Als gij het leven wilt verduren, stel u dan op de dood in.
Freud: Actuele beschouwingen over oorlog en dood

Passieverhaal

Een nagelaten bekentenis. Na de laatste punt die ondergetekende achter een werkstuk zet, volgt meestal achter ‘t gat nog enige wijsheid. Meestal houd ik die voor mezelf, hoewel die vaak, zoals nu, in één zin kan worden samengevat: het leek allemaal zo eenvoudig, bij het begin. Ik had een toneelscène in mijn hoofd, met als werktitel: Daar is het gat van de deur, of directer: Daar is de uitgang. De eenakter was geënt op de sterfscène die Plato aan zijn leermeester Sokrates heeft toegeschreven. Drie dialogen had hij daarvoor nodig – Apologie, Kriton en Phaidon; en als je Symposion meetelt vier – met inzet van alle retorische, filosofische, literaire en pathetische middelen die hij maar kon bedenken. De hele trukendoos trok hij open, van de over drie dialogen verdeelde suspense van de aangekondigde dood, voorspellende dromen, een vervangende verteller, tot de deus ex machina aan toe, of gewoon een duveltje uit het doosje: de demon van Sokrates.
Plato richt in de dialogen de aandacht op drie momenten uit Sokrates’ passieverhaal: in de Apologie wordt het doodvonnis over Sokrates uitgesproken; in Kriton zit hij al een maand in de gevangenis en krijgt hij bezoek van Krito, zijn oudste vriend, die hem over wil halen alsnog te vluchten; in Phaidon vertelt een jonge discipel na de dood van Sokrates hoe de meester zijn jongste dag heeft doorgebracht tot en met het drinken van de gifbeker.
Als ik het over de trucs van Plato heb, dan is niet de minst geraffineerde deze, dat hij zijn kaarten open op tafel legt en juist daardoor zijn ware bedoelingen en die van de meester verbergt. Alsof Plato van die andere, niet minder wijsgerige P-auteur toen al het verhaal De gestolen brief gelezen had. Wat Plato zijn lezers onthouden wil, verbergt hij door zijn eerlijkheid én pathos. Zo doet de soms bijna zinderende nauwgezetheid waarmee de sterfdag verslagen wordt vergeten dat Plato die dag zelf door koorts verhinderd was (noem het schoolziek) en een ander als ooggetuige opvoert.
De duivel, in dit geval Plato, zit in de details. Een voorbeeld. Manmoedig zegt Sokrates: geef hier die beker, en blijmoedig, zonder te verbleken of zijn gelaat te vertrekken, maar met zijn gewone vaste blik keek hij de man (de gifmenger) aan en zei: ‘Wat denkt ge, zal ik van deze drank iets plengen voor een of andere godheid? Kan dat of niet?’ Dit is natuurlijk je reinste godslastering, het idee alleen al: de goden gif offeren. De man antwoordt: ‘Sokrates, wij maken maar zoveel klaar als wij denken dat nodig is’. ‘Dat snap ik,’ zegt Sokrates lakoniek. De gifmenger heeft geen druppel teveel gemengd, net genoeg voor een man van zijn gewicht, leeftijd en lengte. Even zuinig is het idee om de goden op een plengoffer van een paar druppels dollekervel te tracteren. De auteur speculeert erop dat de lezer een voorval van enkele uren terug vergeten is. Net als het gesprek over de onsterfelijkheid van de ziel goed op dreef komt, zegt Sokrates dat ze even naar Krito moeten luisteren, want die schijnt al de hele tijd iets op z’n lever te hebben. Krito is een beetje de Sancho Panza van Sokrates, dorpsgenoot en zaakjesman, hij beheert Sokrates’ financiën, en als wereldling neemt hij niet aan de filosofische discussies deel of alleen als mikpunt van spot, zoals hier. Krito geeft zijn vriend een waarschuwing van de bewaker door, dat hij niet zoveel moet praten, want van al dat praten raakt een mens verhit en dat belemmert de werking van het gif. Laat de man zich met zijn eigen zaken bemoeien, zegt Sokrates, dan moet hij maar voor voldoende gif zorgen zodat ik er desnoods twee of drie bekers van kan drinken. In het vuur van het gesprek is hij even zijn gebruikelijke zuinigheid vergeten.

Details zeggen alleen maar iets als men het geheel kent. Om bepaalde overgangen in de sterfscène te begrijpen moet de lezer weten dat de drie dialogen vertraagde opnamen uit een vervolgverhaal zijn. Het verslag van Sokrates’ einde staat in het teken van een heel leven én van de Griekse politieke geschiedenis van die tijd, om over de filosofiege-schiedenis waarin het einde van Sokrates een definitieve cesuur zou hebben betekend maar te zwijgen. Voor wat de politieke aspecten betreft verwijs ik naar het schotschrift van de Amerikaanse tegellichter I.F. Stone die het op z’n zeventigste de moeite waard vond nog enkele raadsels rond het proces van zijn leeftijdgenoot Sokrates te ontrafelen. Altijd is wat schamper gedaan over een van de tegen Sokrates ingebrachte beschuldigingen, als zou hij de jeugd verpest hebben. Stone herinnert eraan dat een van zijn leerlingen, Kritias, een van de wreedste dictatoren van Athene was geworden, die deel uitmaakte van de dictatuur van de Dertig Tirannen. Met zijn antidemocratische gedachten had Sokrates van de intelligente Kritias een dictator gemaakt die Athene tot kort vóór het proces tegen Sokrates terroriseerde. Toch wordt Kritias niet eens in de Apologie genoemd, Kritias was dan ook een neef van Plato, maar deze vertelt evenmin dat de gezagsgetrouwe Sokrates er geen been in zag zonder morren de hele dictatuur in de stad te blijven. Stone had ook nog Thomas Hobbes kunnen noemen die voor zijn protofascistische theorie van de absolute staatsmacht inspiratie vond in de Wetten van Plato, en waren Athene’s wetten niet bedacht door Sokrates? Het lag voor de hand dat in het proces de vraag hoe hij zich tijdens de dictatuur gedragen had niet ter sprake kwam, want de dictatuur van de Dertig was die van de aristocratie, waartoe Plato en Kritias én de aanklagers en rechters behoorden. In dat verband beroept Stone zich op Xenophon die een niet bij naam genoemde aanklager citeert, een van de weinigen die een andere mening waren toegedaan. Nu was Xenophon ook geen toonbeeld van democratische gezindheid, maar terecht zegt Stone dat Xenophon veel onthult van wat Plato verbergt. Op zijn beurt betrapt Stone de wijsgeer-veldheer weer op weglatingen en verdraaiingen. Stone deed eenvoudig wat in zulke gevallen vaak wordt nagelaten: hij nam gewoon de passages waarnaar verwezen werd, in dit geval Homeros, voor de Grieken toen hún Heilige Schrift, erbij en las ze in hun context. Ik heb Xenophon ook geraadpleegd, diens Memorabilia, onder die titel wordt meestal naar Xenophons Apomnèmoneumata verwezen, Herinneringen aan Sokrates, niet te verwarren met Xenophons Apologie van Sokrates. Deze korte tekst is, misschien alleen vanwege de titel, voor een plagiaat van Plato versleten, ik zou eerder van een paralleltekst willen spreken, of een paratekst, maar daarover later – eerst Plato’s verslag. Besluit Xenophon immers niet zijn Herinneringen met de zin: Wanneer iemand een andere mening is toegedaan, laat hem het karakter van Sokrates met anderen vergelijken en dan zijn oordeel vellen. Waarvan akte, zou Krito zeggen.

