Helder was de dag
de vogels trokken noordwaarts.
Wij waren gedrieën
wij liepen over het ijs
schoten ijseenden, eidereenden, brilduikers.
Zwart geteerd was onze boot
wij voerden hem met ons mee
wij roeiden tussen glinsterende ijsvlaktes.
Het water van de ochtend blonk
het was de dag van de jacht.
Vogeljagers waren wij
Onze namen drie in getal.
Destijds droegen wij namen.
Als in de lente het ijs breekt
en er lange scheuren doorheen trekken
dan zingt het
– nee, niet het ijs, maar de scheur
en stille dagen boven zee
klinken dan als vleugelslagen.
Vleugels nergens te bekennen
maar je hoort ze
in het moment voordat de scheur zich opent
en een graf zichtbaar wordt.
Plotseling trok daar de scheur
wij zagen haar te laat
te laat ontwaarden wij ons lot.
Hij die het verst van de boot af stond:
Godver… schreeuwde hij
het scheurt, het scheurt!
De boot – ren als de bliksem naar de boot!
De boot die wij zonet achter hadden gelaten
nu van ons gescheiden door de wijder geworden scheur.
Te lang hadden wij gedraald
onze aandacht gericht op zwermen eidereenden
op schoten, de hunkering van de jacht.
Vlamgroen het water aan de rand van het ijs
naar beneden toe snel zwarter.
De zwarte geteerde boot, twee riemen
proviand, laarzen en de al buitgemaakte vogels.
De boot – zo makkelijk over het ijs te trekken.
Bukten ons, stonden net op het punt
over het hitsende zwart te springen.
Hielden in, midden in de sprong hielden wij in
dachten wellicht dat daar verderop
de scheur smaller zou zijn
zag ernaar uit, renden erheen
maar zij was al te breed.
Zo holden wij, wiekend met onze armen
niemand waagde de sprong
niemand durfde door het ijzig koude te zwemmen.
Te lang duurde onze twijfel
de scheur twijfelde niet.
Verlamd stonden wij
niets begrijpend. Begrepen, begrepen niet
nog was de dood niet zichtbaar
nog talmde hij in een seconde.
IJzeren knallen hoorden wij binnen in het ijs
en door de lucht
het klonk alsof er planken werden geschaafd
– vroeger dachten wij: zo klinkt het lied van het ijs.
Bloemen van angst ontloken
een rilling beving ons, bijna huilden wij
bijna viel de avond
spoedig nu zouden wij huiswaarts zijn gekeerd.
Niemand zag ons, niemand op het strand hoorde ons
kreten werden weggevaagd door de wind.
De hemel zag ons maar bewoog niet
wij zagen hoe de dood daar onze namen schreef.
Het ijs zag ons
het wachtende water zag ons en
merkte onze handen met het teken der verdoemden.
Arenden waren eerder gesignaleerd die winter
zij zaten ver weg op het ijs
zij leken afgezette vorsten, wachtend op hun dood
zij voedden zich met honger
zij hakten brokken aas uit het ijs
en kroonden zich met de langste nacht.
En onze ogen glansden van angst
en onze tongen stijf als van vissen
en in de verte rustte de mantelmeeuw
met ogen killer dan die van de havik
gewend om van vis te leven
en al het andere dat omkomt in zee.
De wilde sprong
de wilde hoop
de wilde kreet achter de kreet.
Maar hoop op onze redding
zou slechts spot oproepen
maar ook spot bestaat hier niet.
Ver op zee heerst nergens spot.
En daarna was het donker
en daarna was er niets meer
en daarna was er het water
en het water was het laatste
en achter het water was niets meer.
Over hen die zinken
over hen die een nest bouwen
op weg naar de bodem
over het onwaarschijnlijke in de bergravijnen daar beneden
over de reis daarheen
zonder geheugen en voorafgaand aan hun geboorte
bouwen zij hun nieuwe boten daar.
Werden wij meegevoerd in de lagere zonnekring
alreeds
diep onder het dak van het ijs
onze kreten werden weggespoeld
in verre echo’s hoorbaar nog
voordat de maan in het eerste kwartier stond
en doorzichtiger dan kwallenlijven
namen wij het geluid van de waterklokken in ons op.
