In 1956 publiceerde de Leidse psycholoog Dr. J.H. van den Berg zijn nogal wat opzien barende boek Metabletica, of leer der veranderingen, een boek dat vele herdrukken beleefde, tot verhitte discussies leidde en vervolgens vergeten raakte. Behalve bij een paar liefhebbers die ook wel dachten dat er veel oncontroleerbaars in werd beweerd, maar toch niet los konden komen van de vreemde charme van het boek. Een van de belangrijkste mededelingen die het boek mij deed, was dat er allerlei misverstanden in het verkeer tussen volwassenen en kinderen waren geslopen die waarneembaar leidden tot het isolement van kinderen in een aparte kinderwereld en tot infantilisatie van de samenleving. De lezer die om zich heen bleef kijken in die samenleving, kon later vaststellen in welke mate Van den Berg gelijk kreeg.
Mét de Franse geleerde Philippe Ariès meende Van den Berg dat het kind ‘sous l’ancien régime’ dichter bij de wereld van de volwassenen stond, zelf ook meer als een kleine volwassene werd gezien en vroeger kennis maakte met de harde werkelijkheid van leven en dood. Naarmate de exacte wetenschappen sterker het wereldbeeld bepaalden, het rationalisme verder doordrong in de voorstelling van de wereld, moest die in toenemende mate aan kinderen worden uitgelegd, stelt Van den Berg, en dit voortdurend uitleggen van de wereld schiep een steeds grotere afstand tussen volwassenen en kinderen. Het fundamentele misverstand dat Van den Berg signaleert (nog scherper trouwens in Het menselijk lichaam van 1959) is natuurlijk dat de exacte wetenschappen wel (voorlopige) antwoorden kunnen geven op de vraag: Hoe? maar nooit op de vraag: Waarom? Kinderen, zegt Van den Berg, vragen naar het waarom van de dingen, maar de volwassen wereld legt ze voortdurend het hoe uit en stuurt ze dus met een kluitje in het riet. Als een kind vraagt: waarom sneeuwt het? leggen wij mechanismen uit van afkoeling en kristalvorming. We zeggen niet dat we niet weten waarom het sneeuwt, dat dat een mysterie is en dat we ons daar al eeuwen over verbazen. We zeggen ook niet tegen kinderen dat we niet weten waarom we geboren worden en doodgaan, waarom mensen behalve aardig ook zulke onvoorstelbare schoften kunnen zijn dat ze elkaar in Afrika en Joegoslavië bij honderdduizenden afmaken. We hebben een voorstelling van de wereld ontwikkeld waarin alles verklaarbaar moet zijn, dus proberen we tot het bittere einde te verklaren. Ook als wij ten overstaan van het raadsel, het onverklaarbare, zouden moeten zwijgen – of op zijn best verhalen vertellen.

Onlangs zag ik in de boekwinkel een kinderboek met de titel Vrijen met jezelf, ‘Boekje voor kinderen die meer over zelfbevrediging willen weten’. Het is bestemd voor kinderen vanaf 11 jaar. Het boekje behandelt het menselijk lichaam als een soort auto of keukenapparaat vol gleufjes en gaatjes, knopjes, bobbeltjes, lipjes en andere uitsteeksels, waar je het meeste plezier van hebt als je ze allemaal optimaal bedient. Eeuwen van menselijke extase, angst, verbijstering, melancholie, woede over het mysterie van de erotiek en de liefde teruggebracht tot wat gewrijf over bobbeltjes. Een hele romanliteratuur, de totale liefdespoëzie, de opera en het theater overbodig gemaakt door deze in efficiënte hoofdstukjes verdeelde gebruiksaanwijzing. Betere illustratie voor de stellingen van Van den Berg is nauwelijks te bedenken.

Of het zou het kinderboekenweekgeschenk van ergens in de late jaren zeventig moeten zijn, waarin aan kinderen wordt uitgelegd dat je helemaal niet bang hoeft te zijn voor enge sprookjes, omdat de wolf in Roodkapje en de heks in Hans en Grietje geen echte wolf en heks zijn, maar voorstellingen van je eigen angst. Toch was The Uses of Enchantment van Bruno Bettelheim toen al enkele jaren oud. Het boek, met de ondertitel ‘The Meaning and Importance of Fairy Tales’ verscheen in 1976, nadat gedeelten eruit eerder in de New Yorker waren gepubliceerd. Bettelheims stelling is, dat sprookjes nu juist de functie hadden en hebben kinderen met angst te leren omgaan zonder uitleg, zonder verwijzing naar de ‘werkelijkheid’ – in het besef dat wreedheid, dood en ellende bij het menselijk bestaan horen, dat we dat niet kunnen begrijpen maar er toch mee moeten leren leven, en wel zo vroeg mogelijk.