 

Sokrates hoort tegenstemmen

In 399 a.D. stond Sokrates terecht voor godslastering, hij werd ervan beschuldigd dat hij niet in de goden van de staat geloofde maar in andere nieuwe goddelijke wezens (demonen), dat hij zich niet aan de wetten hield en ook nog de jeugd bedierf. Na geweigerd te hebben vrijwillig in ballingschap te gaan, verdedigde hij zich tegen deze aantijgingen voor een jury van 501 leden, onder wie ettelijke vrienden en leerlingen. Naar schatting moet hij ongeveer een uur aan het woord zijn geweest. Hij verontschuldigt zich bij voorbaat voor zijn wijdlopigheid door aan te voeren dat hij onbekend met de mores van de rechtspraak niet anders zal praten dan hij gewoonlijk doet, dat wil dus kennelijk zeggen: met veel omhaal van woorden, kronkelredeneringen, vergelijkingen en verhalen. Na zijn verdediging spreekt de jury het ‘schuldig’ uit en wordt door de aanklagers tegen hem de doodstraf geëist. Omdat de aangeklaagde een tegeneis mag indienen, houdt Sokrates nog een praatje en daar neemt hij nog eens een half uur de tijd voor. Het is waar, hij heeft in zijn leven nagelaten te doen wat anderen voortdurend doen, geld verdienen, carrière maken en openbare posities bekleden, daar staat tegenover dat hij gevraagd en ongevraagd iedereen van advies diende en alle tijd vond om anderen te vermaken. De lengte van zijn spreektijd was hiervan het bewijs. Als hij één eis zou mogen stellen, lag het eerder voor de hand als causeur vrijgesteld en net als Olympische sportkampioenen voor de rest van zijn leven op kosten van de staat in het raadhuis gespijzigd te worden. Het paard Athene zou de horzel die het geweten van de stad wakker hield, de kwaadvlieg Sokrates, nog wel missen, waarschuwde hij. Die brutaliteit kostte hem de kop, want was de stemming na de eerste rede nog 281 vóór het doodvonnis en 220 tegen, na zijn slotpleidooi waren er van de tegenstemmer nog maar 140 over.
Van de beschuldiging dat hij niet in de goden geloofde maar alleen in demonen, had de filosoof zich met een jantje-van-leiden afgemaakt. Wie die demonen dan wel waren? Verdorven kinderen van de goden, bastaards? En men beschuldigde hem ervan niet in de goden te geloven maar wel aan het bestaan van kinderen van de goden?! Dat was alsof je zei dat je in de kinderen van paarden en ezels geloofde, dus in muilezels, maar niet aan paarden en ezels! Even had hij met zijn sofisme de lachers op zijn hand, even, tot ze in de gaten hadden dat zijn o zo overtuigende vergelijking nog godlasterlijker was. Een enkeling besefte dat ze dubbel gepakt werden, want even daarvoor had Sokrates de stad met een paard vergeleken – of een muilezel – en zichzelf met een horzel. Over de demonen zwijgt Sokrates verder, heel verstandig, toch speelt één demon een speciale rol, een gastrol. Want dat er een demon in het spel is, wordt kort na de passage over de muilezels door Sokrates zelf verteld, voor de voltallige rechtbank alsof het een publieke belijdenis is.
Wat heeft hem ertoe gebracht zijn persoonlijke zaken te verwaarlozen en zich voortdurend met andermans zaken te bemoeien? De reden is, zegt Sokrates, en hij heeft het al vaker verteld, voegt hij eraan toe, dat hem iets goddelijks of demonisch overkomt: een stem die telkens wanneer zij zich laat horen, hem iets wat hij wil doen afraadt; nooit heeft ze hem iets aangeraden. Al van jongsaf spreekt in hem een stem, de daimonion, en houdt hem af van wat hij van plan is te doen. Die stem heeft hem er onder meer van weerhouden de politiek in te gaan. Dat is toch interessant, uit Sokrates eigen mond te horen dat hij dingen die hij zogenaamd uit principe naliet, wel degelijk had willen doen. Beslissend wordt dan of Sokrates de goddelijke influistering, zijn demon, als een vreemde of een eigen kracht zag. Het is zelfs niet op te maken uit een opmerking aan het eind van het proces wanneer hij zich erover verbaast dat de stem zich uitgerekend die dag niet laat horen, waaruit hij afleidt dat wat hem nu is overkomen iets goeds moet zijn, en diegenen onder ons die de dood als een verschrikking beschouwen, hebben het dus bij het verkeerde eind. En als hij een lofzang op de dood annheft, is hij weer niet te stuiten. Maar nu is het tijd om heen te gaan. Aan mij de dood, aan u het leven. Wie van ons een beter lot tegemoet gaat, is voor ieder een vraag en voor de goden een weet.