Zoals een pasgeborene
zijn woonstee verlaat en het zichtbare wordt binnengevoerd
waar het zijn naam krijgt en zijn geslacht wordt vastgesteld
zo werden wij hier naar het uiterste gevoerd
waar geen namen, geen geslacht
noch andere herkenningstekens
meer gelden.
Zonk zo die eerste avond
die avond dat het ijs brak.
Grijs was het land, de huizen in grijs gedompeld
grijs was het bloed, grijs het verdriet.
Over het ijs in zwart glanzende vederdracht verspreid
het bevrijde water
ijs knaagde aan ijs, maakte slurpend geluid
toen de witte velden door de wind in stukken braken.
Zonk zo die nacht toen geen vreugde denkbaar was
kaarsen brandden voor de ramen
waarachter ook slaap ondenkbaar was
strepen rood breidden zich uit over het oogwit
de uren verwerden tot geesten
in grijs gehuld
in duisternis gedrenkt
niemand proefde het brood, niemand at van het vlees.
De mantel van verdriet spreidde zich uit over de nacht
Satan, riep iemand razend en met gevouwen handen
God, mijn God, bad iemand anders
het gejammer was tot het aanbreken van de dag te horen.
De wind gaf geen antwoord
het ijs antwoordde niet.
Grijs was het bloed, grijs het verdriet
grijs de rozen van de dood.
Ver buitengaats drijft een boot zonder bemanning
het ijs vreet hem reeds aan.
De gestrekte halzen van de vogels
de lange halzen
de dunne en met groene zijde bedekte halzen.
Vuurrood was de ochtendzon
en het ijs breekt.
De spitse vleugels van de ijseend
branden in de zon
het geklepper, de donzige verenwerveling
nog niet door hagel geraakt
streel ze met je hand
dons tegen trillende vingertoppen
boven het barstende ijs.
De waakzame ogen van de brilduikers
donkere kristallen
gespiegeld in water – water dat op zijn beurt gespiegeld wordt.
Wervelende lijven, wervelende winden
en als een kreet losbarst
ijs tegen bloed verhit door de zon
wordt die boven water gehoord – en ook daaronder
spelen zij ‘s avonds en ‘s ochtends.
De kreten van de vogels
de spitsgevleugelde vogels.
Als het maar morgen was geweest
en onze dood zich in de zon had afgetekend
als wij maar waakhonden hadden horen blaffen
ofschoon er hier geen honden zijn.
Als er op dat moment maartse kraaien waren gekomen
die wij gewend zijn dan te horen
niet als redding maar toch als een vorm van gezelschap.
Als een laat noorderlicht zichtbaar was geweest.
Die nacht waren de golven
hoge bergen van een grote verdorvenheid
die door de wereld waart
zij slepen zichzelf tot zware messen
van voor de ijzertijd.
Maar zij werden niet gedreven door verdorvenheid
zij waren van voor de tijd van het verdorvene
wij waren het die hen zo beschouwden.
Zij waren messen uit die nacht die alles vreet
en iedere aanzet tot een menselijk gezicht
versnijdt.
De sterren waakten over hen
de vissen diep beneden luisterden naar hen
de stenen in hun schuilplaatsen hoorden hen
toen zij door de wereld sneden.
Om met de letters van het water
het alfabet te schrijven dat alleen het water lezen kan
om tot op de bodem te gaan
en daar de namen van hen te schrijven
die eens in het bezit van handpalmen waren
en het water dat zal stromen
nog voor iets is opgetekend:
het water dat keer op keer wist
het water dat keer op keer de namen
laat glanzen in de ogen van de golven.
Op muren van verdriet
bouwt het water zijn doorzichtige dak.
Het water dat in zijn slaap praat
de reis van de verdronkenen volgt
zich door nacht na nacht heen praat
verbergt wat de dag kan vinden:
spanten, roer en roeispaan.
De aal zwemt voorbij zonder in te houden
het oog van de kabeljauw waakt
niets dan zuigende monden.
Het water verbergt zijn oog
vult zijn mond met slijm
staart als blind naar hen die zinken.
Zou vannacht opnieuw
een kreet in de storm worden gehoord
het zouden de monden van het water zijn
het zouden de kreten van het water zijn
het zouden de kreten van nachtmerries zijn
de kreet van openbarstende veren
tot roet neergezonken in het water.
