We lezen bij Kleist dat kennis noch gevoel ons nader tot de wereld brengt. Dat alles hulpeloos op elkaar aangewezen en aan elkaar uitgeleverd is. Dat als iets van de buitenwereld in het hoofd overeind blijft, dit zichzelf uitzoekt. Dat het staande slaapt en in z’n slaap aandachtig naar zichzelf blijft luisteren. En het luistert op zo’n manier dat wij eraan moeten geloven. Ofwel ontdekken we zelf of door anderen wat het wezen van het leven uitmaakt ofwel houden we dit zwijgend voor ons of we laten het in zinnnen uit de schedel ontsnappen, in geen geval kan het zijn uitgangspunt behouden, zijn eigen opzet waarmaken. Datgene wat het leven vormt valt niet te doorzien. Alleen maar gebrekkige, tijdelijke constructies. En hulpconstructies, die niet eens tot de volgende stap standhouden.
 
Toen een kind van zeven jaar indertijd aan de rand van het dorp met het paard de rivier inreed, zwommen er een heleboel kinderen in hetzelfde water. Ze hadden de zon op hun kop en niets anders aan dan hun huid. Een tijdje keken ze afgunstig naar het kind dat op het paard het water in ging. De buik van het paard glansde, al voordat hij nat was.
Toen het paard midden in de strikken van de stroom dat kind van zijn rug afwierp en onder zijn hoeven doodtrapte, keek niemand toe. De afgunst van de kinderen was allang voorbij, elk van hen was allang weer met zijn eigen natte vel bezig. En toch waren ze er allemaal bij toen het paard het kind onder water doodtrapte. Ook de vader van het kind was er bij. Hij stond op de oever en schepte zand. Hij profiteerde van de late zomer en bouwde een huis dat ze in de winter, die in aantocht was, konden bewonen.
Pas toen het zand op de wagen geschept was, zag de vader in de rivier zijn paard zonder kind. Hij zwom met al z’n kleren aan en dook. Even later droeg hij het dode kind aan land en legde het neer.
Een paar kinderen zagen destijds dat een mens in één ogenblik oud kan worden: het haar van de man werd in een ommezien grijs. Een dozijn paar ogen zag alles wat er gebeurde. Toch hadden de kinderen niets gezien waarvan zij konden zeggen hoe het had plaats gevonden. Het was tegelijkertijd de openlijkste gebeurtenis en je reinste gezichtsbedrog geweest, zoals het leven van deze man net als de dood van zijn kind en toch heel anders zijn einde bereikte.
De gebeurtenis was volkomen duidelijk en er was niet meer te zien dan wanneer iemand voor onze ogen met één handbeweging een grauwe deken over zich heen gooit die er vóór de beweging nog niet was.
Vervolgens leidde de grijs geworden man het paard uit het water en bond het met het touw aan een knoestige appelboom vast. Daarop pakte hij de bijl van de wagen en sloeg het paard op z’n voorhoofd. De wilde appeltjes vielen van de boom. Het paard keek tussen de bijlslagen de man recht in de ogen, net zolang tot het omviel. En hij sloeg op het liggende voorhoofd tot het brak. De man kon niet ophouden voordat zijn ontzetting zich in slagen had uitgeput. Pas toen kwam het verdriet dat hem verlamde.
Allen stonden met stomheid geslagen. Alleen het water hoorde men ruisen. De bijl hoorde men slaan, maar veel te zacht voor wat hij aanrichtte. De appels hoorde men vallen. Het paard hoorde men kreten verbijten, maar de geluiden waren te gering in vergelijking met een zo groot dier dat gedood had. Niemand hield de man met de bijl tegen.
Het was vanzelfsprekend en rechtvaardig dat nu ook het paard stierf. Want wie kon en wilde begrijpen dat hier een dier op maat van de mens bestraft werd. Dat dit paard goed noch slecht was, maar niets met de daad had uit te staan en een paard was. Omdat het paard leefde en het kind dood was, wist men dat het paard voortaan iedere dag precies op die plaats in de wereld zou staan waar het dode kind ontbrak. En dat mocht niet gebeuren. Met elke klap van de bijl werd duidelijker zichtbaar waaruit een paardekop bestond.
Toen buiten in het zand onder de wilde appelboom botten en hersenen door elkaar lagen, was de orde van de paardekop verwoest. Wat daar lag diende om lasten te trekken en gras te vreten. Een andere ordening bestond er in deze kop niet. Dus diende die niet alleen om lasten te trekken en gras te vreten maar ook om te doden.
Zo kwam het dat ik al heel vroeg een beeld van een paard in mijn hoofd met mij meedroeg dat zich van Kleists vechtende beer onderscheidt. De beer blijft een creatuur. Hij kan, oog in oog met de man, kijken alsof hij daarin de ziel van de mens zou kunnen lezen. Onder de wilde appelboom zijn man en paard niet meer nieuwsgierig naar de ziel van de ander. Voor de sluwheid van de beer en de mens, die elk van beiden in gelijke mate bedot en spaart, is het te laat. Niemand kan meer verwachten ‘…dat naarmate de reflexie in de organische wereld duisterder en zwakker wordt, de schoonheid ervan steeds stralender en prominenter naar voren komt’. Dit denkbeeld heeft in de tijden die volgden – en helaas niet alleen maar vanwege een paard dat een kind gedood heeft – zijn eigen waarheid ongeldig gemaakt. Terwijl bij Kleist, ‘wanneer de kennis als het ware het oneindige heeft doorgemaakt, de schoonheid weer verschijnt’, is de wereld na het nationaalsocialisme en het stalinisme nooit meer zover gekomen. Ik had naar deze onschuld op zoek kunnen gaan, maar ik zou er niets aan gehad hebben. Want ik werd na de tweede Wereldoorlog verwekt door een naar huis teruggekeerde SS-soldaat. En ik werd geboren in het stalinisme. Deze vader en de tijd – allebei feiten die het weer-verschijnen van de schoonheid voorgoed onmogelijk maken.
 
