Wolfgang Koeppen (1906 geboren in Pommeren) debuteerde in 1934 met de roman Eine unglückliche Liebe en werd vooral bekend met zijn drie, begin jaren vijftig verschenen romans Tauben im Gras, Das Treibhaus en Der Tod in Rom. Daarna heeft Koeppen, ondanks diverse aankondigingen, geen nieuwe roman meer gepubliceerd. Bredere bekendheid kreeg hij met zijn drie reisboeken over Rusland, Frankrijk en Amerika. Maar ondanks het grote respect dat hij sinds jaar en dag in de Duitse literatuur geniet, is Koeppen nooit een populair schrijver geworden. Daarvoor is hij een te weerbarstig auteur. Zijn pessimisme, vooral waar het de continuïteit van de Duitse mentaliteit betreft, is nooit vrijblijvend en kennelijk werkt dat beklemmend: zwartgalligheid kan mooi wezen maar het moet wel leuk blijven – Koeppen neemt de literatuur nog ernstiger dan het leven, dat schrikt af. Als het lezen van zijn werk voortdurend iets onbehaaglijks heeft, dat effect heeft het althans op mij, dan heeft dat zeker met de door levensangst benauwde gedachtenwereld van zijn personages te maken, bijna stuk voor stuk buitenstaanders, vaak bewust eenzame figuren, betrokken toeschouwers of observerende betrokkenen. Maar het verontrustende effect is minstens evenzeer het resultaat van zijn zinnen met hun dwingende ritme van herhalingen en bruuske afbrekingen, opsommingen en nevenschikkingen die het verschrikkelijke voorzien van een ‘ad libitum’. Wat dat betreft is het hier vertaalde fragment ‘Angst’ een goed voorbeeld van zijn weerbarstige stijl en zienswijze. Kaplan is onmiskenaar een figuur in de lijn van de overbewuste intellectuelen en kunstenaars uit de trilogie, die lijden aan de wereld waarin zij moeten leven.
Aan de twee vroege verhalen valt af te lezen dat Koeppen tot het slag schrijvers behoort dat er meteen vanaf het eerste boek is en in elke tekst, in welk genre dan ook, aan dat ene grote werk bezig is. (j.f.v.)
Een stoker
Deze ongelooflijke geschiedenis vond plaats op een stoomschip, dat met papierhout beladen van Noord-Finland naar een Nederlandse haven voer. Het schip was eigendom van een Duitse rederij, en de verhoudingen waren normaal, zoals die nu eenmaal zijn op Duitse schepen: men werkt zich te pletter voor het bankconto van de reder, de bemanning is terecht verbitterd en eenieder verhaalt zijn misnoegen op de zwakkere, dat wil zeggen de scheepsjongen incasseert de klappen en de officieren zijn het heertje.
Ongeveer twaalf uur van Uleaborg verwijderd, stampte het stoomschip eenzaam door de nacht. Het weer was somber en koud, zware, brede golven sloegen tegen de voorkant van het schip zodat het van golvenberg naar golvendal rolde en zijn machine van inspanning pufte. Behalve het akelige geknars van de hoog op het dek opgestapelde vracht, die iedereen in de weg stond en het alleen met levensgevaar toestond snel van boeg naar achtersteven te lopen, heerste er stilte aan boord. Het merendeel van de bemanning had geen wacht en sliep, uitgeput van het werk, in de bedompte lucht van de hut. Tot plotsklaps de ijzeren deur van het hok werd opengerukt, de stuurman als een razende binnenstormde, brulde en aan de slapenden begon te sjorren zodat ze halsoverkop uit de kooien sprongen en slaapdronken vloekten water loos was!
En de stuurman berichtte snuivend: ‘Ik stond aan het roer, hield koers en doezelde wat slaperig voor mij uit, tot ik uit de motor een onderdrukte onverstaanbare kreet meende te horen, vervolgens glipte er iemand door de kombuis in de richting van de officierskajuiten, waar toen al gauw slagen en kreten klonken. Nu kwam de Ouwe, die achter mij in de kaartenhut was ingeslapen, op de brug en luisterde met mij mee. Daar kwam, zo snel als een kat, schuim op zijn mond, de gebochelde Wilm de trap op en sloeg met een stuk ijzer op de Ouwe in! Wilm is gek geworden en heeft de machinist, de stuurlui en de Ouwe omgebracht!’
Wilm was stoker op het stoomschip. Vanaf zijn geboorte gebocheld, door leven en werk oud, vervuild, niet om aan te zien zo sjofel, was hij op dit schip, zoals op ieder schip, zoals in iedere havenkroeg en ieder aanmonsteringskantoor doelwit van alle flauwe grappen. Metterjaren leek hem dat niet meer te raken, hij pikte alles en dacht bij zichzelf: de mens is slecht! Maar achter dit tot een masker verstarde, afstotelijke uiterlijk brandde een ongelooflijk sterk verlangen naar liefde; ook had hij in wezen een goed karakter. Op dit schip had hij nu voor het eerst bijna een vriend gevonden. Het was de koksjongen die naar hem had staan kijken hoe hij kreunend en steunend de windas draaide waaraan de loodzware asemmers hingen die moesten worden leeggemaakt; en de jongen, die er zelf op het stoomschip beroerd aan toe was, hielp hem bij het karwei. En Wilm, die eerst bang was geweest dat hem een nieuwe streek geleverd werd, maar ten slotte van de eerlijk kameraadschappelijke hulpvaardigheid overtuigd raakte, geloofde haast aan een wonder.
Daarna zaten die twee vaker tijdens een werkpauze samen aan dek en staarden in de verte. Wilm zou voor de jongen door het vuur zijn gegaan. Hij hield van hem, niet zomaar, zoals iemand van een eindelijk gevonden trouwe vriend houdt, maar hij begeerde hem ook, want een mooie jongen was het en onbevredigd en sterk de lust van de gebochelde. Maar hij wist ook dat dit verlangen volkomen uitzichtloos was en hem alleen rnaar het beetje vriendschap kon kosten, dus onderdrukte hij het en de jongen wist er niets van. Maar als de op macht beluste officieren hem treiterden, dan voelde de stoker Wilm dit sterker dan welke vernedering ook die hij zelf onderging. En zo kwam bij hem, zijn diepste gevoelens en drijfveren in beroering gebracht, de gedachte op zich op de dichtstbijzijnde machthebbers van deze wereld te wreken! Zo kon het gebeuren dat hij nu in de ochtendschemering van het noorden op de commandobrug van zijn schip stond en een met bloed bevlekt stuk ijzer in de hand hield.