Het water dat in zijn slaap praat, in lood schrijft
troost die niemand kan duiden.
En wij die hier spreken
wij spreken niet met onze vertrouwde tong
ook niet met die van de vis
– het water schonk ons aan een andere stem.
Het donkert om ons heen
meer dan het donker doet vermoeden.
Werden wij steeds dieper neergetrokken
steeds zwaarder naar gesloten ruimtes gevoerd
en naar een langdurige slaap.
Een ander soort bedden dan waarin wij plachten te slapen
stond klaar om ons te ontvangen
met een ander soort zachtheid in een andere slaap.
En de zeekoe loeit
haar spenen toereikend voor een ieder van ons
en de bijenkorven op de bodem
staan gevuld met zeebijen honing
en vlinders laten al fladderend
de jaargetijden van kleur verschieten
zowel de zomer als de winter toegedaan.
Voldoende ruimte hebben wij om te gaan
genoeg nachten om slapend door te brengen
toereikend is de zoetheid voor onze tong.
Pijnigt ons toch de herinnering:
helder was de dag, de vogels trokken noordwaarts.
En toen het water
onze monden was binnengedrongen
en toen wij ons voor de zee
hadden opengesteld
en de zee in ons was.
Toen wij als vissen waren en
zo ver verwijderd van de schoonheid
van vissen als maar denkbaar is.
Maar schoonheid telt niet
tijdens een dergelijke reis
– niet die schoonheid
en tijd telde niet
– niet die tijd.
Het zeegras
het zeehaar
het water van de zeekreet
en de brilduikers opstijgend van de bodem
met hun groene kuiven.
Sedert wij water hadden ingenomen
gleden wij naar de bodem
fluisterde de bodem ons tegen.
De lucht wilde ons niet langer haar leven geven
maar het water nam ons op
trok ons
als rookslierten naar beneden.
Met wijd uitstaande haren zonken wij
met uitgestrekte armen.
Ons gewicht was anders dan boven water
ons gewicht werd onze lichtheid
wij waren te midden van de scheef zwevenden
als eieren
zonken wij neer
naar een nest.
Wij draaiden ons om in het water
met ons oogwit naar de oppervlakte gericht
vanwaar zon had kunnen komen
als de avond niet al gevallen was
– edoch, de zon zou ons niet langer verlokken.
Schoten ons te binnen aardappels in de geopende voren
en de blauwe wurmen die verdwenen
wij herinnerden ons de meeuwen erboven
het winterkoninkje
en de geplukte karwij
het zout op tafel schoot ons te binnen
de lichte berkenbladeren die zich ontvouwden
de droom over vrouwenborsten, zomernachten
en de gloed van huid tegen lakens.
Veranderd in dieren
in visdieren, in koedieren
graasden wij van de waterweiden
en werden steeds verder derwaarts gevoerd.
Veranderd in kraaien
en in arenden die wij eerder zagen op het ijs,
veranderd in pikkende mussen
ook onder de laagste bodem
werden wij steeds verder binnenwaarts gevoerd
naar een groot
een zwaar hart.
Wij dachten vrij te zijn
wij waren waar wij niet waren.
Wij waren ter plekke.
Schreeuwend om een nieuwe naam
een naam die niemand kent
fluisterden de golven ons tegen
de golven die hoog over onze gezichten sloegen.
En de oplichtende zee, ‘s winters gedoofd,
wachtend op ontbranding in de komende herfst,
fluisterde ook.
Wij schreeuwden en werden die schreeuw
die door de golfkoppen trekt
zowel ‘s winters als ‘s zomers.
Wij werden de vleugel van de meeuw.
In cirkels draaien wij neerwaarts
algen die eerder nooit straalden
geven nu als fosfor licht
in de dromen voorafgaand aan het zien
en erna.
De groen schemerende pluim die volgt.
Daarna dronken wij vergetelheid
en naderden wij tot aan haar drempel.
Wij zetten onze netten uit als vroeger
en het zijn de netten der vergetelheid.