Wat had het vanaf die dag toen het paard een kind had gedood voor zin dat men in dit dorp nog steeds bleef zeggen: Elk schepsel in deze wereld is goed zoals het is. Over dit paard kon, juist als het er op aan kwam, niemand zoiets zeggen. En waartoe diende het bijgeloof dat vanaf deze dag nog steeds zei: Uit een nieuw huis moet iemand d’ruit. Het gaf op de vraag, waarom het kind stierf, een antwoord dat het paard erbuiten liet en het nieuwe huis in het geding bracht. Zo werd deze dood iets noodzakelijks.
Het recht van het paard om een schepsel te zijn en het antwoord van het bijgeloof moesten toentertijd van de hand gewezen worden. Beide blijven slechts geldig binnen het leven, daar is het zwaar maar altijd nog stukken lichter dan de dood.
In de zin: ‘Elk schepsel in deze wereld is goed zoals het is’, in deze zin komt het woord ‘schepsel’ voort uit respect. Maar de woorden ‘schepsel’ en ‘creatuur’ werden nog heel anders gebruikt: ‘dat schepsel’ en ‘dat creatuur’, wanneer dat over een persoon gezegd werd, gold dat zowel in de Duitse dorpstaai als in de Roemeense landstaal als een grof scheldwoord.
Zelfs planten bestonden niet meer omwille van zichzelf. De hagen van thuja’s of dennen groeiden rond de huizen van de macht. Ze bleven ook daar altijd groen. Ze beschermden iets dat voor de meeste mensen in het land niet te verdragen was. Ze waren uit de gelederen van de planten overgelopen naar de staat. En zij niet alleen, ook de rode anjers, ook de rode rozen. Ze boden kleuren, vormen en geuren en sierden de optredens van de macht. De machthebbers hadden weliswaar planten misbruikt, maar alleen omdat die eigenschappen bezaten die misbruikt konden worden. Heersers hebben daar een speciale neus voor. Wat zij in beslag namen, kon voor mij niet meer in aanmerking komen. En wat zij bestreden, werd mij dierbaar. In wezen bleef mij geen keuze om de mensen of dingen die ik mag werkelijk zelf uit te kiezen. Ik kon steeds alleen maar teruggrijpen op iets dat de heersenden nog niet in bezit hadden genomen. Dat was een uitgangspunt, het enige zelfs.
Wanneer Ceauscescu voor zijn talloze werkbezoeken naar het land gevlogen of gereden werd, werden boeren aan het werk gezet om moeizaam de bloeiende korenbloemen uit de graanvelden te verwijderen. De heerser, die in zijn persoon meer dan een volk vertegenwoordigde, zei men, de heerser werd als hij korenbloemen zag nerveus. Wanneer hij een LPG bezocht, werden de koeien met wasmiddelen gewassen. Wanneer men echter door het schone vel, omdat de lijven zo mager waren, alle botten zag, werden de koeien verstopt. Voor alle bezoeken van de heerser was er een weldoorvoede kudde beschikbaar die vlak voordat hij kwam in de wei werd gezet. De mensen noemden deze koeien presidentskoeien. Ze waren de vele transporten gewend en hadden geen last van de vele verhuizingen. Waar men ze ook neerpootte, ze bleven rustig onder de hemel staan en vraten meteen van het gras dat ze nooit eerder gezien hadden. In de steden werden wanneer Ceauscescu kwam in de nazomer de eerste gele bladeren met groene verf bespoten.
Wat is daar nog natuur aan, wanneer zoiets gebeurt. Zelfs de landschappen werden landerijen die de macht schoonheid bieden of voorspiegelen. Ook als hier en daar voor iemands voeten een stukje ligt dat nog niet door de staat bezet is, vertrouwt men het niet.
Mao’s lijfarts heeft zijn memoires geschreven. Daarin staat dat zijn heerser en patiënt Mao, als hij op het land onderweg was, in de grote rivieren zwom. Het was telkens levensgevaarlijk. Voordat hij op reis ging vroeg hij zijn lijfwachten of je daar wel behoorlijk kon zwemmen. Als een van de wachters twijfel uitte, werd hij door Mao ontslagen. De lijfwachten die Mao zonder bezwaren lieten zwemmen, begeleidden hem bij elke zwempartij in het woelige water. Ze stonden doodsangsten uit voor Mao’s leven én voor hun eigen leven in het geval dat Mao zou verdrinken. Want in de ogen van het regiem baadde Mao niet in het water maar in hun handen.

