurde hij een karrevracht aan manuscripten met zich mee. Alles wat hij zag, zag hij op die manier voor het eerst. Niets mocht worden ondergebracht in een al bestaande formulering, een geldend begrip. Hij probeerde de veranderlijkheid van het leven in het schrijven te evenaren. Dat moest op een dag wel spaak lopen.’
Alberto poetste een denkbeeldige lijn, die hij net op het glas had getekend, met zijn vlakke hand van tafel.
‘Zijn vriendin Justine belde me op. Hij had de uiterste consequentie uit zijn houding getrokken en geprobeerd een eind aan zijn leven te maken, op te gaan in de wereld die met de hem ter beschikking staande middelen onbeschrijfbaar was gebleken. Op zijn manier dan.
Natuurlijk overleefde hij het. Hij was nooit een erg praktisch mens geweest. De hoeveelheid pillen die hij had ingenomen had nog geen schoothondje kunnen doden.
Je had cyaankali moeten nemen, zei ik, toen ik hem voor het eerst thuis opzocht. De mensen zeggen wel eens dat mijn tekeningen en mijn beelden over de dood gaan, maar zelf ben ik er tegen. Hoe zou een mens anders kunnen. Als water kies je toch ook niet voor vuur? Dus was ik aanvankelijk woedend op hem, schold hem uit. Hij lag daar maar uitgestrekt op dat bed, in dat rommelige appartement van hem. Zoals je bij mij over de penselen struikelt brak je bij hem je nek over stapels boeken. Toch lag alles op zijn plaats, net als bij mij. Onzichtbare ordening, alleen aan de bewoner bekend. Verboden om iets te verplaatsen. Dat haalde Justine dan ook niet in haar hoofd.
Hij liet mijn scheldkanonnade over zich heen gaan tot ik ophield. Daar was hij altijd een kampioen in geweest, in zwijgen. Ik zag ook wel in dat het geen nut had. Ik heb de grens willen opzoeken, zei hij. Zowaar met een glimlach, de schoft. Welke grens? Waar je sterft binnen je denken. Ik begreep precies wat hij bedoelde al ben ik meer in het tegendeel geïnteresseerd: te leven buiten mijn denken. Hoe de wereld eruit ziet als ik er niet ben om ernaar te kijken. Dus we zijn allebei nogal paradoxale kereltjes, Michel en ik.
Ik schudde mijn hoofd en begon te tekenen. Niet dat we dat afgesproken hadden, ik begon gewoon. Ik wilde bij hem zijn, een reden hebben om niet op te stappen. Ik heb Michel in mijn leven tientallen malen getekend. Je kent mijn probleem met koppen. Misschien is het wel hetzelfde probleem dat Michel met ieder woord, met ieder begrip had. Hoe langer je aan zo’n kop werkte hoe meer je besefte dat hij ieder moment veranderde. Onmogelijk om de essentie te treffen. De kop zelf, de schedel, dat gaat nog wel, maar zo gauw je bij de wekere gedeeltes komt begint het. En dan de ogen. Die zijn helemaal hopeloos. De blik. Valt niet te tekenen, zo mmn als de ruimte zonder dingen die haar begrenzen. Toch is het dat wat je nastreeft.
Ik begreep Michel heel goed. Dat wist hij. Daarom stuurde hij mij die weken ook niet weg. Hij lag daar maar. Mistroostig maar ook, hoe zal ik het zeggen, nagenietend? Alsof dat bed waarop hij lag nog op die grens stond waar hij het over had gehad.
Alles op schaal. Een op een kan niet. Heeft volgens mij ook geen zin.’
Alberto knipoogde en stak nog een Gauloise op. Hij zag dat ik hem niet begreep.

 