De zo stormachtig gewekte bemanning was aan dek gekomen en stond gespannen om de brug heen toe te kijken. Geen van hen wist goed wat er gedaan moest worden. Het was inderdaad een idiote situatie. Wilm keek hen aan, glimlachte goedmoedig en pijnlijk, kwam naar beneden en mengde zich onder hen, waar hij bevend bekende:
‘Jullie moeten me begrijpen: sinds dertig jaar ben ik de ellendigste, treurigste slaaf op aller heren schepen. Op de Rode Zee, in Brazilië, in Indië heb ik voor de vlammende deuren van het vuur gestaan. Waar de hitte het hevigst woedt, waar anderen bewusteloos op de grond in elkaar zakten, werd mij die genade niet vergund. In China werd mijn schip door een epidemie overvallen, ik verpleegde de zieken en stervenden met de bedoeling zelf te sterven, en ik bleef gezond. Ik ploeterde verder, getrapt, door spot verscheurd. Ieder schip werd voor mij een vagevuur, iedere haven een hel. Nu heb ik ze tegen de vlakte geslagen, de kapitein, de stuurlui, de machinisten, al degenen die ook jullie brullend gekoeioneerd hebben. Het schip is van jullie, de lading behoort jullie, jullie kunnen varen waarheen jullie maar wilt, en wanneer jullie werken dan werken jullie voor jezelf.’ Voordat de verbouwereerde bemanningsleden hem konden tegenhouden, had hij hun stilzwijgende rij doorbroken en zich in zee gestort.
In de war en zo goed als hulpeloos stonden de zeelieden daar. Het begon te regenen en ze werden nat, maar ze letten er niet op. Ten slotte zagen zij in dat volgens de nog steeds geldende wetten van deze wereld schip en lading de reder toebehoorden; en achter hem staat de macht waartegen weinigen weinig kunnen doen. Zo koersten zij het schip naar de dichtstbijzijnde haven, waar zij meldden wat zich had voorgedaan.
[1928]
Joan’s duizend gezichten
Het gezin van de fotohandelaar was verbijsterd. De man was tegen de avond uit de winkelparterre buiten adem de woonetage binnen komen rennen, had wat hoognodige spullen in een koffer gesmeten en was weggehold, zonder ook maar met één woord op de bezorgde en verontwaardigde kreten van zijn familieleden te reageren. Toen dezen na zijn vertrek naar de winkel beneden gingen, zagen zij de deur naar de straat wagenwijd open staan en in de kassa een vrij grote som geld liggen.
Wat volgde waren vluchtige groeten op ansichtkaarten uit verre steden en thuis een verandering van gewoonten. De echtgenote stapte uit haar bridgeclub en achter de toonbank. De klanten, aan wie zij platen, filmrolletjes en apparatuur verkocht, zagen haar haar grijs en haar gezicht oud worden. In de donkere kamer bekommerden de zoon en de dochter zich om de werkstukken van de amateurs. Hun sportspullen verstoften in de kast. Verdriet heerste in het huis. Meer dan een jaar bleef de man weg.
Toen hij terugkwam, was hij een ander mens. Zijn gezicht kon een renpaard gedragen hebben, zo mager, nerveus, gejaagd en jachtig was het. Men wist niet of hij de zweep gehanteerd of te voelen gekregen had. Armen en handen leken bij hem langer geworden te zijn. De vingers waren grijpender. Hij liep sneller en soms met sprongen. Ook kon hij bij een geluid opschrikken als een schichtige achtervolgde. Ondanks alles lachte hij het onbekommerde lachje van een overwinnaar en toonde de blik van een man die succes had. En nog dezelfde avond vertelde hij zijn verhaal.
Op de morgen van de dag dat ik ‘s avonds op reis ging, had ik mijn winkel zoals gewoonlijk om acht uur opengedaan. Dat is voor mijn zaak veel te vroeg, want vóór elven komt er nauwelijks een klant. Maar ik was gesteld op de vroege uren. Ik hield van het alleenzijn te midden van de apparatuur van mijn beroep. Ik stofte de zwarte camera’s af, poetste de blinkende objectieven nog blinkender en zette alles in de etalage op z’n plaats. Mijn leven dreigde te vervlakken in de sleur van de veilige alledag. Ik wist ‘s morgens wat er ‘s middags zou gebeuren en nog maar zelden kreeg ik een inval voor een foto, voor een bijzondere instelling van een apparaat op een aantrekkelijk onderwerp, beleefde ik de hartstocht van mijn jeugd waarvan ik mijn beroep had gemaakt. In een paar gesloten mappen rustten de foto’s die ik gemaakt had. Je kon ze niet in de etalage uitstallen en ze bevielen de gefotografeerden niet. Daar lagen close-ups van ogen, voorhoofden en monden op menig gezicht, waaruit geen goede daden spraken.
Deze foto’s wilde ik weer eens bekijken in de stilte van de ochtend, toen de winkeldeur rinkelde en een heer bij mij binnenkwam. Hij zei me meteen dat hij niets kwam kopen maar wilde weten of ik bereid was een paar foto’s te maken. Ik noemde hem de adressen van ettelijke mij bekende fotografen; hij bedoelde evenwel dat hij de foto’s niet in een studio maar in een winkel gemaakt wilde hebben.
‘Weet u,’ zei hij, ‘in een studio is alleen maar een apparaat. En elk fototoestel toont een andere vrouw. Ik bezit al een hoop foto’s van Joan. Zij ziet er altijd anders uit. Ik weet niet waar ik aan toe ben. Diegene met wie ik leef is nooit door fotografen vastgelegd. Niet dat Joan een fotogezicht zou hebben zoals er spiegelgezichten bestaan. Als mijn moeder zich poederde was haar gelaat op het moment dat zij zich mooi maakte pastel. Nee, Joan is niet geremd als er foto’s worden gemaakt. Ze is vrijmoedig en inschikkelijk. Haar gelaatstrekken leven. Maar hoe ze leven is het onbegrijpelijke. Zij speelt, ze laat maskers zien, ze is alles vanaf kind tot oude vrouw. Op elke foto is zij een ander type, maar dan ook alleen maar een type. Begrijpt u, één! Terwijl zij naast mij elke sekonde aan de hele reeks van mogelijkheden beantwoordt. Wanneer zij vandaag doodgaat, blijf ik achter zonder een afbeelding van wie zij in wezen is.