Wij hebben lief als vroeger
en onze vrouwen zijn vergetelheids vrouwen
zij kijken ons aan met ogen glanzend
wellicht van lust of van tranen
en zeggen:
jullie zijn mannen van de vergetelheid.
Op het land liggen huizen
als dode vogels broeden zij dode eieren uit.
Zij die zonken verblijven in hoge, groene zalen
water raakt aan water
tussen de monden van vissen.
Op het land heerst het verdriet, het wikkelt
zijn grijze sjaal om zich heen.
Een notie is dat de doden
zich laven aan de borst van ongeborenen.
De uren kwamen, aan zout onttrokken
niet het zout van de zee maar van het verdriet
en het brood dat ons gegeven werd
vermochten wij niet te eten.
‘s Nachts kwamen de dromen die ons bijna
tot waanzin voerden
en tot nog grotere hoon gewerden ons dromen
over het voorbije leven.
Plekken van kortstondige verdoving
toen niets van wat wij nog wisten ons ten deel viel.
Liepen over de akker, de kievit was gekomen
de akker kenden wij niet, de kievit kenden wij niet.
Bleke, ineengekrompen veren
werden ons zowel wakend als slapend gegeven
gerukt uit vogels waarvan het vlees reeds was gegeten
de golven hapten als tanden naar onze enkels.
De zon brandde op
de dag ontbeerde schaduw
de regen die viel
was water uit het haar van verdronkenen.
En de zwaluwen die zich al tijdens de herfst
een weg naar de bodem van het water zochten
om de winter in te drinken
slaan hun ogen op en komen ons tegen.
Zij fluisteren:
vannacht brak het ijs open
hebben jullie de zingende scheur gehoord?
nu nadert reeds de zomerwarmte
en vliegen wij weer.
Zij bewegen hun vleugels
en glimlachen zoals zwaluwen doen.
Als schepen drijven wij over de bodem
gevuld met water
wij zien onze ribben en ons stilstaande hart
onze ogen zien wij als schele bollen
en de voeten waarmee wij liepen
en de handen waarmee wij grepen
en onze monden die lust en liefde opzogen
zij drijven van ons vandaan
wij hadden hen een poos in eigendom
te eniger tijd zullen zij door het water worden opgelost
zullen zij tot water worden.
Wij worden schepen
en de zwaluwen glimlachen in hun slaap.
Toen het ijs brak
brak onze laatste zomervreugde
wij krimpen
en worden half in slaap steeds verder weg gevoerd
van wat wij beschouwden als ons leven.
Wij horen een misthoorn door de nevel
maar geen bekende stemmen bereiken ons.
Een vlies heeft zich gevormd
tussen ons en de bloeiende bomen
zowel nu als vroeger
alles is als vroeger
en niets is zoals het was.
In de herfst plukken wij appels
wij verzamelen ze in manden
maar weten niet hoe zij smaken.
Wij herinneren ons het zomernachtlicht als een kwelling
en de roep van de koekoek om troost
wordt een roep om de dood.
Wij schrijven namen
maar het papier ziet wit.
Eigenlijk is het niet de wederkeer
waarop wij nog langer hopen,
dat een door water afgeslepen gezicht
niet langer dat van een mens
zich zou tonen.
Waaruit bestaat dan onze hoop?
uit dat wat alle hoop overstijgt en toch in afwachting is.
De golven spreken over een zuidwesten wind
dan wordt het zomer
de pluvier legt zijn eieren
en in het stille water zien wij zo nu en dan
de scheve kaak van de zalm.
Wij verwachten geen wederkeer.
De touwen van het verdriet hebben ons jaar najaar uitgerekt.
Zullen zij nooit breken dan?
Nee, zij zullen nooit breken.
De netwimpels tonen de aanwakkerende wind
en waar wij op wachten
gaat alle hoop en verwachting te boven.
Het noorderlicht kunnen wij ons nog te binnen brengen
uit die winter
nu is het opnieuw winter
en vonken de zonsondergangen in de kou
even onstuimig als toen.
De vissen die wij vangen en naar boven breng
uit de wakken in het ijs
beangstigen ons
terwijl wij ze eten ontnemen ze ons het woord.
Wij eten een ander brood dan die nacht
toch eten wij van hetzelfde brood
wij bakken het van dode dagen
het smaakt ons niet.