‘Het is je oog dat de maat bepaalt, je dwalende blik die steeds iets anders vangt. Al kijk je naar hetzelfde, je kijkt nooit hetzelfde. Hoeveel dingen ik op die manier al niet heb zien verdwijnen, verkruimelen. Daar ben ik bijkans gek van geworden, toen in Zwitserland. Maar laten we het daar even niet over hebben. Toch had het daarmee te maken, die geschiedenis met Van M. toen, de eerste dode die ik zag.
Alsof er een grote zwarte deur openging en een stem zei dat ik daarnaar binnen moest. Dezelfde stem die Michel had gehoord. Ik durfde hem daar in dat grensgebied tussen de witte lakens in het begin niet te tekenen.
Mijn hand bewoog, maar dat doet hij altijd. Ik probeerde dingen op het papier met elkaar in verbinding te brengen, maar het bleven zinloze lijnen, zonder patroon. Het lukt niet, zei ik hem, ik kan het niet. Dat zegje altijd, zei hij spottend. Hij had gelijk. Ach, misschien zijn Michel en ik allebei wel masochisten. Moet je maar eens aan de bar naar mij vragen. Die? Die zit zijn tijd maar te vertekenen.
Ik keek waar Michel naar keek. Dat tekende ik. Het slaapkamerraam met het balkonnetje ervoor. De gerepareerde dakgoot van het huis aan de overkant. Ik tekende. Ik probeerde mij zijn blik binnen te tekenen, te zien wat hij zag, hoe hij zag. Onmogelijk, ik geef het toe, maar dat is het enige waar het om gaat. Daar zou Michel het helemaal mee eens zijn. Hij lag daar maar en keek alsof hij er niet meer was, een vage glimlach om zijn dunne lippen. Hij keek alsof hij zichzelf weer als kind zag. Niet in zijn herinnering, maar in het echt. Ik probeerde zijn stoel, zijn dressoir, zijn raam, zijn schoorsteenmantel met die kopie van een romeinse strijdwagen erop te tekenen, zoals hij ze moest zien. Zijn blik kortom, het oude dilemma. Hoe kom je bij iemand anders binnen. Zoiets als waar hij het wel eens over had, de wereld voor de woorden, voor de begripsvorming. Daar kon hij heel ver in gaan. Maar dan verlaat je de taal, zei ik. Een op een, dat gaat niet in de kunst. Toch hield hij vol. Daar heb ik bewondering voor. Dat maar weinig mensen hem lazen deerde hem niet. Hij wilde zo dicht mogelijk bij die wereld komen, die zuiverheid. Ja, ik bewonder hem misschien wel het meest van alle mensen die ik ken. Hij is ook de enige in wiens bijzijn ik uren kan zwijgen zonder de verplichting te voelen iets te zeggen. Alsof we op die momenten al in die wereld van hem waren beland. Meestal werden we dan stevig dronken. We zijn gek, Michel, zei ik met overslaande stem, laten we ermee ophouden; tv gaan kijken, scrabbelen, ons gat krabben.’

 

Alberto haalde een tekening uit een map die tegen de jukebox stond. De tekening was verrassend klein. Het hoofd van Michel lag op het kussen, de ogen waren gesloten en het leek alsof de schedel bezig was zich uit het gezicht los te maken, de botten het vlees opzij wilden duwen. Hij zag dat ik ervan schrok.
‘Ja, zelf schrok Michel hier ook wel van. Pas nadat ik de hele kamer had getekend, vanuit ieder gezichtspunt dat zijn ogen tijdens mijn aanwezigheid opzochten, kon ik aan hemzelf beginnen.
Eerst ben ik naast hem gaan liggen. Ik heb het plafond getekend, op mijn rug op bed. Ik vroeg hem: wat zie je? Wat is er nu aan een plafond te zien. Eerst niks natuurlijk. Maar als je blijft kijken, zoals hij deed, begint het te wijken. Alsof er een kier ontstaat tussen wat je ziet en water is, een heel smalle marge. Dan moet je toeslaan. Vandaar dat die tekeningen nogal slordig zijn. De kier sluit zich bijna meteen weer onder je vingers. Eén knippering van je ogen en het is gebeurd. Je hebt het essentiële gemist, bent een ogenblik stekeblind geweest. Pas daarna ben ik aan hem zelf begonnen. Ik zat naast zijn bed en tekende. Soms sliep hij en soms leek het alsof hij mijn aanwezigheid vergeten was en misschien was dat ook wel zo.
Ja, de eerste keer schrok hij even. Maar toen zei hij, ga door, ga alsjeblieft door. Als hij niet kon sterven binnen zijn denken wilde hij in ieder geval bij zijn leven wel eens zien hoe hij er als dode uit zou komen te zien.
De crisis was eigenlijk snel voorbij. Zijn lichaam herstelde zich. Na twee weken stond hij op en sprak niet meer over het voorval. Hij ging weer aan het werk. Net als daarvoor. Hij keek weer in zichzelf en probeerde een leven op papier te krijgen dat alleen hij leefde. Op papier. Niet als hij sprak. Dat doe je meestal met anderen. Die zaten hem in de weg, maar hij had ze ook nodig. Zonder Justine was hij hulpeloos.