Van u vraag ik dit: u weet hoe het in horlogewinkels gaat. U komt tegen het middaguur binnen. De horlogemaker bekijkt uw klokje en terwijl hij bezig is slaat het plotseling in de hele winkel twaalf. Van achteren, van voren, van rechts en links klinken de slagen, in majeur en mineur, welluidend en schel, de koekoek springt uit zijn nest, het koraal begint boven de deurlijst te lopen, de tijd vult de hele winkel, de hele ruimte is een en al klank, in één klap weet u hoe laat het is. Zo moet u Joan fotograferen! U moet de tijdsontspanners van uw fototoestellen als klokken opwinden. Stel de objectieven in, hier op deze cirkel gericht, van dichtbij en veraf. Overal moeten er fototoestellen staan. Op de grond, op de stoelen, tafels, planken en op de hoge treden van de ladder. En alle statieven moeten in de onmiddellijke nabijheid van de kring staan. Enkelhoogte, de handen, armen, hals, elke huidplooi in het gezicht, elke haarlok moet door het lichten van de sluiters getroffen worden. Schakel de koollampen aan, leg de flitslampen klaar, breng alles in gereedheid, ik haal Joan, zij slaapt nog boven in het hotel, en hier hebt u geld voor al uw moeite.’
Ik stond daar en staarde naar de stapel biljetten in mijn hand. Als niet de map voor mij had gelegen met mijn foto’s, ik zou de man voor waanzinnig hebben gehouden. Maar nu raakten zijn woorden mij als een oude wens van mijzelf, die nu door anderen werd uitgesproken. Ik ging aan de slag om haar in vervulling te doen gaan. Ik rende ijverig rond, legde in de donkere kamer films en platen in de camera’s, stelde de tijdopname in, zorgde dat de objectieven gericht stonden en de kabels voor de lampen goed lagen.
Ik was maar net klaar toen mijn klant terugkwam. Ik had nog helemaal geen tijd gehad om mij over die Joan, die ik in zo verscheidene vorm moest fotograferen, gedachten te maken. Toen ik haar nu achter de vreemdeling zag binnenkomen, leek zij mij niet eens mooi. Een slanke girl uit de Californische film. Daar evenwel de lampen begonnen te suizen, het licht zich wit en trillend over haar heen stortte en in elk van haar poriën verstrikte, daar haar jurk door de stralen doorkliefd werd, leek zij alles bij elkaar iets dat vervloeide en dat als verschijning niet was vast te houden, dat almaar bleef veranderen en de fantasie van de toeschouwer in een vlucht schrille beelden alle kanten uit deed gaan. Ik meende mij schilderijen, standbeelden en dromen te herinneren. Ondertussen gebeurde het al, we hadden het allemaal vergeten, dat de sluiters klikten en de lenzen de beelden opslokten.
Het volgende moment verbrak een kortsluiting het door de vele lampen overbelaste lichtnet. De winkel stond in de natuurlijke lichtschijn van de voormiddag, en Joan was weer alleen maar de girl uit Californië, die vrolijk lachte om de optische orgie die terwille van haar werd aangericht. De man bleef evenwel ernstig. Het liefst had hij de foto’s op hetzelfde moment nog gezien, en hij en zij ondersteunden mij met aanmoedigingen bij het geweldige karwei van het ontwikkelen.
Gedrieën stonden we in de nauwe donkere kamer. In de dompelbaden raakten onze handen elkaar bij het spoelen van de platen. Die van de man waren als van scheepstouw en nerveus, de hare van een droge vellige koelte, hoe de mijne aanvoelden wist ik toentertijd nog niet. Ik moest opletten dat het werk goed verliep en merkte alleen in de verte iets van de waanzinnige zucht van de man om Joans hele wezen met één hand te omvatten. En toen we de afdrukken tegen het licht hielden, werd ook ik door het wonder gegrepen. Dat waren gezichten, schouders, ledematen en gestalten, uitsneden, die wij daar zagen, maskers en torso’s, recht in het gezichtsveld en andere in verdraaid perspectief, maar de vrouw die tussen ons stond en meermalen uitriep, ‘dat lijkt toch sprekend; dat lijkt toch sprekend’, die vrouw was op de foto’s niet te zien. En terwijl de man de ene plaat na de andere op de rand van de tafel in tweeën brak en de filmpjes aan stukken sneed, werd mij duidelijk dat Joan in haar slankheid alles wat er aan vrouwmogelijkheden bestond in zich had opgezogen en dat de plaat steeds alleen maar die ene laag kon vatten die in de fractie van een sekonde van het moment van de opname toevallig aan de oppervlakte lag.
Ik kan niet zeggen dat Joan mij als vrouw prikkelde. Ze daagde mij alleen als object uit. Voor de hoop scherven van platen en fotomateriaal voelde ik mij beschaamd en aangesproken. Wat ik in mijn dagelijks langs dezelfde baan verlopende leven niet meer had durven hopen, dat ik mijn bezigheden een doel zou geven, daar bood zich mij nu een nieuw streven aan. Ik was de jager die erop uit moest om deze vrouw, en daarmee de vrouw in het algemeen, voor de eeuwigheid te vangen.
Toen het paar bij mij wegging, wist ik dat ze op reis zouden gaan. Ik ging hen achterna in opdracht van niemand anders dan van mijzelf. Het ging zelfs zo ver, dat ik mij voor hen, omdat ze mijn achtervolging als last begonnen te ervaren, moest verstoppen. Dat maakte mij niets uit. Ik wist immers dat de opname heimelijk als een moord moest geschieden. En ik ontwikkelde in mij alle vaardigheden van de grote misdadiger. Gedurende een jaar was Joan geen dag zonder mij.
In duizend vermommingen besloop ik haar. Ik fotografeerde achter kranten en boeken, door knoopsgaten en tussen vingers door. ‘s Nachts schrok zij op door het oplichten van mijn flitslicht. Ik kocht artsen om opdat zij haar een verwijzing gaven voor röntgenopnamen, die ik maakte en op die manier lichtte ik haar binnenste door. De resultaten waren stukwerk. Alleen maar stap voor stap ging ik vooruit. In de musea kwam ik achter de oorzaken. Ik zag hoe zij opnam. In het Prado, het Louvre, het Uffizi en de galeries van Amerikaanse miljonairs zag ik haar voor de schilderijen van beroemde vrouwen staan, en ik observeerde hoe haar huid het schilderij dronk, hoe zij Mona Lisa werd of de Venus van Titiaan, en hoe zij Venus was en Mona Lisa. De opnamen die mij op de tentoonstellingen lukten, bereidden mij voor op het doel dat ik op een autoweg in de staat Kansas bereikte, waar Joan door de man met een schot in het hart werd gedood. Het mooie, stille gezicht van de dode was de laatste laag, die boven op alle andere afgedrukt nu de verschijning te zien gaf die de man en later ik als Joan hadden leren kennen. Met deze opname, hier op dit rolletje, kon ik naar huis gaan.