 

Kieren

Als Sokrates in de Apologie luide kond deed van zijn zwakke stee – als ik voor mezelf spreek is het een ander die in mijn naam spreekt, de demon – komt er in de derde dialoog, Phaidon, speling in Sokrates’ systeem, in het bouwsel dat hij rond zijn persoon heeft opgetrokken, een kier in de façade waardoor niet alleen een tweede stem maar nu ook een andere persoon zichtbaar wordt. En bij die ene kier zal het niet blijven, tot de opening groot genoeg is dat een mens erdoor kan ontsnapppen.
Het gaat hier om passages uit Phaidon. Snel even de regie-aanwijzingen. Phaido, een leerling die bij de sterfscène aanwezig is geweest, vertelt op weg naar huis, enige tijd later, aan een vriend bij wie hij onderweg logeert, hoe en met wie Sokrates zijn laatste levensdag in de gevangenis doorbracht en welke gesprekken er toen zijn gevoerd. De voornaamste gespreksgenoten zijn twee mannen van buiten Athene, Simmias en Kebes; en verder speelt, zo zal blijken, vriend Kriton, een sleutelrol.
Al meteen in het begin stelt Sokrates zelf het onderwerp zelfmoord aan de orde. Een ware filosoof, zo stelt hij, oefent zijn leven lang op het sterven maar mag zich die weldaad niet zelf bewijzen, ‘want dat wordt niet juist geacht’, daarvoor moet hij op de hand van een ander wachten. Waarom zelfmoord niet mag, vragen Kebes en Simmias natuurlijk. Sokrates beroept zich op de traditie als autoriteit: volgens de mysteriën leven de mensen in een soort gevangenschap met de goden als bewakers en een verstandig mens weet dat hij degene die voor hem zorgt niet mag ontvluchten, zomin als een slaaf zijn meester. Degene die in opstand komt tegen de dood houdt niet van de wijsheid, zegt Sokrates, maar van het lichaam. Curieus, in de gevangenis zittend noemt Sokrates de hele wereld een gevangenis, en zijn lichaam is bovendien de gevangenis van de ziel. Des te groter de kwelling als de gevangene zichzelf voorhoudt dat ontvluchten niet geoorloofd is. Of is hij toch bang voor buiten? Want waarom is de wijsgeer in tegenstelling tot andere stervelingen niet bang voor de dood? Omdat de filosoof levenslang studeert aan de academie van de dood, zegt Sokrates; hij zal pas slagen wanneer hij voldoende gelóóft in het voortbestaan van de ziel. En weer beroept Sokrates zich op een autoriteit, in dit geval ‘een oude, nog niet vergeten leer’ die zegt dat de zielen naar een andere wereld gaan en hier weer terugkeren, uit de doden geboren.
Een uur of twee redetwisten ze over de onsterfelijkheid van de ziel, voor en na het ondermaanse. Waarom Sokrates er op een gegeven moment genoeg van heeft, is niet direct duidelijk. Misschien is hij zich maar al te goed bewust dat hij als een hamster in een molentjesredenering rondloopt, draaiend op de veronderstelling dat er een ziel bestaat; daar staat of valt het hele betoog mee, de ziel staat buiten kijf. Van het changement maakt Plato handig gebruik om te doen alsof de (doorgestoken) kaarten stevig worden geschud. Weinig had het gescheeld of alle aanwezigen dachten dat ze het levensraadsel eens en voor altijd hadden opgelost, opeens komt alles op losse schroeven te staan. Van de weeromstuit brengt de verteller zichzelf in beeld als om zijn toehoorders te bewijzen dat er niks verzonnen is. Hij, Phaido, had op een bankje naast het bed van Sokrates gezeten en de wijsgeer had hem door zijn haar gestreken. Phaido kan er nog niet over uit: iedereen in rep en roer, want wat de meester met een hand geeft, een onsterfelijke ziel, neemt hij met de andere weer terug, geen doodsangst mits je gelóóft dat die ziel het eeuwige leven heeft. Dan heb je een echt probleem en zit de meester doodkalm in je nek te krieuwelen en vlechtjes in je haar te maken. De meesterdenker gaat ook nog een wedje met je aan. Als het bewijs van de onsterfelijke ziel sterft en niet meer tot leven te brengen is, zegt Sokrates, zal ik vandaag nog mijn haren afknippen en jij morgen de jouwe. Phaido vreest voor zijn lokken.
Plato helpt Sokrates en zichzelf uit de verlegenheid door een staaltje retoriek vermomd als taalkritiek. We moeten één gevaar vermijden, waarschuwt Sokrates, te weten dat we geen woordenhaters worden, want als er misantropen zijn of mensenhaters, dan zijn er ook misologisten of ideeënhaters, en beiden hebben dezelfde oorsprong. Mensenhaat ontstaat door een te groot vertrouwen in de mens, de teleurstelling wordt dan veroorzaakt door gebrek aan mensenkennis. Net zo voelt iemand zich bedrogen als hij op de waarheid vertrouwt zonder de vereiste kennis van dialectiek en achteraf vindt dat een redenering niet klopt; en als hij nog een paar keer bedrogen uitkomt, gelooft hij nergens meer in en begint woorden te haten. Je zou denken dat Sokrates hier waarschuwt tegen het geloof in woorden, vooral in grote woorden, dat is niet zo, bijna integendeel, hij pleit alleen voor realisme of scepticisme. Het kan nog erger, blijkt vervolgens als de monoloog een merkwaardige wending neemt. Ter verontschuldiging zegt Sokrates dat hij zich niet als een filosoof heeft gedragen, omdat hij per se het debat wilde winnen. Daarom was hij er vooral op uit, tegen beter weten in, zichzelf te overtuigen, meer nog dan de toehoorders. Geen groter bedrog dan zelfbedrog had de man van het ‘Ken u zelf’ kunnen zeggen, in plaats daarvan maakt hij een geintje: Want als waar is wat ik zeg, doe ik er verstandig aan erin te geloven, maar als er na de dood niets is, zal ik in de korte tijd die mij rest tenminste mijn vrienden mijn lamentaties bespaard hebben, en mijn onwetendheid zal niet veel schade aanrichten omdat zij weldra mét mij in het niets oplost.