 

Ik ben nog een paar keer terug geweest in die kamer, altijd als hij er niet was. Justine mopperde over mijn modderpoten, het was toen midden november en het regende de hele dag. Ik ging op zijn bed liggen en keek naar het plafond. Daarna ging ik rechtop zitten. Ik keek naar het dressoir met zijn glimmende balpoten, naar de schoorsteenmantel met de romeinse krijger staand op zijn strijdwagen, met één hand zijn paard mennend, in vliegende galop op die schoorsteen vastgenageld. Ik keek door het slaapkamerraam naar het natte asfalt. Mijn tekeningen zeiden me dat ik hier kortgeleden de belangrijkste veertien dagen van mijn leven had doorgemaakt, maar mijn ogen zagen niets dan een lege kamer. Zo leeg als leeg maar leeg kan zijn.’

 

Buitengewoon regelmatig en rustig

Het lichaam heeft zijn eigen taal, die in tegenspraak lijkt met de taal die wij dagelijks bezigen. Zo gauw het lichaam aan het woord komt vervallen wij tot sprakeloosheid. Ontbinding, sterven, dood. ‘Er zijn geen woorden voor’, zeggen de mensen dan en gaan vervolgens te rade bij de poëzie.

 

Een van de meest lichamelijke verhalen, in bovengenoemde zin, is een verhaal van Marguérite Duras, dat zij onder de titel ‘De deportatie overleefd’ voor het eerst in 1976 openbaar maakte, in 1981 in een tijdschrift publiceerde en daarna in een uitgebreidere vorm in haar boek De pijn uit 1985.
Het verhaal gaat over de terugkomst van Robert L., overlevende van het concentratiekamp Dachau, na Duitslands capitulatie door enkele landgenoten in het kamp teruggevonden en meer dood dan levend bij de schrijfster in Parijs teruggebracht. Het verhaal valt niet te parafraseren. Daarom schrijf ik er hier enkele passages uit over.

 

‘…Als hij meteen na zijn terugkeer uit het kamp had gegeten, zou zijn maag gescheurd zijn onder het gewicht van het voedsel of zou het gewicht van het voedsel een belasting zijn geweest voor het hart, dat juist in de holte van zijn magere lichaam reusachtig groot was geworden: het ging zo te keer dat je het aantal slagen niet had kunnen tellen, dat het leek of het niet gewoon klopte, maar als het ware onder invloed van de ontzetting sidderde. Nee, hij kon niet eten zonder dood te gaan. Maar als hij nog langer niet zou eten zou hij van de honger omkomen. (…)
Het hoofd zag vast aan het lichaam zoals normaal gesproken een hoofd vastzit, maar deze hals was zo dun geworden – je kon hem met een hand omsluiten en zo uitgedroogd dat je je afvroeg hoe het leven er doorheen kon gaan, een koffielepeltje pap gaf al de grootste problemen en sloot alles af. Je zag hoe de wervels, de halsslagaders, de zenuwen, de keel zich aftekenden en je zag het bloed stromen: de huid was zo dun als sigarettenpapier geworden. En toch maakte hij die slijmerige, donkergroene, borrelende materie, poep die niemand ooit nog had gezien. Nadat hij zijn behoefte had gedaan legden we hem weer in bed en dan bleef hij lang liggen, volledig uitgeput en met half gesloten ogen. (…)
Zeventien dagen lang bleef zijn ontlasting er hetzelfde uitzien. Onmenselijk. Meer nog dan de koorts, zijn magere lichaam, zijn vingers die geen nagels meer hadden of de sporen die de mishandelingen door de ss hadden nagelaten, maakte de ontlasting dat wij ons ver van hem verwijderd voelden. We gaven hem goudgele pap, pap die was bestemd voor zuigelingen, en die pap verliet zijn lichaam weer, donkergroen van kleur, als het slijk van een moeras. Wanneer de deksel op de toiletemmer zat, hoorde je gasbelletjes ontsnappen. Zijn ontlasting, slijmerig en kleverig als zij was, had kunnen doen denken aan een grote fluim. Zodra zij was geproduceerd, verspreidde zich een lucht door de gehele kamer, die geen rottingslucht of lijklucht was – voor zover zijn lichaam overigens nog materie bevatte die tot ontbinding kon overgaan – maar veeleer de lucht van plantaardige stof, van humus, van dode bladeren, van een te dichte begroeiing van onderhout. Het was inderdaad een smerige lucht, zwaar en ondoordringbaar als de weerspiegeling van die ondoordringbare duisternis waaruit hij te voorschijn kwam en waarvan wij nooit iets zullen weten.’