Nadat Mao de mensen tot onvoorwaardelijke onderdanen had gedresseerd, zei hem zijn grootheidswaan dat zelfs de grootste rivieren van China het niet zouden wagen hem te verdrinken.
In tegenstelling tot Mao had Ceauscescu des te meer angst voor de opstand van de materie – stof, lucht, water – naarmate de mensen door dressuur onderdaniger waren geworden. Op zijn reizen nam hij in een cisterne badwater mee. Hij was bang voor bacteriën, virussen en microben en trok dagelijks nieuwe kleren aan uit luchtdicht gelaste plastic zakken. Hij vreesde de opstand van de vorst en droeg verwarmingselementen wanneer hij ‘s winters in de bossen op jacht ging.
Zijn blik werd ook die van mij: Hij vreesde de natuur en ik was boos op haar omdat zij hem niet die dingen aandeed waarvoor hij bang was. Niet alleen het paard bij de wilde appelboom en de rode anjers waren medeplichtigen. Ook de aardbeving in het land. De paleizen van de macht bleven onaangetast, de machthebbers gespaard. De gewone, armere huizen en mensen werden dodelijk getroffen.
Mijn vriendin was op die dag naar Boekarest gereden voor een afspraak met haar vriend, die daar studeerde. Ze overnachtte in een klein hotel en legde een paar spullen uit haar reistas in de kast. In tegenstelling tot Kleists ‘Aardbeving van Chili’ zagen de beide geliefden elkaar nooit meer terug. Een uur voor de afspraak stortte het plafond in. Mijn vriendin stierf voor de wastafel. De terechtstelling was de aardbeving zelf. De broer van de dode, die haar een paar dagen later in de lange rij lijken in een gymnastiekzaal moest zoeken en identificeren, zei tegen mij: ‘Je gelooft het niet, ze lag daar met de tandenborstel in de hand. De tandenborstel was geen haar gekrenkt. In haar panty was geen enkele ladder gekomen. Alleen zij was dood.’ Bij haar begrafenis dacht ik bij mezelf, toen de aardkluiten op de kist vielen: Deze vervloekte berg aarde zal niet blijven liggen. Maar hij bleef intact, werd tamelijk hoog en tamelijk vierkant onder de spaden van de doodgravers.
Een week later hingen in mijn kast de kleren van de dode. Haar broer wilde dat ik ze droeg. Ik droeg ze. Het liefst haar zachte, langharige cyclaamrode jasje, omdat dat mij het meeste pijn deed.
Sinds deze aardbeving wist ik dat voorwerpen de eigenschap hebben, mensen te overleven. En dat dit niet zo zou mogen zijn. Elk waterglas dat men niet uit z’n handen laat vallen, elke schoen die niet met de voeten wordt doorgelopen, elke snee brood die niet door een mond wordt opg-geten, zal mensen overleven. Deze gedachte achtervolgde mij. Ik stelde mij er tegen teweer en bleef hulpeloos giechelen wanneer ik een glas liet vallen, een schoenzool had doorgelopen of een snee brood at. Deze voorwerpen waren zich daarvan even weinig bewust als het paard bij de wilde appelboom. En niettemin geloof ik nog steeds dat het, ook al bereik je er niets mee, nodig is je daartegen te verweren. Niet door boos opzet slagen de voorwerpen erin te overleven, maar door hun geaardheid. De aard van het glas waardoor we water naar onze mond kunnen brengen, de aard van de schoen waardoor onze voeten gespaard blijven, de aard van de boterham waardoor onze honger wordt gestild, is – ieder op zijn manier – ook een ordening die dient om ons te overleven.
 
