Czesław Miłosz noemde zich voor het eerst ‘oud’ in zijn boek Het land Ulro, een essay waarin hij, in relatie tot zijn eigen werk, het denken van Swedenborg, Blake en anderen beschouwt. Dat was in 1979, hij is van 1911 en had toen al een groot oeuvre op zijn naam staan; hij publiceerde zijn eerste gedichten in 1930. Hem wachtte echter nog een heel tweede leven. In 1980 kreeg hij de Nobelprijs voor literatuur, in de jaren tachtig en negentig publiceerde hij veel, niet alleen zeven bundels poëzie van hoge kwaliteit, maar ook vertalingen en essays. Hij reisde, vanaf 1989 bezocht hij Polen regelmatig, was enige malen in Litouwen, in Szetejnie (waar hij geboren is) en Wilno (waar hij studeerde). Een paar jaar geleden remigreerde hij ten slotte naar Polen dat hij begin 1951 was ontvlucht; hij woont nu in Krakau, nog altijd actief. Zoals hij in zijn laatste bundel, De tweede ruimte, schrijft: ‘Ik hoor nu te sterven, maar mijn werk is nog steeds niet af.’
Zijn terugkeer op hoge leeftijd naar zijn begin, de plaatsen van de jeugd, het land van herkomst, verleent zijn poëtische oeuvre een natuurlijke afronding: ‘In de zomerdageraad rende ik het vogelrumoer in, ik kwam terug, en tussen moment en moment heb ik mijn werk geschreven.’ Aan deze terugkeer hebben we zijn laatste drie bundels te danken, gepubliceerd van 1994 tot 2002. En deze terugkeer die een vervulling is, maakt de poëzie van zijn laatste fase tot een bevestiging van het leven; verzadigd maar toch weer onverzadigbaar.
Miłosz gelooft; in elk geval kan hij niet aanvaarden dat er na de dood niets zou zijn (het gaat te ver hier zijn gecompliceerde relatie tot het katholicisme uit te diepen). Van dat religieus-transcendente perspectief is heel zijn poëzie vanaf de jaren zestig al doordrenkt. De grens van het leven is in zijn poëzie een betrekkelijke grens; in de poëzie kan alles worden vereeuwigd; er kan met God en de doden worden gediscussieerd, de schimmen van het verleden komen er tot leven. In dit perspectief gezien is bijna alle poëzie van Miłosz’ latere jaren met het oog op de dood geschreven, tegen de vergetelheid, voor het leven. Voor de eeuwigheid. Pas in zijn laatste bundels begint hij afstand te nemen van zichzelf en de wereld, van het lichaam, geleidelijk, met tegenzin, niet altijd verzoend, niet vrij van wroeging, op weg naar de ‘tweede ruimte’, vlak bij de dood, maar hem keer op keer uitstellend. (G.R.)
uit Verre omstreken (1991)
Avond
Voor maansopgang is er een moment van lage wolken,
volmaakt onbeweeglijk op de lijn van de zee:
abrikoosachtig doorschijnend met een scherpe krans van as
verdonkert, dooft en koelt het af tot grijzig vermiljoen.
Wie ziet dit? Hij die niet meer weet of hij bestaat.
Hij zet stappen op het strand, hij wil niet vergeten.
Vergeefs! Hij is even onherroepelijk als de wolken.
Longen, lever, seks, dat ben ik niet, is niet van mij.
Maskers, pruiken, cothurnen, kom hier bij mij!
Maak een ander van me, zet mij op een hel toneel,
zodat ik een ogenblik geloven kan dat ik besta!
O hymne, o poëem, o melopee,
zing met mijn mond, verstom je, dan ben ik verloren!
En zo zinkt hij langzaam diep de nacht in,
Oceanus. Niet langer hier gehouden
door zonsopgang of het opgaan van de maan.
Hawaï, 1987
Deelnemer
Wat is goed? Knoflook. Schapenbout van het spit.
Wijn drinken met uitzicht op de wiegende boten in de baai.
De sterrenhemel in augustus. Uitrusten op een bergtop.
Wat is goed? Zwembad en sauna na een reis van vele mijlen.
Vrijen en slapen in omhelzing terwijl de voeten elkaar raken.
Heldere mist in de vroegte omdat een zonnige dag aanbreekt.
In alles wat wij levenden delen ben ik ondergedompeld.
