Water is een eigenaardig ding, zegt de loodgieter als hij er niet echter komt waar het lek zit. (Niet op de plek waar het drupt, dat is zeker. Die plek maakt alleen duidelijk dat er ergens, en meestal heel ergens anders, een gat zit.)
Angst is net als water een eigenaardig ding en het kost tijd en moeite te ontdekken waar de oorsprong gezocht moet worden.
Er bestaat een film waarin Woody Allen als spermatozoön de lange weg naar de eicel begint. Hij is gehuld in een strak wit kruippakje, een soort tweede huid waar alleen zijn ongelukkige, bebrilde gezicht uitsteekt en hij is bang.
Begint angst al voor de geboorte? Wordt het als verdedigingsmechanisme meegegeven aan elk menselijk wezen zoals de neiging tot wormtrappelen op een nat oppervlak aan een eend? Is het een levensvoorwaarde? Is bij mensen de angst extra goed ontwikkeld bij ontstentenis van giftanden, klauwen en stekels? En is angst uiteindelijk wellicht het begin van alle creativiteit?
Wie op zoek gaat in het geheugen merkt dat de scherpste herinneringen liggen op het breukvlak van rust en opschudding. Daar gebeurde iets dat zich in het geheugen wist vast te zetten. Daaruit ontstonden dromen die nooit helemaal werden vergeten. En dromen hebben veel gemeen met water en angst, ze lekken door op een ongerijmde plaats en hun oorsprong is moeilijk te vinden.

 

In het jaar 1977 kreeg ik een briefje van de redactie van De boekenmolen met het verzoek een kort verslag te schrijven over de droom die ik mij het best herinnerde uit mijn jeugd.
Het thema voor de kinderboekenweek van dat jaar was: wie je droomt ben je zelf.
Er was toen ik erover nadacht wel degelijk een droom die ik me heel scherp in zijn geheel herinnerde: het was er een van een grote serie angstdromen waarin de droom-ik werd achtervolgd door een vijandelijk wezen en niet goed wist te ontkomen.
Een aantal elementen van die oude dromen zijn in de loop van de tijd telkens weer opgedoken in nieuwe dromen, zoals de benauwende vlucht door donkere velden of immense, onoverzichtelijke gebouwen vol gangen, trappen en kamers, en het vliegen of zwemmen door de lucht.
Maar de vijand uit deze droom, een vrouw met verschillende jurken in lagen over elkaar heen, is nooit meer teruggekomen, al herinner ik me haar soms na een droom met een heel andere vijand. Als dat gebeurde voelde ik de oude angst door de nieuwe angst heen.
Ik schreef de droom over de jurkenvrouw op.
Maar het beschrijven van de nachtmerrie bleek alleen maar het signaleren van een lek. Zo lang ik niet wist waar die droom uit voortkwam liet hij me niet los, hij kwam steeds terug in een reeks teksten tussen 1977 en 1987.
Citaat uit De boekenmolen, 1977:
(…) Ik droomde dat ik bang was.
(…) Dit gebouw kende ik vaag, opzij was een lange, smalle kast, waarin appels waren gedroogd.
De kast had achterin een deur.
Daar begon een geheime, onderaardse gang en in de gang waren overal nissen en afsplitsingen. Je kon er gemakkelijk verdwalen en doodhongeren. Als je aan een eind omhoogklom zag je een plein met trappen. Die trappen waren breed en hadden wel duizend treden naar beneden.
Gelukkig kon ik vliegen. Ik zwom met kalme schoolslag over het veld tot ik het raam van onze achterzolder zag.
de deur naar de Donkere Kamer stond open en er stroomde helder licht naar buiten. Dat verbaasde me, want die kast was verboden terrein. Er waren dingen opgeborgen waar ik niet aan mocht komen en bovendien zaten er muizen…
Ik ging naar de deur. In de kamer was een brede straat met winkels.
Wel bleek dat de straat van planken was zoals de zoldervloer en hier en daar lagen stapels oude muziekboeken en schoenen. Ook het gedroogde bruidsboeket van mijn moeder hing in de hoek en ik zag de satijnen schoenen die ik zo prachtig vond.
Overal liepen muizen en er waren muizengaten als sterren in de hemel in donkere hoeken. Het leek of achter elk muizengat de buitenlucht was.
(…) Ik voelde me opgewonden dat ik eindelijk de donkere kamer goed kon bekijken. Toen kwam er een vrouw naar me toe. Ze glimlachte voortdurend en zag er waanzinnig opgedirkt uit in haar fladderende kleren.
Ze liep op satijnen schoenen die ze vast en zeker gestolen had uit de donkere kamer. Ze boog zich iets over mij heen en vroeg op een gluiperige, afschuwelijke toon: ‘Is er nog een gaatje om door te kruipen?’ Ik stikte opeens van angst en werd meteen erna wakker. Ze had iets anders willen zeggen en het beangstigende was dat ik niet wist wat…