[1933]
Angst
Uit het manuscript van een roman
Kaplan was bang, hij was ziek van angst, en graag had hij zich onderscheiden van al degenen die angst hadden en hem tegenstonden. Net als zij deed hij wanneer hij thuiskwam de deur op slot. Zo dom, zo wantrouwend, zo vol vertrouwen in de gang van zaken, nog altijd net als zij. Niet te geloven. Waarom zou uitgerekend zijn boot niet zinken, zouden zijn klanten niet wegblijven, zijn deur niet worden opengebroken? De oceaan, niet ver weg, is niet vriendelijk, haaien moeten bijten, de witte walvis wordt opgejaagd, zoveel honger, zoveel verlangens op alle breedtegraden, de armen van de grote poliep, duizenden jaren lang gewoekerd, verwend, door keurige mensen gekoesterd, zuigen zich overal vast. Het lichaam is verziekt, misschien is aan de huid nog niets te zien, het harde gezwel in het al te stevige vlees nog niet te voelen, het bloeit in het verborgene, in de diepte beneden, in de ingewanden, in het geslacht, in de moederschoot, in de kronkels van de hersenen, in de voortdurende verkrachting van het leven, in de onophoudelijke aantasting van de aarde, al in de dromen, Kaplan had ze geduid of dat geprobeerd, Riverside Drive drie, vlak na de oorlog, welk een vreugde, o opstanding, o kerstnacht, Kaplan was gered, hij leefde, een wonder, hij had hem overleefd, die nu reeds as was, op de mesthoop lag, verzonken in de grote groeve, waar allen terechtkwamen.
Wie nog ademt heeft gelijk, Kaplan walgde ervan hoe zij het verdrongen, de moeders, de grootvaders de schuld gaven, op zijn akademische divan gingen liggen, het zich gemakkelijk maakten in hun zwakheden, terug tot in het eerste geslacht, en Adam bekende zijn vrouw Eva en zij werd zwanger, te zijner tijd verscheen de Leviathan, de wegwerpmaatschappij werd opgericht, alles komt uit en wel tegelijkertijd, op de oogstdag, de chirurg zegt, morgen, morgen het mes in zijn rubberhand, morgen in het vermomde gezicht van de narcotiseur gekeken, de schone nagelgelakte vingers van een op voortplanting beluste juffrouw tikten achter glas de laatste rekening, het woord exitus, met BTW belast, de wind en het lawaai en de onbehaaglijke stilte namen toe, de lucht zat dicht, het was ondraaglijk benauwd, waarschijnlijk een taifoen boven zee, berichten uit het oude Azië voor het naar bed gaan, het leugensprookje van de mandarijneend op de bloemenboten in Bangkok, hoe het sap van het beest kostelijk de tong van de genieter stimuleert, gelukkig degene wie de wereld smaakt, de doden in de huisbioscoop stinken niet, dat komt nog wel, daar wordt aan gewerkt, dat zal niemand schrik aanjagen, een onpasselijkheid meer voor de slaap van het gerust geweten, voor de omhelzing, voor de dagelijkse val in het kleine niets, het delicate voorproefje van de hel, waaraan niemand denkt, en derhalve niets nieuws in West en Oost, de notedop uit de bekende uitdrukking in het centrum van de wervelstorm, het oudje was wijs, zij was onder de pannen gebleven, geboortegrond, het tuintje, het baatte haar allemaal niets, de winters werden streng, de verleider sprak, zijn stem uit de warme kachelpijp bij de dampende gebakken appels, het ijs kwam al hoger en hoger, de sneeuw dekte de oude vrouw toe.
Kaplan geloofde niet, zoals zijn naasten veronderstelden, dat hij thuis en thuis geborgen was. Maria had dat op haar manier ingezien. Zij had gezegd, er is geen thuis in een huis dat niet het jouwe is. Kaplan bezat gelukkig niets, al helemaal geen huis. Waarom ook, alle huizen waren in stevige handen, en die hadden zich de grond, de bodem in het duister toegeëigend, een dubieus bezit, een anonieme maatschappij, banken en verzekeringen, ze wilden niets anders dan in bezit nemen, hebben, en ze hadden er niets aan, ze plantten geen enkele boom, zaten niet in de schaduw ervan, stopten het op hun steriele conto’s, schreven het op hun krediet, over en weer een waanzin van getallen, Kaplan had er geen last van, hij was niet uit op bezit, zijn hele leven onzeker gemaakt, voor Kaplan was zijn huis niets anders dan het huis waarin hij woonde, tijdelijk, op de vlucht, de lange reis voor de dood. Het was een prachtig paleis naar de nieuwste architectensmaak, imposante wanden van verschillende soorten kunstmarmer waren in een stalen geraamte opgehangen, een rekenliniaalconstructie, luxe appartementen voor opgeblazen mensen in een parklandschap aan de rivier. Het klimaat kon naar believen geregeld worden. Kaplan speelde graag, schakelde, schrok, of het werkte of niet. Een van de vele, dagelijkse donderbuien van het land kwam aanzetten, licht van de nieuwe wereld, totale verduistering, de hoofdstad woest en ledig. Kaplan was bang zoals hij bang geweest was tijdens de vakanties, in het Teutoonse land, in de rieten hut van de Wandervögel aan het water, die damp van jongenszweet en kindermoed, vanachter de micaraampjes zag hij de storm, hij hoorde hem niet, daar helemaal op z’n eentje, voorlopig gered, hij zag de storm de boomkruinen schudden, hoe hij de rivier in beweging bracht, hij hoorde de regen niet neerkomen, de watermassa sloeg op hem neer, Kaplan verbrandde in een aquarium van bliksemschichten. Het meisje, dat er donderdags is, zet de thermostaat op poollucht, zont zich in de ijswind, siddert, wellustig kippevel, bloot, snakt naar liefde. Bij het kind, hoe ver terug herinnering, bij de kleine jongen was de kat in bed gekropen, had zich warm op de borst van de slaper neergevleid, had gesnord, wilde geaaid worden, een spitse roze tong. Kaplans geluk.