Ik herlees Bettelheim in een gat in de grond in Midden-Frankrijk. Voor de krant moet ik naar het volgende dorp. Op weg daarheen passeer ik op twee plaatsen aan de weg een bord dat mij meedeelt dat deze weg helaas onder water komt als de rivier buiten zijn oevers treedt. Frankrijk is een ouderwets land, vergeleken bij Nederland. Ze leven er kennelijk nog met het besef dat de natuur geheimzinnige en onberekenbare krachten kent waar de mens zich bij neer moet leggen. Toen bij ons in de vorige winter het rivierwater hoog stond, begon iedereen ogenblikkelijk ‘verklaringen’ te geven, schuldigen aan te wijzen en de overheid om schadevergoeding aan te spreken. In een groot aantal Franse departementen stond het water niet alleen hoog, maar kwamen enorme gebieden onder water. De kranten spraken van een natuurramp. Er werd natuurlijk wel hulp verleend, maar niemand vond dat de overheid verplicht was de schade te vergoeden. Hoe kunnen mensen aansprakelijk worden gesteld voor de grillen van de natuur, schijnen ze in Frankrijk nog te denken.

De kranten die ik in het dorp haal, staan vol van de smadelijke aftocht van de Nederlandse blauwhelmen uit Bosnië, die geacht werden daar mensen tegen terreur te beschermen. Wij hebben, begrijp ik, bij de eerste dreiging gemaakt dat we zo gauw mogelijk wegkwamen, na het tekenen van wat valse verklaringen. Voor Fransen is dat kennelijk onbegrijpelijk. De kranten zijn het erover eens dat ‘de eer’ verbiedt dat Frankrijk zich door de Serviërs laat beledigen en kleineren; van links tot rechts steunen ze Chiracs opvatting dat het uit moet zijn en dat Frankrijk troepen van het Vreemdelingenlegioen moet sturen om terug te meppen als de Serviërs zich niet gedragen. Er zijn dan ook al zestig Franse VN-soldaten gesneuveld.
Misschien zijn Fransen nog wat minder opgevoed met handleidingen om uit alles in het leven zo veel mogelijk voordeel te halen, van zelfbevrediging tot watersnood. Voor alle duidelijkheid: ik heb hierboven niet zomaar het woord ‘ouderwetser’ gebruikt. Ik vind Frankrijk geen aangenamer of beter land dan Nederland, integendeel. Ik houd niet zo erg van het ronkende Franse nationalisme, of het nu van De Gaulle (‘Françaises, Français!’) komt of van Mitterrand of Chirac. Maar met Bettelheim in het hoofd en de Franse kranten uitgespreid in het gras aan de beek vielen mij deze verschillen op.

Bettelheims opvattingen in The Uses of Enchantment lijken wel enigszins op die van Van den Berg. Hij gaat ervan uit dat de wereld prachtig maar ook gruwelijk is en dat het, anders dan de Verlichting meende, met de mens op dit ondermaanse niet goed komt en dat kinderen met alle angsten en onzekerheden die dat met zich mee brengt moeten leren leven om onafhankelijke volwassenen te kunnen worden. Een van de belangrijke middelen daartoe ziet Bettelheim in het sprookje.
‘De dominante cultuur [in het moderne westen] wenst de schijn op te houden, speciaal waar het kinderen betreft, dat de duistere kanten van de mens niet bestaan,’ schrijft hij in de Inleiding van zijn boek, ‘en klampt zich vast aan een optimistisch vooruitgangsgeloof. Ook de psychoanalyse zelf wordt gezien als een middel om het leven gemakkelijker te maken – maar dat is niet de oorspronkelijke bedoeling ervan. De psychoanalyse werd ontwikkeld om de mens in staat te stellen de duistere kanten van het leven te aanvaarden zonder eraan ten onder te gaan of ervoor weg te vluchten.’ […] ‘Dat is precies de boodschap die sprookjes in een veelheid van vormen aan het kind overbrengen: dat de strijd tegen ernstige problemen in het leven onvermijdelijk is, een wezenlijk bestanddeel vormt van het menselijk bestaan – maar dat je, als je er niet voor wegloopt maar vastberaden de onverwachte en vaak onrechtvaardige tegenslagen tegemoet treedt, alle hindernissen overwint en uiteindelijk als overwinnaar uit de strijd komt.’