 

Rond 1981 had ik het plan een kinderboek te schrijven over dromen. Er was niet direct belangstelling voor maar ik bleef erover denken. Er lag een notitieboekje naast mijn bed om mijn dromen op te schrijven en ik verzamelde ook dromen van anderen. Er bleken er uiteindelijk maar twee te passen in het verhaal.
Mijn dochtertje had als ze koortsig was een droom over een clown, die steeds nieuwe hoedjes van zijn hoofd rukt. Onder elke hoed staat een andere hoed. Na de hoedjes komen dasjes, daarna jassen, daarna schoenen, daarna sokken.
Mijn man droomde als kind herhaaldelijk dat hij het heelal moest opvullen met appels. Deze dromen intrigeerden me.
In 1983 schreef ik op verzoek een verhaal voor kleine kinderen met de titel: Kleine Anne, waaruit het volgende citaat:
(…) Ze mag op de bank liggen met haar kussen en haar deken. En ‘s avonds zet pappa haar bedje in de grote slaapkamer.
Tegen mamma zegt hij: ‘Als ze nu weer gaat huilen in het holst van de nacht, zijn we meteen bij haar.’
‘Wat is het holst van de nacht?’ vraagt kleine Anne. ‘Is dat net als een konijnehol bij opa in de tuin?’
(…) Ze kijkt in het donker. Waar is nu het holst van de nacht?
Het donker is overal even donker. Ze trekt de deken over haar hoofd om het niet te zien. En dan vindt ze het holst van de nacht.
(…) Als ze er genoeg van krijgt is ze aan het eind van de wolkengang. Daar ligt een gouden bootje op de blauwe zee. Het is de maan en hij wuift naar haar.
‘Waarheen, waar naar toe?’ vraagt de maan. Hij hijst zijn eigen zeil.
‘Overal naar toe,’ zegt kleine Anne.
‘Dat is het beste,’ vindt de maan. Hij blaast in het zeil. Ze zijn op weg over de blauwe zee.
‘Allemaal uitstappen,’ roept de maan.
‘Maar dit is alleen maar de zolder,’ zegt kleine Anne.
‘Dat zal ik niet weten,’ moppert de maan. ‘Wie kijkt hier vaker naar binnen, jij of ik?’
(…) Ze vlucht naar de Muizenkast. Die heet zo omdat er wel eens muizen doorheen rennen. Het is een kast zo groot als een kamertje. Pappa maakt er zijn foto’s.
(…) Kleine Anne heeft erge dorst, maar de kraan in de kast is te hoog voor haar. Op de grond staan wel een heleboel volle flessen. Daar mag ze niet aankomen.
‘Wat er in die flessen zit, bijt,’ heeft pappa gezegd.
Dat kun je wel zien ook. De flessen hebben scherpe tanden. Ze grommen en klappen hun kiezen op elkaar. Tek tek!
(…) Ze rent verder de kast in. Voorbij de bergen muziekpapier, voorbij de oude schoenenheuvel. Er komt geen eind aan de kast.
Ze struikelt over de trouwschoenen van mamma. Van wit satijn zijn ze. Anne trekt ze aan. De flessen kunnen haar niets meer doen, de hakken zijn te hoog.
(…) Bij de slee en de schaatsen staat een vreemde mevrouw. Kleine Anne kan er niet langs. De vrouw draagt wel tien jurken over elkaar.
‘Geef mij die schoenen,’ zegt de vrouw. Ze lacht erbij.
‘Nee,’ roept Anne. ‘Die zijn van mamma.’
‘Geef hier,’ zegt de vrouw. ‘Geef mij die schoenen.’
Ze lacht en lacht. Haar vingers hebben kromme nagels.