Het was een symbolische plaats. De Chinezen hadden zich lang als de navel van de wereld beschouwd, in de Ming-periode of een andere groot tijdperk dat bitter voor de armen was. Kaplan wilde nu toch maar het intelligente lexicon aanschaffen, hij zou er plezier van hebben wanneer de slaap hem ontvlood, de Britse encyclopedie, beroemd en geroemd, het scherpzinnige achterneefje van de Verlichting, in leer gebonden voor iedereen tegen een schappelijke prijs in termijnen verkrijgbaar. De vertegenwoordiger van d’Alembert was bij Kaplan aan huis geweest, tweevoudig doctor, zoals hij zich voorstelde, had nu ook een licentiaat in de theologie, ergens in het midwesten op de kansel gestaan en voor dovemans oren gepreekt, Kaplan rook de treurigheid van dat alles, uit de mond van de vertegenwoordiger kwam een bierwalm, dat stoorde Kaplan, broederschap maakte plaats voor ergernis jegens de arme man die hem tot de aanschaf van kennis probeerde over te halen, hem bad en smeekte, ten slotte op z’n knieën in de plas van de badkamer lag voor Kaplan, die naakt, de handdoek voor zijn schaamdelen, werd uitgescholden, pathetisch jammerde de man, leest u dan niet, Kaplan wilde antwoorden, nee, analfabeet, kreeg net op tijd een rood hoofd, wist hoe hard het was, de doctor gaf Kaplan de schuld van al zijn ellende, het nooit bezeten geloof verloren, tegen de erin geramde eerzucht niet opgewassen, in de kloaken van de grote steden gedreven, met de encyclopedie belast, door de Hades van de ondergrondse, Odysseus in de autobussen, door zijn kinderen veracht, door de teleurgestelde echtgenote niet verlaten, elke ochtend bad hij er om, voor zijn ronde langs de klanten, voor de last van het lexicon, vurig, stiekem, een verwaande blanke in een zwarte methodistenkerk te midden van kleine negermeisjes in dunne gesteven koorhemden, hij bood de wereld aan op afbetaling, de mensheid sinds de scheppingsdagen, de voorgeschiedenis, de zee van zaad, het onvoorstelbare, oneindige, geil en leeg, en wat zij dan, de kinderen Gods, toen ze er waren, toen het hun eindelijk gelukt was, nog niet zo lang geleden, gedacht, gedaan, geschreven hebben, ook was erin te vinden wat God gewild had, hoe hij verschenen is en uitgelegd werd door vele volkeren in allerlei tijden, het was de voorlopige balans van ons bestaan, vrijblijvend in vierentwintig niet al te zware delen, de hand zou in bed moe kunnen worden, niet meer tot onanie in staat, de dood zou de lezer kunnen verrassen, de omgewoelde dekens verstard tot oergesteente, het werk blijft opengeslagen, het totaal aan wijsheid niet tot zich genomen, de heilige Thomas vergeten, te laat. Kaplan geloofde er niet in. Misschien herhaalt zich de geschiedenis.
Vanuit zijn raam, over de rivier heen, zag Kaplan tot zijn dagelijkse ergernis het ministerie van oorlog, de bekende, vaak afgebeelde, onverholen afzichtelijke en toch altijd nog gecamoufleerde vesting van het onsterfelijke geweld dat ons beschermt en ombrengt. Kaplan zag het onbeschrijflijke gebouw, hij had het bezocht, hij had gezien hoe ze met de dossierwagens, de ontbijt-, Coca-Cola- en ijswaterwagens, op de wetsezel, op de verfrissingenkarretjes door de pentagone gangen reden, gezellig, herinnering aan de achtbanen op Coney Island aan zee, en het kostte Kaplan weinig moeite de gedachten af te laten dwalen naar de invalidewagens van de veteranen. Natuurlijk, het zijn anderen die in de karretjes zitten, heel anderen dan die vrolijk met de dossierwagentjes rondgereden waren, heel anderen dan die de dossiers geschreven hadden, om maar te zwijgen van degenen die ze gedicteerd en bedacht hadden, maar het zijn ook mensen, ook employés en arbeiders en negers, die tegen hun wil en vaak tegen hun overtuiging als gepensioneerden het ministerie, de anankè, het institutionele geweld mochten bekijken, nu zonder benen, verlamd, het gezicht een grote vuurvlek, bij het zien waarvan men wegkijkt, beschaamd of zelfs vol walging, en Kaplan kende Köster, die tot de dossiervullers in het legerhuis had behoord, maar op een gegeven moment een reis maakte in de oorlog, een educatieve reis, vrijwillig van de schrijftafel vandaan, Köster wilde het simpelweg wel eens zien, het oorlogsland, het bevrijdingsgebied, hij had het gezien en bracht een invalide mee naar huis, een kind of een grijsaard, dat was nauwelijks nog te zien, het deed er niet meer toe, leven zonder toekomst, of het moest de toekomst zijn van de verlosser dood, en Koster maakte in een rolstoel met de klomp gehakt verbrand vlees elke avond ter verkoeling in de schemering langs de oevers van de rivier een wandeling, op de goed onderhouden promenades voor de ambtenaren, officieren, senatoren, hun verwaande en onbevredigde vrouwen, hun autoritaire kinderen, die generaal wilden worden of senator of ook niet, tot Köster er genoeg van had, niet meer kon, het niet meer uithield, ‘s nachts het gekreun, het om zich heen slaan van geamputeerde ledematen en van de morfine nam die ze Köster in rijkelijke hoeveelheden hadden toevertrouwd, voor hem, zijn levend lijk, en Köster gaf hem, die nog maar amper een levend lijk was, zoals ze wel gewild hadden, van de morfine een stevige portie op deze avond en Köster nam het zelf, het gif, en stierf samen met hem, het lijk, verbitterd en uiteindelijk in vrede heengegaan, maar zij berichtten in hun stukken dat Köster een steen des aanstoots was geweest urbi et orbi, een verslaafde, een morfinist, een dealer zelfs, iemand die wellicht onze dappere veteranen onteerde en daarom zo vreemd, een smet op de mooie herfstdagen en zo’n stuitende inbreuk op de gebruikelijke gang van zaken.