In mijn lichaam in plaats van anderen deze aarde ervarend,
zwervend, onder de onzekere contouren van kantoortorens? antikerken?
door dalen van altijd mooie, hoewel vergiftigde rivieren.
uit Op de oever van de rivier (1994)
De zaal
De weg bracht mij rechtstreeks naar het heiligdom
van Notre Dame, hoewel daar geen gotiek was.
De deur in de poort gesloten. Ik koos die opzij uit,
niet van het hoofdgebouw, maar van de linkervleugel,
van helgroen koper, onderaan afbrokkelend.
Ik duwde. En toen openbaarde zich een zaal,
verbazingwekkend uitgestrekt, in een warm licht.
Grote standbeelden van vrouwen-godinnen, zittend
in gedrapeerde gewaden, verleenden de ruimte een ritme.
Mij omvatte een kleur als het binnenste van een paarsbruine bloem,
van reusachtige afmetingen. Ik liep, bevrijd
van zorgen, van gewetenswroeging, angsten.
Ik wist dat ik daar was, hoewel ik er pas heenga.
Ik werd rustig wakker, denkend dat die droom
het antwoord gaf op mijn vaak gestelde vraag:
hoe zit dat met het overschrijden van de laatste drempel?
In Szetejnie
1
Jij was mijn begin en nu ben ik weer met jou, hier waar ik de vier
windstreken heb leren kennen.
Laag, achter de bomen, de streek van de Rivier, achter mij en de
gebouwen de streek van het Bos, rechts de streek van de Heilige
Voorde, links die van de Smidse en het Veer.
Waar ik ook heb gezworven, over welke continenten ook, altijd hield ik
mijn gezicht gericht naar de Rivier
en onderging de geur en smaak van de doorgebeten wit-rode sappigheid
van de kalmoes,
en hoorde de oude heidense liederen van de oogsters, van het veld
komend wanneer de zon van de warme avonden achter de heuvels
doofde.
In het verwilderde groen zou ik de plaats van het tuinhuisje kunnen
aanwijzen, waar jij me dwong om mijn eerste scheve letters te zetten.
Maar ik probeerde me los te rukken, vluchtte in mijn verstopplaatsen,
want ik wist zeker dat ik het letters schrijven nooit zou leren.
Ik verwachtte echter niet daarnaast deze kennis: dat botten tot stof
vervallen, tientallen jaren verstrijken, maar de aanwezigheid dezelfde is.
Dat wij, zoals jij en ik, in het land van de eeuwige spiegels kunnen
verblijven, tegelijkertijd wadend door ongemaaid gras.
2
Jij hield de leidsels en getweeën reden we met één paard voor de brik
naar het grote dorp bij het bos.
De takken van de appel- en perenbomen doorbuigend onder hun
overdaad, veranda’s met houtsnijwerk, wakend over malven en wijnruit.
Je oud-leerlingen, nu boeren, onderhielden ons met een gesprek over de
oogst, de vrouwen lieten hun weefgetouwen zien en jullie delibereerden
lang over de kleuren van schering en inslag.
Op tafel ham en worst, een honingraat in een lemen kom, en ik dronk
broodkwas uit een blikken kroes.
Ik verzocht de directeur van de kolchoz om mij het dorp te tonen, hij
nam me mee in de auto naar lege akkers die zich tot het bos uitstrekten,
en stopte voor een groot rotsblok.
‘Hier was het dorp Peiksva’, zei hij niet zonder triomf in zijn stem,
zoals iemand spreekt die altijd met de overwinnaars is.
Ik merkte op dat een deel van het blok was afgehouwen, men had de
steen dus met een hamer willen breken om zelfs dat spoor te doen verdwijnen.
3
In de zomerdageraad rende ik het vogelrumoer in, ik kwam terug, en
tussen moment en moment heb ik mijn werk geschreven.
Al was het moeilijk om de poot van de n door te trekken en met die van
de u te verbinden, en een waagstuk om de brug tussen de r en de z op te gaan.
Ik hield de penhouder zo dun als een rietje en doopte de pen in de inkt,
een zwervende klerk met een inktpot aan de riem.
Nu denk ik dat mijn werk de plaats van het geluk inneemt en dat het
door afgrijzen en medelijden wordt aangetast.
Toch moet de geest van deze plek erin zijn, zoals hij in jou is die hij
van kinds af leidde.
Kransen van eikenbladeren, de klok van het ave in de vork van de linde,
luidend voor de meidienst, ik wilde goed zijn en niet tussen de
zondaren lopen.