Het zwijgen leerden wij reeds na de eerste zomer
maar ook de stilte voedt niet
tenslotte smaken zelfs tranen niet meer.
Wij zien de scheur als zij zich opent.
Maandenlang liepen wij te zoeken
maar niemand spoelde aan:
geen laars, geen roeispaan en al helemaal
geen hand
geen hart
geen oog.
Hoe moeten wij de stem vernemen die het water verzwolg?
Wij die lang aan water woonden
en hen die zonken lang hebben gemist
weten dat het water geen andere liederen bezit
dan zijn eigen klaagzang.
Wij die huilen
huilen zo lang als er tranen zijn
tenslotte doen ook slaap en vergetelheid
hun verdovende werk.
Zon die ondergaat
behoed ons voor zachte handen
en voor troost die toch niets troosten kan.
Zijdezachte wiekslag van vergetelheids vlinder
maar met een giftige angel aan de onderkant.
Want het water bezit geen liederen.
Zon kom – zon verdwijn
vorst kom – vorst verdwijn.
Zomer en winter komen desondanks
naar ons komen zij niet weerom.
Water kom – water keer om
wind kom – wind verdwijn
naar ons komen zij toch niet weerom.
Brilduikers kom – brilduikers keer om
boot kom – boot verdwijn.
Brilduikers en boten komen desondanks
naar ons komen zij niet weerom.
Lang daarna zag het water helderblauw
met een glimp van groen
boten voeren weg van land, boten zochten het land
vissen verzwaarden de netten.
Wij zonken en met ons zonk de tijd
onze lichamen raakten niet alleen met water gevuld
vergetelheid werd onze herinnering geschonken
en trok ons naar onderen
een tijdlang volgden ons namen
maar toen de tijd week, weken ook zij.
In het vergaan waar wij een keer eerder waren
voordat namen werden gegeven –
en om ons heen de monden van vissen.
Maar niets van wat wij vertellen
hebben wij ooit verteld
wij zijn in het land van de dood
en hebben van daar niets te vertellen.
Woorden worden ons in de mond gelegd
hoe wij steeds dieper naar beneden werden getrokken
en het rijk der Vergetelheid bereikten
daar graasden de koeien der vergetelheid
en dronken wij de melk der vergetelheid.
Naderden wij laat in de nacht die zingende kust
sneeuw viel
het lied was het lied der vergetelheid
zoet als honing raakte het onze lippen
zoals de man in de vrouw zinkt
en de vrouw in de man.
Voeren wij verder – en het ijs brak
roeiden wij verder – zagen wij ijseenden, eidereenden en brilduikers
braken onze ogen, braken onze lippen
werden wij verder gevoerd
het groen van de algen werd ons zeil.
De arend schonk ons zijn oog.
Het was de neerwaartse tocht naar onze dood
waarover hier werd verteld.
Over het dodenrijk en onze dagen daar
hebben wij niets te vertellen.
Vogels die geen vogels waren
zochten zich een weg naar de kust
de borsten opengereten door hagel
ook in hun ogen scholen gaten.
Zij vlogen tegen ramen
zij wilden bij de mensen naar binnen.
Wij zonken niet
zoals onze doden waren gezonken
in het water van het verdriet waren wij
lange tijd neerwaarts gevoerd.
Soms werd de oever tot steiger
waar wij voorbij alle verwachting wachtten.
Uit de bodem van de winden
die nog dieper is dan die van het water
hoorden wij stemmen
– zij fluisterden ons tegen.
Of er eenjaar voorbij was of vele jaren
– die lente verscheen er een kwikstaart.
Hij streek neer op de rand van de akker
wij zagen hem
hij bracht ons geen groet van de doden
maar leefde zoals wij leven.
De heldere lucht werd steeds helderder
wij zagen ons leven.
Het beefde.
Het verdriet rouwt in ons
– zullen wij hem nog eens zien
zoals de kwikstaart ons?
De woonplaats van de roeispaan vergeten
zou zij gevonden worden dan zou haar hout zo versplinterd zijn
dat daarin geen kust te bespeuren viel
en nog minder een naam.
Geen herinneringen aan eidereend en brilduiker.
De roeispaan bezit van het water.
De roeispaan bezit van Niemand.