Omdat in de diktatuur datgene wat men zegt, verzwijgt, doet of laat in iets anders verandert, veel meer dan zonder diktatuur, vertoont zich de gebrekkige inrichting van de wereld in al haar naaktheid. Zij permitteert zich het meest rudimentaire aan banaliteit. Ze heeft schandelijk eenvoudig genoeg aan zichzelf en stelt het zonder welke filosofie of psychologie dan ook. Dat gaat zo:
Een keer wilde ik ‘s middags naar de bioscoop. Ik probeer de lichtschakelaar of er stroom is. Er is stroom. Ik doe, hoewel ik naar de bioscoop ga, het licht niet uit om te zorgen dat het wanneer ik terugkom niet donker in huis is. Als ik bij de bioscoop aankom, is er geen stroom meer. Daarom loop ik zonder een film in mijn hoofd wat door de stad. Voor een winkeldeur staat een rij voor salami te wachten. Mij schiet te binnen dat ik al lang geen salami gegeten heb. Daarom sluit ik mij aan. Daar sta ik anderhalf uur en hoor vlak voordat ik aan de beurt ben dat de salami op is. Daarom loop ik zonder salami in de hand nog wat verder door de stad. Het kruis op de kerktoren staat hoog in de lege hemel en doet mij denken aan de hoge hak van een verloren, omgekeerde damesschoen. Daarom loop ik een schoenenwinkel binnen en steel daar een schoen, die ik nergens voor kan gebruiken. Daarom loop ik met een schoen in de hand weer door de stad naar huis. Als ik op de rechte weg naar mijn woning achter het raam het licht zie branden, ben ik ervan overtuigd dat daar allang ie-mand anders woont. Als ik de woning betreed, verbaas ik mij er toch niet over dat daar niemand is behalve ik. Alleen, de foto die toen ik wegging aan de muur hing, ligt op het bed. De spijker zit vast in de muur.
 
Het is nog altijd zo als Kleist zegt: Aan de voorkant is ‘het paradijs vergrendeld’, en ‘laten we een reis om de wereld maken en zien of het paradijs misschien aan de achterkant ergens weer open is’. Ja, dat moeten wij. Maar waar aan de voorkant diktatuur is, kan er ook ergens aan de achterkant niets meer open blijven. Het koude vertekende beeld in het hoofd, het kruis op de kerk als verloren schoen met hoge hak is net zo werkelijk als de foto die van de muur op bed terechtgekomen is. Je mag het beeld in het hoofd als verzinsel beschouwen, omdat er een poëtische bekoring van uitgaat. Maar het is als de foto op bed een product van datgene wat de dictatuur van zijn plaats heeft weten te krijgen.
 
Bij de geschiedenis van het paard dat gedood heeft bestaat nog een voorspel.
A) Het paard van mijn grootvader werd tijdens de Eerste Wereldoorlog voor legerdoeleinden gerecruteerd. Het was soldaat zoals mijn grootvader. Dat stemt overeen met het paard bij de wilde appelboom.
B) Het paard overleefde de oorlog niet. Mijn grootvader overleefde de oorlog. Dat stemt niet overeen met het paard bij de wilde appelboom.
C) Mijn grootvader kreeg voor het gesneuvelde paard een overlijdensakte. Ze lag in de la. Mijn grootvader las uit de overlijdensakte hardop voor, wanneer en waar zijn paard gevallen was. In de tijd dat hij mij voorlas was er een buurvrouw die al meer dan twintig jaar halfop een levensteken en half op een overlijdensakte wachtte. Haar man was tijdens de Tweede Wereldoorlog als soldaat voor het leger opgeroepen. Daarbij vergeleken was de overlijdensakte van het gesneuvelde paard bijna een levensteken.
Sinds ik geboren was, in al die jaren dat de overlijdensakte van het gesneuvelde paard in de la lag, lagen er in de laden van andere mensen ook overlijdensakten. Daarop stond: natuurlijke dood. De doden waren gestorven in werkkampen, gevangenissen of aan de grens van het land op de vlucht. Elk woord op deze overlijdensakten was gelogen. Daarbij vergeleken was de overlijdensakte van het gesneuvelde paard een levensteken.
 
 
 
 
 
Redevoering bij de uitreiking van de Kleist-prijs 1994