Wat goed, dacht Kaplan, in dit geval een oude man te zijn: dat hij opgeroepen zou worden was onwaarschijnlijk. Achter het front in het prachtige panoramische uitzicht vanuit de slaapkamer droomde het suikerwerkcapitool de droom van het grote Rome, dat al erg genoeg was. Kaplan zag uit over de herdenkingsplaats van de roemrijke Abraham Lincoln. Abraham Lincoln zit achter zesendertig zuilen somber van geest in een leunstoel en herkent in het water van het bassin te zijner ere zesendertig keer per avond het gezicht van de dwaze schietlustige staten, de ogen van zijn moordenaar. Washington, in zijn monument op dezelfde stedebouwkundige as aan Kaplan overgeleverd, stond op grote hoogte, gevangen in de marmeren toren van de schoolboeken, helaas een generaal, een generaal met decoraties, een generaal na de overwinning, de veldheer bij de bezichtiging van het slagveld, boven de doden turend in de glorierijke nacht, de eerste generaal van de nieuwe wereld, wier eerste en laatste immigranten voor generaals zoals hij gevlucht waren, die hen de oorlog en veldslagen in wilden jagen, voor legers die hen kwelden en niets aangingen. En achter de herinnering aan de groten der natie verhief zich hoog en breed tegen de onweerslucht boven Washington het Federal Bureau of Investigation, als fbi geliefd bij elke filmliefhebber. Denkt, dit leuke doden, dit grappige steeds maar weer de juiste man op z’n bek slaan, zo schitterend, zo bovenmenselijk, wat een charmeur die held, de oude Siegfried, de oude Achilles, de oude Ridder zonder Vrees ofte wel de man die de wet vertegenwoordigt, die de sheriffster op de borst draagt, streng gezicht, bewust van zijn verantwoordelijkheid en wat een vader en onder de pantoffel van de ega thuis, een hart van warme chocola en staalhard in de onversaagde vastberaden strijd tegen de anderen, dat wil zeggen de Untermenschen, de goede schiet nu eenmaal sneller, God richt mee, maar in werkelijkheid is het stil in het investigationhuis, in de door airconditioning gekoelde gangen, je blijft staan en luistert, onwillekeurig, niets, dan hoor je het gezoem, een bijenkorf, nee, niet direct landelijk, ochtendlijk fris, avondlijk schoon, het is een technisch gezoem, de zoemmachines zijn aangesloten en fuctioneren, valt de stroom in de stad uit, legt een staking de voorziening lam, een eigen elektrische centrale in bomveilige kelders laat het zoemen doorgaan, het zijn onze data die daar zoemen en leven en present zijn, één druk op de knop en we liggen op de tafel van de afdelingschef, naakter dan bij onze geboorte, doorgelicht maar nog niet dood, ons hart klopt, de afdelingschef heeft het voor zich, kloppend, overtuigend, kent het, ons hart, kent ook onze stofwisseling, kent zelfs onze nachtspiegel, in het geval we er een zouden hebben, ledigt hem, onderzoekt de inhoud, exact, wetenschappelijk, zuiver, reukloos, zoemend, ook Kaplan is daar vastgelegd, staat in het register. Kaplan mocht afkortingen als fbi niet, ze versluierden hem te veel.
Het Witte Huis lag in de schaduw van zijn bomen. Kaplan kon het vanaf zijn jagershut niet onderscheiden: misschien straks in de winter, wanneer de bladeren vielen. Kaplan vond het best. Op mooie dagen liep hij naar de smeedijzeren poort van het Witte Huis, heersers wonen graag achter spiesen, soms de N van Napoleon op de punt geplaatst of het zelfgenoegzame Jedem das Seine van de Pruisische koningen, en Kaplan voederde met koekjes en noten de eekhoorntjes van de president. Het zijn weinig schuwe, wat merkwaardig grijze, niet roodharige wezens. Het zou te overwegen zijn ze algemeen stemrecht te geven, ze zouden beslist de regering, altijd de partij van de rechtschapenen, van de zwijgende meerderheid versterken. Maar laten we niet vergeten, als we weer aan de voorkant van het huis naar buiten kijken, vooruitblikkend in de toekomst, naast het Pentagon, groeiend, gedijend, groot, groter wordend, het allergrootst, het Arlington-heldenkerkhof te vermelden, waar Kennedy begraven ligt, twee Kennedy’s van het soort kracht dat steeds het goede wil en steeds het kwade tot stand brengt.
Misschien was Kaplans huis een vossehol voor sjieke oplichters die een goed adres gezocht hadden en nu deden alsof zij de natie waren, trots, machtig en rijk, de gelukkigsten onder de gelukkigen in een gelukkige wereld. Daarom kon je ook blijven vermoeden dat mensen met sterke verrekijkers en telelenzen, medeburgers die demonteerbare geweren, springstoffen en lasterlijke documenten in hun diplomatenkoffer bij zich droegen, naast Kaplan huisden, vanuit de comfortabele, gunstig gelegen gehuurde fraaie ruimten de stadsgeschiedenis bestudeerden en daarmee wereldwijd hun voordeel deden. De afstanden voor afluisterapparaten waren groot, maar te overbruggen, de bedgesprekken waren bekend en altijd dezelfde. Dollar, dollar, dollar, galmt het uit de hoofdkussens, toch kregen zij er nooit genoeg van, de gesprekken op te nemen, af te luisteren, de ingesproken banden in weckflessen te stoppen, ze in te maken voor de dag dat je ziek was, op was, waanzinnig werd, de eerste de beste bij de keel moest grijpen. Ze hadden allemaal de zondagsschool bezocht. Kaplans generatie nog in zondagse pakken.