Meteen maakt Sokrates aanstalten de discussie opnieuw te beginnen om andere bewijzen voor de onsterfelijkheid van de ziel te leveren en zichzelf zielerust te verschaffen. Niet toevallig is hij de draad kwijt en moet hij de anderen vragen waar ze gebleven waren. Al betekent praten voor hem niet zoals voor Sheherazade uitstel van executie, als Sokrates één ding met zijn niet eindigende betogen bewijst is het dat praten voor hem leven is, en leven praten. Praatziekte wordt zelfs een zaak van leven en dood; de loquomanie1 geen lust meer maar kwelling.
Zolang Sokrates tijd van leven heeft of krijgt, neemt hij al die tijd om te praten, bewijzen te leveren en zichzelf tegen te spreken. Zelfs zijn laatste snik zal een lesje zijn. Tegen Simmias en Kebes zegt Sokrates ergens: toen ik nog jong was en nog in volle ernst over de dood oreerde, had ik met een heel leven voor me geen recht van spreken, maar het doodvonnis geeft mij een vrijbrief en daar maak ik, zoals jullie horen, volop gebruik van. Ik was vroeg rijp en daarom vroeg rot. Weet je wanneer ik merkte dat ik rijp was? Nee, ik zeg niet volwassen, maar rijp. Dat was op het moment dat ik besefte dat wat er ook zou gebeuren, ik nooit meer met mijn mond vol tanden kom te staan. Al ben ik ten einde raad, zoals nu bij voorbeeld – mooi hè, zei hij, de eeuwige leraar, dat bij wijze van voorbeeld – dan heb ik altijd nog woorden over. Weet je waar ik nou zelf zo benieuwd naar ben? Of anderen het merken wanneer ik precies ga, zoals dat heet: het tijdelijke met het eeuwige verwissel, want ik zal nog een hele tijd doorpraten, dat geef ik jullie op een briefje – zei de man die nooit schreef, heel verstandig want daardoor viel er ook niets tegen hem te bewijzen. En, ging hij verder, het hoeft niet per se onzin te zijn wat ik uitkraam, ook geen gelal of sjieker: echolalie. Hoe ik dat weet? Omdat ik al eens een generale repetitie heb gehouden. Ik heb er altijd al de pest aan gehad dat je in het leven zelfs de belangrijke dingen niet eerst een keer kunt oefenen.
Dit was een oefening, al overkwam het mij eerder dan dat het volgens plan gebeurde – er was toch ‘n soort regisseur of souffleur in het spel. Ik lag in bed, vroeg in de ochtend, niet alleen, naast mij lag een vrouw, niet die altijd in mijn droom verschijnt, zoals ik jullie verteld heb2. Het zal wel Xantippe geweest zijn, jullie kennen haar dus weten jullie dat je haar niet van morbiditeit kunt verdenken. Het was dan ook oprechte verbazing toen zij vaststelde dat het bed op z’n grondvesten stond te schudden. Zij vroeg: ben jij dat? Schudt het bed door jou? Wat ben je aan het doen? Niks, zei ik, ik doe niets, maar mijn soma schudt als een stationair draaiende tractor. Mijn hart bonkt op dubbele snelheid en het bed schudt met mij mee, dat is alles. En opeens trilde het bed niet meer en ook mijn soma viel stil. Wat ‘n rust, zei zij. Ja, zeg ik, het hart staat stil, geloof ik, ik voel geen slag meer in mijn pols, links niet en rechts ook niet, vreemd, en toch ben ik niet dood, want ik praat gewoon door, zoals je hoort, en ik denk ook gewoon verder. Na een minuut of vijf, een eeuwigheid later, sloeg het weer aan, het hart, rustig, in een normaal tempo, geen tractor meer maar een personenwagen.3
Over doorpraten gesproken, na de eerste kier, die even uitzicht bood op een bijna nihilistische afgrond maar die Plato nog listig wist te dichten, volgt een scène die zonder meer een herhalingsoefening mag heten. Alle weten is herinnering, had Sokrates in de eerste (agonische) gespreksronde gezegd. Dan begint de overgang naar de tweede ronde nogal verdacht want Sokrates is even de draad kwijt. ‘Laten we verder gaan, zei hij. Brengt mij eerst in herinnering wat gij gezegd hebt, voor het geval mijn geheugen mij in de steek laat.’ En daar gaat hij weer, over van alles en nog wat, harmonie, ziel en lichaam, hemel en aarde, causaliteit en de drie wegen die de zielen na de dood onder de aarde begaan – zo rekt hij het gesprek nog eens anderhalf uur; z’n hele gedachtenwereld vat Sokrates in een notendop samen. En dan opeens weer krak. Urenlang zwiert de oefenmeester, de ijsmeester, met zijn pupillen over het ijs, dik of dun daar heeft niemand het over; maar zodra hij laat stilstaan en over het ijs begint, gaat het mis. De illusionist is of z’n kunstjes of de goedgelovigheid van zijn toeschouwers zat, hij laat zich in zijn kaart kijken. Daar heb je de tweede kier. En niet toevallig gebruikt de spelbreker bijna dezelfde woorden als waarmee hij zijn gesprekspartners de vorige keer uit de droom hielp. ‘Daarom heb ik dit sprookjesverhaal zo lang gerekt.’ Sokrates houdt dus iedereen voor gek, zichzelf niet uitgezonderd. ‘Mij roept, zou de treurspeldichter zeggen,’ zegt Sokrates en ontglipt daarmee de kier, die net iets wijder openstaat dan de eerste keer, ‘mij roept de stem van het lot. Weldra moet ik de gifbeker drinken; en ik denk dat ik beter eerst een bad kan nemen zodat ik de vrouwen het vervelende karwei bespaar om als ik dood ben mijn lichaam te wassen.’