Een van de diepste angsten voor kinderen is de angst verlaten te worden. In veel sprookjes (‘Broertje en zusje’, ‘Hans en Grietje’) gaat het erom dat de kinder-hoofdfiguren zich redden ondanks het feit dat ze door hun ouders in de steek gelaten zijn. Toch wordt over dat verlaten zelf tamelijk lakoniek gedaan. De ouders van Hans en Grietje hebben niets meer te eten voor hun kinderen, dus laten ze hen achter in het bos. Zelfs als de kinderen, doordat ze hun verstand gebruiken (de steentjes van Hans) kans zien om terug te komen, redt dat ze uiteindelijk niet. Bij de volgende schaarste worden ze weer weggebracht. Nu is er nog enig brood, maar de kruimels die Hans achterlaat, worden door de vogels opgegeten. Dat is een goede les voor Hans: je moet niet alleen slim zijn, je moet ook kennis hebben van de wereld – hij had kunnen weten dat vogels broodkruimels eten. De volgende les, waarin de heks haar opvoedende rol speelt, is dat je je gulzigheid en behoefte aan lustbevrediging moet kunnen beheersen. Als Hans en Grietje zich te buiten gaan aan het peperkoekhuisje, worden ze door de heks gepakt. Aan de heks ontsnappen ze door hun intelligentie te gebruiken (het botje door de tralies) en daar worden ze voor beloond door de schatten die ze in het huis van de heks vinden. Als ze die thuis brengen, komt alles goed en leven ze nog lang en gelukkig.

‘Er bestaat in het leven geen grotere dreiging,’ schrijft Bettelheim, ‘dan verlaten te worden, helemaal alleen achter te blijven. […] Hoe jonger we zijn, hoe martelander onze angst is als we ons verlaten voelen, want een jong kind komt ook werkelijk om als het niet behoorlijk beschermd en verzorgd wordt. Daarom is de grootste troost die we kennen de verzekering dat we nooit verlaten zullen worden. Er is een reeks Turkse sprookjes waarin de helden telkens weer in de meest onmogelijke situaties belanden, maar kans zien het gevaar te ontlopen of te overwinnen zodra ze een vriend hebben verworven. Zo wekt in een beroemd sprookje Iskender, de held, de wrok van zijn moeder, die zijn vader dwingt Iskender in een mand te zetten en de oceaan op te laten drijven. Iskender wordt bijgestaan door een groene vogel, die hem redt uit dit gevaar en uit ontelbare latere gevaren, het ene al bedreigender dan het andere. De vogel spreekt Iskender elke keer moed in met de woorden: “Weet dat je nooit alleen bent.” Dat is de ultieme troost, de troost die ook besloten ligt in de traditionele slotzin van het sprookje: “En ze leefden nog lang en gelukkig”.’

De in verlichte kringen zo vaak gehoorde klacht dat het sprookje niets met de werkelijkheid te maken heeft, dat kinderen er voor de ‘werkelijke’ wereld niets aan hebben, wekt Bettelheims oprechte woede. Volgens hem is de kracht van het sprookje nu juist, dat het niet de pretentie heeft een uiterlijke werkelijkheid weer te geven. ‘Het sprookje verwijst duidelijk niet naar de buitenwereld, al kan het soms realistisch genoeg beginnen en kunnen er elementen van het dagelijks leven in verweven zijn. Het onrealistische karakter van de verhalen (waar bekrompen rationalisten bezwaar tegen maken) is juist een belangrijk middel, omdat het duidelijk maakt dat sprookjes niet gericht zijn op nuttige informatie over de buitenwereld, maar op de innerlijke processen die zich in de individuele mens afspelen.’ Het zijn, zegt Bettelheim, juist de onmogelijke, overdreven gebeurtenissen (honderd jaar in een fles opgesloten zijn, honderd jaar slapen, geheel intact en in leven blijven in de buik van een wolf) die een kind ervan overtuigen dat wat er gebeurt niet ‘echt’ is, maar daarom toch nog wel, in een diepere zin, ‘waar’ kan zijn. Het sprookje benadrukt zelfs door zijn verteltechniek zijn eigen ‘niet-werkelijke’ karakter, het feit dat het zich niet nu, niet in de echte wereld afspeelt. Veel sprookjes plaatsen zich al door hun beginregel buiten de tijd: ‘Er was eens’, of: ‘Lang geleden, toen de dieren nog konden praten’. Het sprookje geeft volgens Bettelheim een uiterlijke vorm aan diepe innerlijke angsten van kinderen, zoals doodsangst en verlatingsangst, en helpt kinderen daardoor ermee te leren leven. Een bezwaar van Bettelheim tegen veel moderne kinderboeken is juist dat ze pretenderen uit het echte leven gegrepen te zijn en daardoor de diepere lagen van het sprookje niet bereiken.