Ik, Kaplan, denk aan mijn zoon. Ook mijn zoon bezit dit huis niet. Zou mijn zoon wel een huis en zelfs zo’n groot en schitterend huis als dit willen hebben? Eerlijk gezegd, ik weet het niet. Begrijp ik mijn zoon niet meer, terwijl ik toch dacht dat ik hem het beste kende? Maar misschien herken ik hem alleen maar niet. Hij is voor mij een figuur uit oude verhalen. Die zijn slecht of verdrietig of anders alleen maar komisch, en alle eindigen ze met de dood. Het nageslacht zal naar mijn zoon onderzoek doen en over hem schrijven, voor hem of tegen hem, al naar de stromingen van de tijd of hoe het de carrière van de auteur uitkomt, en het zal geen mens meer interesseren. Mijn zoon is dan dood. Hoe zal hij sterven? Soms vrees ik dat hij weldra zal sterven, snel, op straat, op reis voor de staat, in de machine die neerstort. Een bom, misschien een technische fout, zoals zovele, en nooit opgehelderd. Dat is beter dan in gevangenschap sterven, aan rechters overgeleverd die graag doen waartoe men ze dwingt. Ik vrees de dood en vrees de gevangenschap ook al ben ik oud en onbeduidend. Als mijn zoon de middelen en het vermogen bezat, zou hij dan een huis bouwen, zou hij de aandrang of zelfs maar de wens voelen, een huis te kopen? Mijn zoon is iemand die zichzelf iets gunt en toch doet hij mij aan een monnik denken uit de tijd van de scholastiek, toen de clerici het avondland en de kathedralen bouwden. Welk land schept mijn zoon, hoeveel kathedralen laat hij vernietigen? Mijn zoon is een arbeider die zichzelf vele uren per dag afbeult. Hij is te allen tijde bereid op te stappen en niet zonder geweten, maar in nogal wat beschrijvingen, toegegeven werkelijk domme beschrijvingen, verschijnt mijn zoon, zoals zij het noemen, als een playboy, ook dit woord en degenen die het gebruiken mag ik niet, bovendien is mijn zoon ouder en gezetter dan bij zulke types doorgaans het geval is. Mijn zoon is allesbehalve sportief, voor zover sportief het resultaat is van lichamelijke oefeningen. Het huis zou mijn zoon niet bevallen. Als het hem te eigen wordt, zou hij het niet mogen tonen. Een huis laat zich moeilijk verstoppen. Mijn zoon zou zijn huis voor zijn vrienden, die zijn vijanden zijn, moeten verloochenen. Ze zouden allemaal vragen waar de zoon van de oude Kaplan het geld vandaan heeft om het paleis in bezit te krijgen? Gesmoes alom. Gevaarlijk. Ik ken dat. Ik spits m’n oren. Ik hoor heel goed. Is dat prachtige huis met ons zweet gebouwd, van de belasting die wij betalen? Ik heb nooit begrepen dat burgers die hun geld in napalmrook zien opgaan, avond aan avond op de televisie, de dagoverdenking, hun avondmeditatie, waarvoor zij het zich met hier en knabbelnootjes gezellig gemaakt hebben, heb niet begrepen waarom zij zich allemaal opwinden, in blinde woede ontsteken, wanneer blijkt dat iemand van hen van hun belastinggeld goed leeft. Tenminste eentje wie wij het gemakkelijker gemaakt, een onbezorgd leven verschaft hebben! Dat zou, goed beschouwd, toch aan aantrekkelijke en bevredigende gedachte zijn en veel, veel beter dan de verwoesting van een heel land. Anderen zijn erger. Ze zijn bang en verkeren in de waan dat ze in hun kleine, in weidse velden verloren maar horizonloze steden aan duistere machten zijn overgeleverd, zonder acht te slaan op de besluiten die dagelijks publiekelijk voor hen genomen worden. Ze zouden denken dat mijn zoon zijn huis in handen heeft gekregen door ons schade te berokkenen, zonder dat wij dat tot dusver in de gaten hadden. Niemand durft in dit land te beweren dat mijn zoon een dief is, maar aan verraad geloven velen, en Judas, de onsterfelijke, die zij zich geschapen hebben, slaapt bij iedereen als zijn nacht gekomen is. Wie en wat zou mijn zoon kunnen verraden en waarom niet? Zou hij van partij wisselen in onze oorlogen,
wat zou dat veranderen? De macht van mijn machtige zoon is door noodzakelijke omstandigheden gewaarborgd. Noodzakelijke omstandigheden zijn onveranderlijk. Mijn zoon is overal, zoals de Heilige Geest, en de macht die hem erop uitstuurt denkt dat zij die Heilige Geest is. Een eeuwigdurend Pinksteren. Mijn zoon is te zien in de kranten, op de televisie, in de bioscoop. Mij maakt dat aan het schrikken. Wanneer ik mijn zoon zo zie, kijk ik de andere kant uit, vooral wanneer hij lacht. Hij is bekend als Bob Hope, een komiek om wie ik niet kan lachen, en mijn zoon is Bob Hope niet, hij kan beter niet in die rol terechtkomen. In welk water wast mijn zoon zijn handen? Hij wordt benijd. Dat spreekt vanzelf wanneer men hem alleen maar in het licht ziet. Men benijdt zelfs mij om mijn zoon. Zou ik van Bob Hope houden als zoon, die vreselijke man die ze in Vietnam met een melige grap de dood in stuurt? De afgunst zou uit het huis van mijn zoon profijt weten te trekken. Ze zouden hem nog meer verdenken dan zij hem nu al wantrouwen. Mijn zoon mag niet arm zijn. Armoede staat in een slechte reuk in de betere kringen waarin mijn zoon verkeert. Mijn zoon mag ook niet rijk zijn, mag niet huns gelijke worden, hij zou hen shockeren, mijn zoon is bij hen in dienst. Wie serveert, draagt niet de das van degenen die aan tafel zitten, hoewel de stropdas van mijn zoon bont en modieus is en opvalt. Mijn zoon is professor. Zijn moeder zou tevreden zijn: zij overschatte de titel. Velen denken nog altijd dat een professor iemand is die zijn paraplu vergeet. Een oeroud grapje in de verdrukking. Ook Einstein was professor en Oppenheimer en Teller. Hoeveel paraplu’s lieten zij staan? Boven welke steden die ten onder zijn gegaan? Waar mijn zoon zich in de wereld ophoudt, woont hij in het Ritz of het Hilton of het Savoy. Dat krijgt hij vergoed. Hij eet goed en niet zomaar goed in de Tour d’Argent. Hij weet waar het smaakt. Ook dat wordt hem waarschijnlijk betaald en kwalijk genomen. De publieke opinie, de wereldgemeenschap, dit gulzige, vraatzuchtige oog, dit onvermoeibaar op de loer liggende oor verwacht van mijn zoon, de uitstekende onderdaan, een leven op grote voet zij het binnen zekere grenzen, wil evenwel niet dat hem ook maar iets van hetgeen hij verdedigt toebehoort, een stuk grond, een huurhuis, een baar goud onder het bed, een vermogen in Zwitserland