 

De verzoeking van Sokrates

Eindelijk komt vriend Krito aan de beurt. Plato vertelt niet hoe perplex de geleerde vrienden en leerlingen geweest moeten zijn toen de meester hun andermaal onder de neus wreef dat het allemaal praatjes voor de vaak waren, alles wat ze over de grote dingen des levens hadden beweerd. Zolang je in je eigen woorden gelooft, is de wereld in orde. Bij de vorige ronde was geloof in het hogere en de ziel conditio sine qua non, en gaf Sokrates te kennen dat het geloof een kwestie van willen was. Nu zwakt hij dat zelfs af: och, zolang je maar in je eigen woorden gelooft. En om het hele dispuut over lichaam en ziel in het belachelijke te trekken, begint Sokrates sullo Krito te dollen. Wijselijk heeft deze al die tijd gezwegen. Zoals steeds is hij de man die aan praktische zaken denkt. Hoe wilt u begraven worden? vraagt hij snel. ‘Zoals je wilt,’ zegt Sokrates, áls je me tenminste kunt vangen en ik je niet ontglip.’ En tegenover de anderen steekt hij de draak met Krito, omdat die wereldling niet in de gaten heeft dat de eigenlijke Sokrates de man is die praat en niet die andere die straks voor lijk zal liggen. ‘Weet, mijn beste Krito, zich verkeerd uitdrukken is niet zomaar een fout, ze brengt ook schade toe aan de ziel.’ Bij het woord ‘ziel’ zal Krito inmiddels het zijne gedacht hebben, maar wat? Daarnaar blijft het gissen net zoals naar datgene wat zich in de dialoog van Plato vervolgens achter de schermen afspeelt. Sokrates staat op en gaat een kamer in om zich te wassen, maar hij gaat niet alleen: Krito volgde hem en verzocht ons te wachten.
Voor de goede orde herinner ik er hier nog even aan dat Plato zelf er die dag niet bij was en dat ook de jongeman die hij de scène laat navertellen, niet gezien heeft wat zich achter de deur van de badkamer heeft afgespeeld. En Krito krijgt van de schrijver de kans niet zijn verhaal te doen. Wat gebeurt hier? De schrijver houdt iets achter of weet het zelf niet.
Voor een oplossing ben ik bij Xenophon te rade gegaan. Op het eerste gezicht geeft deze vrijwel dezelfde lezing van Sokrates’ einde als Plato. Het is waar, Xenophon gebruikt ongeveer dezelfde zinnen en laat iedereen hetzelfde zeggen, alleen de volgorde is anders, alsof de scène verrekt is, uit zijn verband. Ook bij Plato blijven de twee een hele poos weg, dat moet wel want daarna gaat de zon al onder en de spirituele gesprekken hebben, schat ik, een uur of vier geduurd. Volgens Plato’s zegsman stuurt Sokrates onmiddellijk nadat hij in bad is geweest zijn twee vrouwen en drie kinderen weg en voegt hij zich bij de mannenbroeders zonder verder nog veel te zeggen. Plato raffelt het allemaal in één pagina af, het is ‘m kennelijk te banaal, zelfs de verzoeking waaraan Krito zijn vriend, zij het wat halfslachtig, blootstelt. Sokrates wil nog maar één ding, de dodendrank, en wel zo rap mogelijk, maar de levensgenieter Krito maakt hem erop attent dat de zon nog boven de bergen staat. Bovendien, zegt de wereldling, ‘weet ik dat ook anderen het gif pas heel laat gedronken hebben, nadat ze nog een galgemaal genoten hadden en sommigen zelfs met hun geliefden waren samengeweest, althans degenen die daar toevallig naar verlangden.’ De laatste toevoeging is een beetje komisch, maar dat kan aan de vertaling liggen want juist deze passage is bij elke vertaler anders. Wat bij de een seks is noemt de ander zinnelijk genot, bij de een heeft de gevangene gemeenschap met geliefden, bij de ander bedrijven veroordeelden in de dodencel de liefde met een vrouw die ze voor de gelegenheid hadden uitgekozen (P.C. Boutens: ‘en enkelen zelfs na liefdesgemeenschap met wie zij op dat ogenblik begeeren.’) Afgezien van de manier waarop Krito hem dat voorstelt, is het een regelrechte verzoeking, als om de meester op de proef te stellen. Vast en zeker met de beste bedoelingen, o ja, Krito hoefde geen hypocriet te zijn om Kritonist4 in hart en nieren te zijn.
Hier zit de martelaar van de filosofie, bereid voor een idee en een to principe te sterven, in de wetenschap dat ook als de ziel niet bestaat of sterfelijk is en zometeen met hem verdwijnt, zijn leven in legendes vereeuwigd zal worden, beter tegen de tand des tijds opgewassen dan welk stenen beeld ook. Sloterdijk noemt het zelfs de ‘oerscène van de “westerse” filosofie’. Als je dat beseft, en Sokrates dacht in die termen, dan ga je toch niet een beetje schransen en sjansen, buffelen en bikkelen, klieren en kieren! Sokrates haalt dan ook zijn neus op voor Krito’s verleiding: ‘Het is begrijpelijk dat iemand zich zo gedraagt wanneer hij meent door het moment van de dood uit te stellen iets te winnen; even begrijpelijk is het dat ik precies het tegenovergestelde doe, want door overdreven aan het leven te hechten zou ik pathetisch worden en in één ogenblik alles ontkennen wat ik altijd heb verdedigd.’ Sokrates was alles aan zijn imago gelegen; dat beloofde immers bestendiger te zijn dan de ziel. Veel moeite deed Krito ook niet, want al bij die woorden van Sokrates gaf hij zijn slaaf een teken om de gifmenger te roepen.
Plato bereidt Sokrates eeen waardig einde. Alle kieren waardoor in de woorden van Sokrates een glimp van het niets opflitste zijn keurig gedicht; van twijfel geen spoor, spot en sarcasme zijn met vrouwen en kinderen de deur uitgezet of met het badwater weggespoeld. De grote geest drinkt zonder te verpinken de gifbeker leeg en volgt zonder mankeren de voorschriften van de gifmenger op: wandelt eerst rond tot zijn dijen zwaar worden, gaat liggen en steekt zijn benen de lucht in om aan de nabestaanden te tonen dat ze koud en stijf worden; het gif kruipt op naar het hart terwijl hij achter het kleed dat hij over zijn gezicht getrokken heeft, schijnbaar om anderen de aanblik ervan te besparen, een klinkende slotzin bedenkt, bij voorkeur een raadsel, en op de vraag van Krito of hij nog echt iets te zeggen heeft, geeft hij geen antwoord meer. Een passend einde, daar is maar één woord voor: waardig. Plato houdt zich goed al kan hij het niet laten, zijn collega’s die wel aanwezig waren als huilebalken af te schilderen, die de hele scène beleven als door een mist van tranen, wat Sokrates nog de verzuchting doet slaken dat hij om dit soort onaangename scènes te vermijden vrouwen en kinderen had weggestuurd. Plato laat Phaido zeggen: ‘Bij mij vloeiden mijns ondanks de tranen in stromen, zodat ik mijn gezicht omhulde en weende, niet om hem, maar om mijn eigen lot, dat ik van zulke een vriend beroofd was.’ De aanstaanden bewenen hun eigen lot, alle betrokkenen zijn met zichzelf bezig en Plato laat dat op toneel zien door iedereen iets voor het gezicht te laten houden. Door een floers van tranen ziet men niet veel, de meesten hebben ook nog iets voor hun gezicht en de sleutelscène speelt zich af achter gesloten deuren. Daar steekt meer achter.