 

Begin 1987 toonde een uitgever belangstelling voor het dromenboek. Maar het duurde nog zeker een half jaar voor ik eraan begon, ik kon geen vorm vinden voor het geheel. Het Kleine Anne-verhaal had geen wezenlijke vorm al kwamen er fragmenten in voor die ik kon gebruiken en de echte droom was te dreigend voor zo maar een meisje met mazelen. De nachtmerrie moest wortels hebben in de geschiedenis van de hoofdpersoon.
Terwijl ik zocht naar een verband tussen de angstdroom en de werkelijkheid van Annetje Lie (naar Annabel Lee uit de treurige ballade van Edgar A. Poe) dacht ik ook na over mijn eigen kindertijd en over de achtergrond van de jurkenvrouw-nachtmerrie en langzaamaan kwamen er steeds meer herinneringen boven aan dingen die me nooit angst aanjoegen. Daar bleken veel regels uit liedjes bij te zijn, bij voorbeeld uit het liedje: Zachtjes tikt het avondklokje.
Het tweede couplet dat ik te gruwelijk vond voor het boek, maar dat ons op de kleuterschool werd voorgezongen, luidde:
‘Beide benen afgeschoten
en daarbij zijn rechterhand
want hij had zo trouw gevochten
voor zijn dierbaar vaderland.’ (bis)

 

Zodra ik aan dit ene liedje dacht, kwamen er meer gruwelteksten uit mijn kindertijd boven, van De kerel met de kattebek tot en met Aan de muur van het oude kerkhof en De doodsklok luidt, ook Eduard is niet meer. Wie nog meer behalve Eduard, vroeg ik me ongerust af. (Aan de ingang van het kerkhof bij ons dorp stond dat bedreigende ‘ook’ in zwarte letters op het witte hek: ook u wacht ik.)
Met de vorm dacht ik de wortels van de angst gevonden te hebben.
De eerste regel van het definitieve verhaal werd: Oma zingt liedjes.
In het boek komt een stroom beelden en versregels voor die voor mij geladen zijn met onbegrijpelijk afgrijzen. Mijn achtergrond werd de achtergrond van Annetje Lie, al was me nog altijd niet duidelijk waarom ik zo’n bang kind was geweest. Het lied van de vier zangers is voor mij het toppunt van panische angst:
Is er een brug van hier naar daar
een brug van stenen
een brug van hout?
Tiedeldiedom de wind steekt op
en mussen zijn geen vinken
wanneer het ijs de zee verdroogt
waar zullen wij ons verdrinken?
Dat is de vraag, ik waarschuw u
gelag moet men betalen
het kind is ziek, het kind is dood
de wagen komt het halen.
Was er een brug van daar naar hier
een brug van touw wellicht van lood
dan kwam de zwarte wagen niet
dan was het kleinste kind niet dood.

 

Pas nadat het boek geschreven, uitgegeven en besproken was, en iedereen een uitleg had voor de angsten van Annetje Lie, kwam ik erachter waarom mijn kinderdromen zo angstaanjagend geweest zijn. Het had eenvoudigweg te maken met de oorlog. Ik was drie in 1940 en ons eiland lag onder de rook van Den Helder, dat nogal eens gebombardeerd werd. Verdwaalde mijnen ontploften tegen de dijk, een verdwaalde granaatscherf doodde een schoolvriendje, nergens was je veilig en ook je ouders waren nergens veilig. Elk moment kon iemand die hij jou hoorde, van wie jij hield, zonder wie jij niet bestaan kon, doodgaan.
Als mijn ouders ‘s avonds op de fiets naar de bioscoop gingen, wachtte ik doodsbang tot ze terug waren, in mijn fantasie stierven ze duizend doden door bommen, kogels en granaten.
Grommende vliegtuigen in de nacht, bombardementen op Den Helder, gierende v-2’s, soldaten met geweren, aangespoelde, blauwe en aangevreten lijken, dode piloten in de sloot, alles was een signaal dat mijn vader kon worden weggehaald, mijn moeder onderweg naar de slager zou kunnen sneuvelen. Dat was de ontzettende bedreiging tussen mijn derde en achtste jaar.
Na veel omwegen en interpretaties is de bron van het lek dan uiteindelijk opgespoord en gedicht.