Het gaat me met Bettelheim, realiseer ik me, net als met Van den Berg. Een aantal dingen vind ik wonderlijk bij herlezing. Bijvoorbeeld dat hij in het algemene deel de psychoanalytische terminologie relativeert door te zeggen dat die natuurlijk, net als natuurwetenschappelijk jargon, bestaat uit etiketten om ongrijpbare verschijnselen tijdelijk een naam te geven, maar vervolgens die terminologie zonder enige relativering gebruikt bij de psychoanalytische ‘uitleg’ van een aantal sprookjes. Maar wat blijft is zijn meeslepend betoog voor het serieus nemen van kinderen, voor hun recht op het leren omgaan met angsten die niet door goedwillende volwassenen uit de wereld worden weggerationaliseerd. Zelfs de door oud-pupillen van Bettelheim enige jaren geleden naar buiten gebrachte berichten over zijn niet vlekkeloze gedrag tegenover kinderen, en zelfs de domme opmerkingen die hij in Surviving (1979) maakt over de vader van Anne Frank, die volgens hem had moeten zorgen dat hij een wapen had om een paar leden van de Grüne Polizei neer te schieten, hebben mijn sympathie voor zijn boek over sprookjes niet kunnen aantasten.

Terug in Nederland lees ik in NRC-Handelsblad (16 augustus) dat een mevrouw van het Nederlands Instituut voor Budgetonderzoek heeft vastgesteld dat jongeren ‘eigenlijk steeds meer kleine volwassenen zijn geworden’. Jongeren lijken volgens haar onderzoek steeds meer op hun ouders, in politieke voorkeur en bestedingspatroon. ‘Jongeren worden eigenlijk steeds nuchterder.’
Geen wonder, voor jongeren die opgegroeid zijn met handleidingen voor zelfbevrediging en met een wereldbeeld waarin alles uitlegbaar is. Is de cirkel hiermee gesloten? Van den Berg en Ariès meenden dat kinderen in vroegere samenlevingen kleine volwassenen waren, die niet afgeschermd werden voor de hardheid van het volwassen leven, omdat ze snel moesten opklimmen naar het niveau van de volwassenen. Het leven was kort, bij een levensverwachting van gemiddeld veertig jaar of minder, zodat er geen tijd verloren mocht gaan. Zijn er inmiddels al zoveel generaties met Van den Bergs geïnfantiliseerde wereldbeeld opgegroeid, dat veel volwassenen zich niet wezenlijk meer van kinderen onderscheiden, in een wereld zonder geheimen waar zelfbevrediging het hoogst genoteerd staat?
Nederlandse blauwhelmen, lees ik in dezelfde krant, moeten massaal naar de psychiater als de oorlog in Bosnië gruwelijker blijkt te zijn dan de wervende tv-spotjes voor de luchtmobiele brigade hadden voorgespiegeld. Nederlanders in nieuwbouwwijken blijken niet te weten dat ze in het stroomgebied van een rivier wonen en stellen de overheid aansprakelijk als het water hun huizen bedreigt na de zwaarste regenval sinds mensenheugenis – niet omdat die overheid de dijken verwaarloosd heeft, maar omdat ze angsten hebben moeten doorstaan. Dat was ze nooit geleerd. Te weinig sprookjes gelezen, waarschijnlijk.