 

Natte cel

Het gaat om de volgorde. Door de sleutel te verwisselen zet Xenophon de hele vertoning op z’n kop, en de zielsverhuizing wordt een farce. Bij Plato stuurt Sokrates zijn familie pas op de valreep weg, bij Xenophon gebeurt dat veel eerder, al vóór de tweede discussie over de onsterfelijkheid van de ziel, zodat de vrouwen hem niet eens meer kónden wassen. Als Krito vraagt hoe hij begraven wil worden, drijft de filosoof ook wel de spot met hem maar het is meer zelfspot. Waar maak je je druk over, zegt hij, en maakt dan, na zichzelf gesplitst te hebben in de een en de ander, geest en lichaam, die Krito met elkaar verwisselde, een flauwe grap: wie een graf graaft voor een ander… Xenophon voegt op deze plaats een passage in die Plato een beetje gemorst heeft in de aanloop van wat ik de herhalingsoefening noemde, de tweede ronde over de onsterfelijke ziel. In de versie van Xenophon komt het lichaam er veel minder bekaaid af, en worden de rollen zelfs omgekeerd: ‘De intrede van de ziel in een menselijk lichaam was als een ziekte, het begin van ontbinding, en eindigt na een hoop moeite en ellende in de zogenaamde dood. Wie garandeert dat de ziel, gesteld dat ze het overleeft, dat avontuur nog eens opnieuw begint, laat staan over wenst te doen met dezelfde persoon? Als je geen dwaas bent, mag je bij het naderen van de dood terecht het ergste vrezen, tenzij je tegen beter weten in gelooft. Wie in een voortzetting gelooft doet niet anders dan wat hij zijn hele leven al heeft gedaan, geloven in de dag van morgen, er blindelings op vertrouwen dat als je uit Athene naar Volos vertrekt Volos er inderdaad zal zijn wanneer je daar aankomt. Komaan, vrienden, hoe pessimistisch wij in ons binnenste ook zijn, ons lichaam is onze huisoptimist, tegen beter weten in, in weerwil van ons zelf. Vreselijk toch, deze bio-hoop die een mens nooit verlaat, intrinsiek verbonden met zijn lichaam, die ander waar hij zich in beweegt, bron van vreugde maar ook van de grootste schande. Wat vind jij daar nou van, Krito?’
Krito vond daar van alles van, hij beschikte alleen niet over het retorisch instrument om een passend deuntje ten beste te geven. Bovendien wantrouwde hij alles met bio ervoor. Krito zit niet om een antwoord verlegen maar om de juiste woorden. Van armoe probeert hij daarom Sokrates tot uitstel te bewegen, bij wijze van uitvlucht voor zijn vriend én voor zichzelf. Op die plaats krijgt de opmerking van Sokrates over het onjuiste woord ook een andere betekenis. Wie zal Krito begraven? Het lichaam dat het ene leven heeft geleid of het andere leven, misschien zelfs wel de andere levens, in het meervoud, die mogelijk waren maar door het ene reële gedoemd waren virtueel te blijven, als het ware door de geboorte van de een geaborteerd. Uiteraard zei Sokrates het niet zo, maar wel ongeveer, vandaar de opmerking: Pas op je woorden, een onjuiste benaming is niet alleen een verkeerde formulering maar infecteert ook de ziel. Bij Plato was ziel al een passe-partout, in de versie van Xenophon is niet de ziel in het lichaam gevangen maar is ze een soort kanker, in elk geval iets heel ongezonds.
Xenophon suggereert dat Krito Sokrates als zijn schaduw gevolgd is; hij zal dat overdrachtelijk bedoeld hebben; Sokrates was geen Peter Schlemihl. Sokrates was zijn eigen voorbeeld geworden, zelfs zonder publiek leefde hij zijn beeld na. Waarschijnlijk is dat Sokrates zijn oude vriend door en door kende en wist dat deze mee zou gaan, overal heen, in alles. De term kritonisme had Sokrates zelf bedacht kunnen hebben. Nu zaten ze met z’n tweetjes in de badcel, misschien hadden ze het hele badhuis voor zich alleen. Geen openbare ruimte zonder graffiti, hier krassen in de mortel, van nagels of gespen. Sokrates wijst grijnzend op een paar namen met een X ertussen. Staan er bekenden tussen? In een gevangenis is ook de badkamer een cel, een natte cel. Nieuwlichters hadden er de naam plezierkamer voor bedacht, oorspronkelijk korte extra-pauzes voor werkers om even naar plaatjes te kijken en hun zinnen te verzetten; het woord beklijfde niet. Mooi, zegt de oude heer bij de zin: de heer bewake al onze in- en uitgangen. Moet heer niet met een hoofdletter? vraagt de halve analfabeet. Liever In en Uit, kaatst de ander.
