Wie goed leeft, zal ook weten te sterven. En ‘goed’ betekent dan niet: lekker wijn drinken, worst eten en lollige seks, maar iets veel onthechters, een leven in overeenstemming met de goddelijke voorschriften, hoe die ook luiden.

In de late middeleeuwen had men heel precieze opvattingen over hoe het moest, sterven. En leven. Maar speciaal voor het sterven bestonden nauwkeurige aanwijzingen, vervat in de zogenaamde Ars moriendi, die aanstaande doden precies voorschreven hoe de laatste adem uitgeblazen moest worden zodanig dat niet de duivel er onverhoopt met de ziel vandoor zou gaan, maar dat die onbekommerd zou kunnen opstijgen tot God.

De tips voor het juiste sterven die daarin gegeven werden, waren niet overmatig subtiel, maar ze gaven wel een zeker houvast. Men wist precies wat een ‘goede dood’ was: een manier van sterven die het zielenheil niet in gevaar bracht. Ook over wat het heil van de ziel wel of niet bedreigde was men blijkbaar uitstekend geïnformeerd.

In verschillende tijden en culturen zijn er verschillende opvattingen gepropageerd en uitgeprobeerd om het sterven ‘goed’ te laten zijn – opmerkelijk vaak komen die aanwijzingen erop neer dat men er niet te veel gedoe van moet maken. Niet klagen, niet huilen, niet steunen, weggaan zonder omkijken, een snel afscheid. Een voorbeeldig sterfbed wordt bijvoorbeeld dat van Socrates gevonden zoals beschreven door Plato. Net zoals later voor de christenen is ook voor Socrates de dood een overgang naar een ander leven, niet het einde van alles. Dat lag, en ligt, voor velen anders.

In dit nummer van Raster komt aan de orde hoe er over het sterven, en vooral het goede sterven, gedacht is en nog gedacht wordt. Waarbij als vanzelf het leven meedoet. Wat is een mooie dood? Moet men, zoals Dylan Thomas zegt, niet al te willig sterven (‘Do not go gentle into that good night’) of berusten of zelfs uitzien naar de dood? De door Wim Hofman ontworpen Wijnand heeft er echt zin in, Shakespeare laat, zoals David Rijser schrijft, zien hoe zinloos die hele kunst van het sterven is, omdat er geen goede dood is.

Sterven kan men al zingend als men een operapersonage is, een manier van doen die Kasper Jansen nauwkeurig beziet, men kan de dood van een ander beschrijven en daarmee zichzelf voorbereiden op het einde zoals Ernest Dowson doet in een door Maarten Asscher toegelicht verhaal. Samuel de Lange beschrijft de riten rond de dood in verschillende culturen, Tijs Goldschmidt verbaast zich over een Papoea-taal waarin het woord ‘sterven’ geen rol speelt en Willem van Toorn rapporteert over een Italiaans sterfbed. Verschillende schrijvers en dichters, Ursula Fanthorpe, Hedda Martens, Rutger Kopland, Czesław Miłosz, Lennart Sjögren, Marjoleine de Vos laten zich in proza en poëzie uit over leven en sterven, Peter Vos deed hetzelfde in een serie tekeningen.

Sommige bijdragen laten de dood licht lijken, zoals die van Martin Reints waarin het eeuwige verbond tussen Slaap en Dood uit de doeken gedaan wordt, in andere worden de medische en fysieke aspecten en de rol van de dokter daarbij nuchter bezien – door Helen King die probeert na te gaan wat in de oudheid de rol van de dokter aan het sterfbed was en door Bert Keizer die zelf meer dan eens aanwezig is geweest bij het einde van mensen die vrijwillig voor de dood gekozen hadden. Jacq Vogelaar vindt wel wat af te dingen op de grootsheid van het sterfbed van Socrates, Cyrille Offermans laat zien hoe sterven verstoord kan worden en Kees Nieuwenhuijzen bespreekt het sterven van een been. Alles sterft. En, zoals Bert Keizer schrijft, we hoeven ons daar eigenlijk niet druk over te maken want iedereen is er tot nu toe in geslaagd. Maar toch. Hoe moet het. Dat wilde Raster weten.