 

Ik herinner me dat de passage over de ontlasting mij deed kokhalzen. Er rees een heftig verzet in mij dat mij het boek tijdelijk deed wegleggen.
De Zweedse dichter Lars Gustafsson heeft over het legen van een latrineton eens het volgende geschreven:
‘Over het mos stroomt toiletpapier, maandverband, onbestemde slijmerige voorwerpen die op een duistere en provocerende manier iedereen van streek maken. Wanneer dit alles met een schop moet worden opgeschept en in de oude degelijke, plaatijzeren ton gedeponeerd, die gebruikt werd voor de nieuwe tijd aanbrak, moeten gedurende tien minuten de allerstrengste verboden, strenger dan het verbod te doden of te stelen, worden overtreden.’
De drang tot overleven is vele malen sterker dan alles wat wij kunnen denken, alles wat wij ons ‘ik’ noemen. Overleven: dat betekent het in stand houden van een systeem. Het systeem verzet zich tegen iedere ervaring die anticipeert op het uiteindelijke uiteenvallen ervan. Alsof ons lichaam dat herkent. Alleen kleine kinderen spelen met poep omdat zij de eindigheid en het verval van hun lichaam nog niet beseffen. Maar ons schrikt zij af. Wij wenden ons hoofd af, knijpen onze neus dicht. Die ontlasting schrijft Marguérite Duras, maakte, meer dan al dat andere, ‘dat wij ons ver van hem verwijderd voelden.’

 

Binnen de kampliteratuur is Duras’ verhaal uniek omdat het ons niet, zoals zoveel andere kampverhalen, vanaf het begin als buitenstaanders uitsluit, maar ons betrekt in het aanschouwen van het aller vreselijkste. Dc beschrijving, van een welhaast ongelooflijke klinische objectiviteit, maakt ons, juist daardoor lijkt wel, tot deelgenoot. Zo sterk, dat niet alleen ons verstand maar ook ons lichaam op deze tekst reageert. Je vraagt je na lezing af hoe heeft iemand dat in hemelsnaam op kunnen schrijven? De publicatiegeschiedenis van dit verhaal is in dat opzicht interessant.
Toen Duras de tekst in 1976 voor het eerst openbaar maakte, gebeurde dat in de vorm van een publieke voorlezing – door iemand anders. Haar naam had zij toen nog niet aan de tekst verbonden. Toentertijd leek dat haar ‘ongepast’ en ‘onfatsoenlijk’. Pas bij de herdruk van het verhaal in 1981 verbond zij er haar naam aan. ‘Nu durf ik er voor uit te komen dat ik die tekst heb geschreven. Ik geloof dat ik daarmee in geen enkel opzicht afbreuk doe aan het algemene karakter van de tekst, aan de universele draagwijdte van het relaas,’ schreef zij bij die gelegenheid.
Toen zij het verhaal in 1985 tenslotte in zijn totaliteit als De pijn publiceerde, schreef zij er bij wijze van inleiding o.a. het volgende bij:
‘Ik vond dit dagboek terug in twee schriften uit de blauwe kasten in Neauphle – le Château. Ik kan me in het geheel niet herinneren het geschreven te hebben. (…) Hoe heb ik dit kunnen schrijven, dit ding dat ik nog niet kan benoemen en dat me bang maakt wanneer ik het herlees. Hoe ook heb ik deze tekst jaren kunnen laten liggen in dat huis op het platteland dat ‘s winters geregeld onder water kwam te staan. (…) De pijn is een van de belangrijkste dingen uit mijn leven. Het woord “geschrift” past eigenlijk niet. Ik stond tegenover regelmatig volgeschreven bladzijden in een klein, buitengewoon regelmatig en rustig handschrift. Ik stond tegenover een reusachtige wanorde van gedachten en gevoelens waar ik niet aan heb durven komen en bij de aanblik waarvan de literatuur me met schaamte vervulde.’
Zij had het dagboek geschreven omdat zij nu eenmaal schrijfster was, in een automatisme dat haar waarschijnlijk op dat moment tegen erger beschermde. Zij schreef zoals een ander in een shocktoestand handelt: om haar leven in stand te houden. Iedere vorm van reflectie zou op dat moment dodelijk zijn geweest.
Marquerite Duras heeft deze tekst wel en niet geschreven. Zij was op het moment dat zij de tekst schreef een ander, een ander die is opgegaan in de gebeurtenissen die zij beschreef en die te verschrikkelijk waren om door de latere Duras herinnerd te worden. Vandaar dat zij de tekst eerst vergat en daarna presenteerde als iets dat buiten haar stond. Iets dat te dicht bij de vernietiging van haar eigen leven kwam. Maar haar handschrift herkende zij na al die jaren als ‘buitengewoon regelmatig en rustig’.