Waarom hij niet op Krito’s voorstel in heeft willen gaan – het er nog één keer van nemen? Het zou niet gunstig voor zijn reputatie geweest zijn. Op zich had het goed in het beeld gepast, ‘n grande bouffe à la grecque, maar niet als je stijf en strak volhoudt dat niets je aan dit troosteloze leven bindt. Nu hij met zijn oude makker alleen is, geeft de heilige Sokrates toe dat hij uitstel gewoon niet meer verdraagt, uitstel van executie betekent, nu het einde nabij was, ook verlenging van angst. Het liedje van verlangen wordt overstemd door fluiten in de donkere kamer. Was Sokrates opeens zo eerlijk? Dat niet, maar Krito voelde onder het oude vel de slappe spieren trillen en trekken. Stinken deed het ook. Een reden temeer om het secreet in te duiken. En schaamte niet te vergeten. Maar vooral pijn – ja, Krito zag het: het niets was voor de denker een verlokkende opening geweest, geweest ja, Niets met een grote N en puntbaardje, hij was er geil op, maar nu zat hij knijp. Bij de gedachte aan stikken stikte hij al, bij het idee hartkramp kromp hij. Uit het hart zijn de uitgangen van het leven, was dat niet een slagzin van hem zelf. Gedicteerd? O al die vlijtige afschrijvers, notulanten, griffiers en studenten om hem heen die smeekten om een dictaat. O Krito, steunt hij, sta me bij. Maak me nu af. Als een man staat Krito achter zijn man en over zijn schouder ziet hij in de spiegel aan het uiteinde van de plezierkamer zijn vriend door een spasme bevangen, in een delirium praecox happend naar lucht, desondanks blijft hij doen wat hij altijd heeft gedaan, luidkeelser en geluidlozer: hij praat door of het praat in hem door: Krito, doe het, ja doe het, eindelijk, hier heb ik naar gesmacht. Of is het de demon van Sokrates die nu het hoogste woord heeft? Allemaal vragen waar geen exegeet ooit antwoord op gegeven heeft. Wat zal, als Plato verstek laat gaan en Xenophon zich zoals steeds van alle kanten dekt, de eenoog voor het sleutelgat raad weten. Maar met een beetje inlezen valt uit het verslag van Xenophon op te maken wat zich achter de gesloten deuren heeft afgespeeld. Krito heeft het met eigen ogen gezien, hoe het gezicht van Sokrates duivelse trekken aannam – en dit gezicht had een witte neus, dat zag hij ook, ongelogen waar, het sterven was al begonnen, en hoe lang al? Schalks grijnst de wijsneus zijn perplexe vriend toe. Sokrates werd geen ander, zoals hij zo vaak gewenst had maar veranderde door als het ware binnenste buiten te keren, en deze andere Sokrates bekende dat hij hier naartoe geleefd had. De ware wijsgeer, zo bekent hij in deze separeerkamer, is bezeten van moordlust, alles wil hij vernietigen, om te beginnen zichzelf. Dat is zijn ware drijfveer geweest.5 Het duveltje zit in het doosje van Sokrates’ hoofd.
En Sokrates praatte zich dood. Alsnog ging hij op Krito’s verleiding in, al was het maar een gestolen uurtje: het ervan nemen, de beest uithangen, met z’n tweeën in bad, hún plengoffer. De drift, jongen, komt uit de hersenen, die wordt uit deze spons geperst. Nog weten we niet of die drift – en vaag drong het tot Krito door dat Sokrates met het woord drift een heel speciale drijfveer op het oog had, eentje die in hem opgewonden had gezeten en zich nu met ongekende kracht ontrolde, de drang om kapot te maken wat heel lijkt, om teniet te doen wat hem alsmaar voortbewogen heeft: zijn korte beentjes, zijn luidruchtige hart, zijn springveren hersenen en zijn ganzetong niet te vergeten, de glossa, en hij vroeg zich af of deze drift misschien de verschijningsvorm van de ziel was – wat klonken deze grote woorden hoi in de cel – of was ze de ziel, en is in werkelijkheid de ziel de vijand van het lichaam – wat hij vergeten was door het altijd over het lichaam als vijand van de ziel te hebben – en wel een vijand, de ziel, die altijd aan het langste eind trekt, vroeg of laat, en hij Sokrates wilde het vroeg. Zijn ziel had hem op de proef gesteld, liet hem zeventig lange jaren aan het lijntje spartelen, lokte en ontweek, de rijzige vrouw in het wit, het wit uit zijn dromen, laat me niet lachen, hikte de filosoof, de vrouw met aan de lijn het mopshondje, Sokratesje, roept ze, kom je nou eindelijk bij het baasje? En hij wist niet meer van ophouden, de platte wijsneus. Hij wist niets anders meer te bedenken dan de gedichten te reciteren die hij in de gevangenis gemaakt had, fabels van Aisopos in versvorm, levenslessen op de wijs van een bekende treurzang, leerzaam en toch artistiek verantwoord, alsof hij echt niks beters te doen had, oog in oog met de dood.
 