Maar wanneer ik me nu probeer te herinneren hoe het was: alleen de
put en daar zo donker dat ik niets begrijp.
We weten alleen: de zonde bestaat, en de straf, wat de filosofen ook zeggen.
Moge mijn werk de mensen tot nut zijn en zwaarder wegen dan mijn kwaad.
Jij, wijs en rechtvaardig, bent de enige die me gerust zou weten te
stellen, uitleggend dat ik gedaan heb zoveel als ik kon.
Dat het hek van de Zwarte Tuin dichtgaat, vrede, vrede, dat wat ten
einde is, ten einde is.
Berkeley, 1993
uit Dat (2000)
Op mijn achtentachtigste verjaardag
Een stad wemelend van overdekte passages,
smalle pleintjes en arcaden,
terrasgewijs afdalend naar de baai.
En ik, starend naar het jonge schoon,
lichamelijk en onbestendig,
naar zijn dansende bewegen tussen oude stenen.
De kleuren van de jurken naar de zomermode,
het getik van schoentjes op de eeuwenoude tegels
verheugen mij door het ritueel van de terugkeer.
Het bezoeken van kathedralen en vestingtorens
heb ik lang geleden achter me gelaten,
Ik ben als hij die ziet, maar zelf niet voorbijgaat,
ondanks grijs haar en ouderdomskwalen een luchtgeest.
Gered, want de eeuwige en goddelijke verwondering zijn met hem.
Genua, 30 juni 1999
Ondergedompeld
Maar niet iedereen valt de ware ouderdom ten deel.
Kenmerkend voor deze is het nauwkeurig overdenken
van de lichamelijke hoogmoed die vroeger aanzwol
in ons, dezelfde mensen, maar hoe anders nu.
Er zat iets hoog komisch
in het schikken van het haar voor de spiegel,
in de bezorgdheid of de hoed wel goed stond,
in het bevochtigen van de lippen met het puntje van de tong
en het bewegen van de stift over die lippen,
in het strikken van de das voor de spiegel met het gezicht van de koning der dieren.
Wat heeft de Geest van de Aarde zich met ons vermaakt!
Als het individu de vorm is en de soort de materie,
zoals Duns Scotus scheen te menen,
hebben we gedaan wat de soort verlangde ons ondergedompeld
in de materie, iemand zal zeggen: tot aan onze oren.
En later trekt men moeizaam uit mirages een synthese-stad op.
Tussen gotische torens duikvluchten van zwaluwen.
Voor het raam een oude man, die veel steden zag,
hij lacht, welhaast bevrijd,
en is niet van plan om terug te gaan, nergens heen.
uit De tweede ruimte (2002)
De tweede ruimte
Wat een ruime hemelse vertrekken!
Daar naar binnen gaan over treden van lucht.
Boven de wolken de hangende tuinen, paradijslijk.
De ziel maakt zich los van het lichaam en zweeft.
Ze weet nog goed dat hoog bestaat,
en laag bestaat.
Hebben we werkelijk ons geloof in de tweede ruimte verloren?
En zijn zowel Hemel als Hel verdwenen, verzonken?
Hoe treden we zonder buitenaardse weiden de Verlossing tegemoet?
Waar kan zich de bond van de verdoemden dan nog vestigen?
Laten we treuren, weeklagen om dit grote verlies.
Het gezicht met kool overtekenen, het haar los laten hangen.
Laten we smeken moge ons de tweede ruimte
worden teruggegeven.
Ogen
Geachte ogen van me, het gaat niet best met jullie.
Ik krijg van jullie geen scherpe tekening,
en als er een kleur is, dan is hij wazig.
En jullie waren een meute koninklijke jachthonden,
waarmee ik vroeger uittrok in de ochtend.
Trefzekere ogen van me, veel hebben jullie gezien,
landen en steden, eilanden en oceanen.
Samen begroetten we machtige zonsopgangen
wanneer de weidsheid opriep over de paden
te rennen, nog wat vochtig van de dauw.
Nu is wat jullie zagen verborgen in mij
en geworden tot herinnering of droom.
Langzaam trek ik weg van de kermis van de wereld
en merk bij mezelf iets als afkeer op,
van de apenpakken, het kabaal, het tromgeroffel.
Wat een opluchting. Alleen gebleven, met mijn beschouwen
van de principiële gelijkheid van de mensen
en het kleine zaadje van hun verschil.
Zonder ogen, starend naar één licht punt,
dat zich uitbreidt en dat mij omvangt.
22 VII 2001