of Panama, wat de fantasie zo prikkelt, het ware, het zogenaamd solide bezit, even onverwoestbaar als het kankergezwel, zoals fabrieken, bouwondernemingen, banken, verzekeringen, chemische fabrieken, warenhuizen komen voor mijn zoon nooit en te nimmer in aanmerking. Omdat mijn zoon helpt, verderhelpt, zich dienstvaardig betoont, hardnekkig is en geduldig, knopen strikt en ontwart, voor slim doorgaat, ervaringen uit de compost van de geschiedenis heeft opgedaan, uit het veld van het lijden, vandaar zijn uitzonderlijk talent om bezit en bezitters veilig te stellen, ze voor catastrofen, die wanneer ze al niet te zien dan toch door iedereen te voorzien zijn en van alle kanten dreigen, te behoeden of op z’n minst het grootste ongeluk te vermijden, het socialisme, de poging tot rechtvaardigheid onder de mensen, de onteigening van het geroofde nog een beetje op te schorten, tot men rijk en vreedzaam gestorven is, in Palm Beach, aan de oude Rivièra, aan de carcinome verwoesting, het naar binnen gepropte vet, de hartverzakking, terwijl men helemaal geen hart had, aan de dure arts, aan de autodood, even sjiek als snel, worden mijn zoon vriendinnen gegund, die samen met hem, bij wijze van beloning voor zoveel bruikbaarheid, een mooi plaat je in de demonie der media opleveren. Ook dit een modewoord dat ik nodig heb en niet mag. Wie de meisjes betaalt, weet men niet. Ik geloof, niemand. De meisjes geven graag geld uit. Goed en in orde. Zo lijkt het. Dat is verdacht en bedrieglijk. Het gewone slot is gesloten, het patentslot boven het gewone slot is dichtgeklikt, de veiligheidsketting is erop gedaan, een aandoenlijke, ouderwetse bescherming, we hadden hem al in Berlijn, en hij heeft in Berlijn niets geholpen, twee schuiven gaan er onder en boven voor, een stalen stang, blank, koud, bijna te zwaar om te tillen, in drie houders gelegd. Een zwaard, en zal door een zwaard omkomen. De deur is van buiten van mahonie. Dit buigzame, begeerde hout herinnert mij, vooral wanneer het gepoetst is en glanst, wat steeds minder vaak het geval is, op de deuren van ons rijke huis verzamelen zich de vettige, smerige vegen van een slordig en ongeïnteresseerd gehanteerde lap, aan de zondagse meubels in de doorgaans niet gebruikte salon van mijn ouders. Ik word weer door stilte omvat. Stilte voedde het kind op. De wereld was niet luidruchtig, de lawaaiautomaten waren nog niet losgelaten. De wereld was heel slecht. Nu is de wereld heel slecht en luidruchtig. Misschien brult er voortdurend iemand. Mahonie ziet er goed, heel deftig, zeer welgesteld uit, het wekt vertrouwen en bevordert de kredietwaardigheid. De bode, die de champagne brengt, accepteert graag de ongedekte cheque. Het is een echte rechtsstaat- en kapitalistendeur, van buiten, terwijl ze van binnen met ijzer beslagen is, onlangs, achteraf, omdat de vrees was toegenomen. Deze kant van de deur is bijna zwart, matglans, scherp, gevaarlijk en duister. De knokkels van mijn hand kloppen benauwd, vragend tegen het metaal, een hard geluid, ik kijk naar mezelf, bekijk mij in een fraaie rococospiegel, die ik in Würzburg heb aangeschaft, uit bisschoppelijke nalatenschap, zie een heer, grijs haar in de korte snit van de Ambassador, waar de diplomaten en buitenlandse correspondenten hun veren laten, in een Engels golfjasje, ik speel het spel van de president niet, het hemd rood, wat op ijdelheid niet op gezindheid wijst, de broek van zwaar flanel, de schoenen met de dikke zolen van de Boedapester schoenmaker van Fifth Avenue, ik stond een tijdje bewonderend voor zijn etalage op de Kurfürstendamm in Berlijn, zijn schoenen van tweehonderd mark waren even stevig gezoold als tegenwoordig in New York, precies goed om rond te stappen in een werkloze stad, ik rijd graag naar New York, zie mij echter achter de deur van de schuilkelder, luisterend naar de explosies, de vliegeniers, mijn geliefde vijanden, bevinden zich boven de stad, zie mij achter de ijzeren celdeur van de gevangenis in Moabit, ter dood veroordeeld, de onvergeten stappen van de beulen en hun knechten, Ik lach in het oude glas van de spiegel, ik ben ontkomen, een geslaagde kwajongensstreek, ik leef nog, dat doet me genoegen, maar niet altijd.
Een systeem van alarmbellen is ingeschakeld. Als nu de inbreker in de buurt van de deur komt, zal bij mijn bed de bel klingelen, zal het beneden bij de doorman in de hal van imitatiemarmer rinkelen, zullen op het politiebureau aan de rivier fluitjes snerpen en lichtsignalen aanflitsen, zwaarbewapende agenten zullen in een gepantserde auto springen en met zwaailicht en sirene naar mij toe racen. Maar de dader kan in vermomming komen. De politieagenten op het bureau zijn doodgeslagen, de moordenaars in het uniform en in de wagen van de vermoorde dienders, voorzien van hun automatische wapens, naar mij toe gestuurd, of simpeler, de agenten zullen door degenen die mij willen vernietigen worden gekocht, nog duidelijker maar nauwelijks aannemelijk, de politieagenten zouden door beïnvloeding, informatie, lectuur, nadenken terecht mijn verbitterde tegenstanders geworden kunnen zijn. Hallo, politie, opendoen, zullen ze roepen. Ik zal de grendels wegschuiven, de stalen stang uit de houders tillen, het patentslot en het gewone slot openen, zal de deur opendoen zoals men die vroeger opendeed wanneer een gast werd verwacht, en ze zullen daar breeduit staan, de machinepistolen in de aanslag, mij met hun kogels doorzeven.
Op het dure groene velours van de vloerbedekking zal ik vallen als op een grasveld. Het is het bonte vrolijke grasveld uit het eerste leesboek van de kleine jongen, dat ik ben kwijtgeraakt. Dat is een komische herinnering, in matrozenpak, met blote knieën, om de muts het lint van Zijne Majesteits schip, een verbijsterend visioen na de gruwelijke, ontstellende, brandmerkende veranderingen gedurende een lang leven. De mooie rococospiegel uit Würzburg zal mijn sterven op het grasveld van het tapijt niet zien. Aangezien hij recht aan de muur hangt, niet naar de grond overhellend, tegenover de stevige, niet langer bescherming biedende deur, zal hij de moordenaars weerspiegelen, die zichzelf niet als moordenaars zullen zien.
[1974]