Iemand heeft een krulstaartje aan deze scène gebreid, een sterk staaltje van apocrief napraten. Hield Sokrates niet, zo vertelt Plato, zijn soepjurk voor zijn gezicht terwijl de nastaanden hun ogen dichtdeden of door tranen niets zagen. Xenophon suggereert het, zegt het natuurlijk niet met evenzoveel woorden: de twee vrienden, Sokrates en Krito, waren van plaats verwisseld, en geen mens heeft het in de gaten gehad. Niemand zal het geloven.
 
We mogen niet vergeten dat we alles wat we van Sokrates weten van Plato hebben – Xenophon mag hoog springen of laag springen, zijn versie is alleen maar een voetnoot. Ik heb geopperd dat Plato zijn ware bedoelingen verborg door open kaart te spelen – een soort open misère, zeg ik er voor de liefhebbers van whisten bij. Wat de auteur daarmee bereikt is dat de lezer meedoet en bovendien in de waan verkeert dat hij degene is, misschien wel de enige, die het spel doorziet: de aangekondigde dood was moord in termijnen. Toen Plato Krito op Sokrates afstuurde om hem op de valreep tot vluchten te bewegen, kon hij op z’n vingers natellen dat de eigenwijze man het voorstel resoluut van de hand zou wijzen, welk voorstel dan ook. Had hij niet eerder geweigerd in ballingschap te gaan? Had hij niet de jury staan jennen en alle uitwegen die de aanklagers boden ontweken; ze hadden hem maar wat graag vrijgesproken, als hij toegegeven had, wat dan ook. Ze vroegen hem niet eens te bewijzen dat hij geen atheïst was, en wat was het eenvoudig geweest openlijk te belijden dat hij géén valse goden aanbad. Hij koketteerde toch ook met zijn niet-weten! Nee, meneer moest zijn demon als een papegaai op z’n schouder zetten: kijk allemaal, hier zit ie, mijn betere ik, hém praat ik na! Plato kende zijn leermeester, des te beter omdat ook hij een Sokrates onder de leden had. In Sokrates zag hij dat deel van zichzelf belichaamd – of hij projecteerde in hem zijn andere ik – waar hij definitief afscheid van wilde nemen. Het zou een hele toer zijn aan dat deel van Plato dat in de persoon van Sokrates door Athene peripeteerde, een naam te geven. Ik gok dat Plato die geen nieuwlichter was in Sokrates niet zozeer de oude filosofie belichaamd heeft gezien als wel de potentiële cynicus, hoewel de opportunist zijn radicale scepticisme goed achter gezagsgetrouwheid en godsvrees wist te maskeren. Plato dacht slim te zijn door Sokrates zichzelf te laten uitschakelen, de wijsgeer zei immers op alles nee. Om zijn doel te bereiken maakte Plato van de kritische reflectie een karikatuur door Socrates’ kritische houding als een tic af te schilderen, als een automatisme, zodat kritische reflectie gelijk werd aan een kritische reflex. Zei iemand ja, dan zei Sokrates automatisch nee. De demon was de nee-zegger die het inderdaad altijd voor het zeggen had, die hem in alles vóór was, want Sokrates was ‘de andere toeschouwer’, zoals Nietzsche het noemt – de scepticus die voor wat hij niet begreep geen waardering had, die met zijn kritisch intellect de poëzie vermoordde – en dus reageerde hij secundair. Daarmee is niet in tegenspraak dat Plato hem vaak ten tonele voert als flapuit, de man die sneller praatte dan hij kon denken – en Nietzsche schrijft (in De geboorte van de tragedie) ook dát, terecht waarschijnlijk, op conto van ‘de demon van Sokrates’.
Het zal niet de eerste keer zijn dat een auteur door een hoofdpersoon die slimmer is dan hij in de luren wordt gelegd. Zeldzamer is dat wanneer de auteur besluit zijn personage de wereld uit te helpen – waarbij Plato vergat zich af te vragen: uit welke wereld – hij daarmee zijn slachtoffer in de kaart speelt. Plato rekende buiten de waard en die belanghebbende toeschouwer achter de tap was de Sokrates die in lange termijnen dacht. Dat verklaart waarom hij terwille van zijn eeuwige faam afzag van onmiddellijk genot en de verzoeking van Krito weerstond. Plato heeft niet in de gaten gehad dat hij net als de rechtbank, vrienden, collega’s en leerlingen, zelfs boezemvriend Krito, door Sokrates gebruikt werd om op het door hem gewenste ogenblik uit het leven te stappen. Hij heeft van het kritonisme geprofiteerd door allen tot handlangers te maken voor de zelfmoord die als een van de stichtelijkste taferelen de geschiedenis in is gegaan, de evenknie van de kruisdood. Wie zijn leven zo tot in de puntjes regisseert, eindigt niet met een losse flodder – ik bedoel de rebus van de haan: Zeg, Kriton, we zijn Asklepios nog een haan schuldig. Vergeet niet hem die te bezorgen. Ik ga tot slot het raadsel van die haan niet oplossen, ik wijs alleen op het gemeenzame wij in het zinnetje met z’n gnomische vorm. Hij zegt niet ik, maar wij – deze grammaticale medeplichtigheid was er een uit de trukendoos van de retorica, dit wij, in de medische wereld, in het bijzonder de stervensbegeleiding – o kritonisme – tot op heden een geijkte wisseltruc.

 
 
 
1. De Duitse filosoof Johann Georg Hamann schrijft in zijn Sokratische Denkwürdigkeiten (Amsterdam, 1759) snerend: Sokrates schijnt over zijn onwetendheid evenveel gepraat te hebben als een hypochondrist over zijn ingebeelde ziekte.

 
2. Om precies te zijn, vertelde Sokrates de droom aan Krito, op de ochtend van de dag waarop het Schip werd terugverwacht. Jaarlijks voer een staatsschip naar de Apollofeesten op Delos en zolang het niet terug was mocht in Athene geen doodvonnis worden voltrokken, reden waarom Sokrates al een maand op zijn dood zat te wachten. Krito bezocht zijn vriend in de gevangenis om hem over te halen alsnog te vluchten. Sokrates zegt dan dat hij niet verwacht dat het schip die dag zal komen omdat hij gedroomd heeft dat een mooie en rijzige vrouw op hem toekwam, in een wit kleed, en hem zei: Sokrates, na drie dagen zult ge Phtia bereiken en zijn vruchtbare velden.

 
3. Plato had in het Symposion bij monde van Alcibiades verwezen naar de keer dat Sokrates in het leger was en midden in de winter, misschien verdiept in een idee, rechtop in het veld stond, stokstijf en zo een etmaal later daar nog stond. Dat kon men nog afdoen als een geval van catalepsie of catatonie; de hartstilstand waar hij levendig getuige van was, noemde Sokrates terecht een generale repetitie als voorproefje van de nu op handen zijnde verhuizing.

 
4. Kritonisme, zie Critonisme.
Critonisme (kritonisme) (o), bemoeizorg, goedbedoelde maar ongewenste hulp, in het bijzonder bij het laatste afscheid; helpende hand veelal uitgestoken door een persoon die zich de beste zoniet enige vriend van de vertrekker noemt. De term verwijst naar Krito, de Atheense zaakjesman die deelnam aan het gezelschap van vrienden, leerlingen, getrouwen en andere naasten dat in afwachting van de bereiding van de gifbeker Sokrates afleidde met filosofische gesprekken, speculaties en verhalen. Krito is vooral bekend geworden door de laatste verstaanbare zin van de wijsgeer: ‘Krito, vergeet niet dat wij nog een haan schuldig zijn aan Asklepios.’ – Niet te verwarren met cretinisme (dat zo goed rijmt op pessimisme en fundamentalisme).

 
5. Zie Sabina Spielrein, die in 1912 in het Jahrbuch een artikel heeft gepubliceerd, ‘Die Destruktion als Ursache des Werdens’ (1912), waarin zij de latere theorie van Freud over de ‘doodsdrift’ (1920 in ‘Jenseits des Lustprinzips’ en 1923 in ‘Das Ich und das Es’) punt voor punt anticipeerde.