Dit zou Afrika kunnen zijn. Het is tegen de avond en van het balkon af kijk ik neer op de stoffige randweg van het stadje. Links ligt het middeleeuwse gedeelte met okergele muren en poorten, daarna dichter naar mij toe het negentiende-eeuwse kerkhof, ook al weer binnen muren, dan recht voor mij het kaalgetrapte bruine voetbalveldje met twee roestige doelen zonder net. Daarachter ligt de donkergele vlakte waar een grommende landbouwmachine vanmiddag een eerste baan uit het koren gemaaid heeft; dan de beboste heuvels, zo donkergroen dat ze haast zwart lijken; daar weer achter de bergen, bijna paars van het avondlicht. De eerste lichtjes van verspreide huizen en lantaarnpalen op de heuvels zijn net aan gegaan.
De flat waar mijn balkon aan hangt behoort tot de moderne uitbreiding van het stadje. Zoals met alles hier is er tussen goede bedoeling en uitvoering het een en ander misgegaan; zo liggen alle geelgeglazuurde tegels die het balkon sjiek hadden moeten maken los, en heeft op veel plaatsen het pleisterwerk grote blazen gevormd alsof het gebouw aan een ernstige ziekte lijdt. Maar dat is natuurlijk niets vergeleken bij het enorme betonskelet dat, net zichtbaar van hier uit, aan de andere kant in de vlakte staat; dat had het ziekenhuis moeten worden, maar op nooit opgeloste wijze is het geld voor de voltooiing verdwenen; nu zal het wel nooit meer afkomen. Als de schemering alle vormen verzacht, begint het rare betonnen ding op de resten van een Griekse tempel te lijken.
Binnen klinken zachte stemmen, van mijn geliefde en onze gastheer en -vrouw. Er drijven door de glazen deuren keukengeuren het balkon op, rozemarijn en knoflook en basilicum en iets dat gebraden wordt. Vleermuizen fladderen door het uit de keuken schijnende licht, het is nog steeds warm, ik drink rode wijn die uit de koeling komt en kijk de rook van mijn sigaret na, die onbegrijpelijk traag wegdrijft. Dit is het zuiden, onder Napels ver het land in.
Fascinerend zijn de geluiden. Bij de eerste blauwe tinten op de heuvels zijn natuurlijk de krekels begonnen met hun metalige geraas dat tot de vroege ochtend door zal gaan, en dat soms hevig in je bewustzijn doordringt, soms een tijdlang onder de drempel verdwijnt. De vleermuizen die door de lichtbaan voor het balkon fladderen, blijken hoorbaar doordat hun vliegmechaniekje knakkende geluidjes maakt, alsof er een technisch mankement tijdens de schepping niet helemaal is opgelost. Drie vaag zichtbare jongetjes trappen een bal heen en weer op het voetbalveld, ze hebben hoge stemmen van voor de baard in de keel. In een van de doelen zit een magere hond die af en toe hoog jankt, in afwachting van de maan, waarvan wel al licht te zien is maar die nog achter de heuvel vandaan moet schuiven. Van heel ver in de heuvels klinkt het wespengesnerp van onzichtbare scootertjes waarop grotere jongens van het ene dorp naar het andere trekken om zich te vertonen aan de meiden en aan elkaar. Soms vergist iemand in een ver huis zich in de knoppen van het televisietoestel en drijft een flard opgewonden mechanisch gepraat en gelach deze kant op.
De geluiden hebben iets troostends omdat ze de stilte minder absoluut maken. En met de stilte de andere geluiden die al in de namiddag zijn begonnen en die je liever niet zou horen: soms de klagende uithaal van een huilende vrouw, brommende mannenstemmen, haastige voetstappen in het galmende trappenhuis van komende en gaande bezoekers, en vooral een benauwd, reutelend zuchten dat soms minutenlang wegblijft en dan ineens weer zo dichtbij is dat het lijkt alsof iemand vlak boven mij ook de televisie te hard heeft staan. Maar het is geen televisie, het is de werkelijkheid die zich manifesteert als hoorspel. Een verdieping hoger ligt een oude buurman op sterven en alle ramen staan open vanwege de warmte.
Ik stel me voor dat dit is waar de stervende man afscheid van neemt: de zware geuren van de avond, wellicht flarden van de geluiden, de donkerblauwe nachthemel waar de eerste sterren in verschijnen, de verdrietige boerse gezichten om zijn bed. Maar misschien is dat helemaal niet zo. Misschien ziet hij een schoolfoto van voor de oorlog, voor een laag schoolgebouw rijen kleine jongens met allemaal hetzelfde grijze schoolschort aan, de meester in het midden met een boek onder zijn arm en zijn hoed op. Misschien hoort hij het walsje van een draaimolen aan het strand, de enige keer in zijn leven dat hij aan zee is geweest. Misschien ruikt hij de zee. Niets weet ik ervan. Ik hoor alleen de diepe zuchten waarmee hij afscheid neemt van het leven. Onze gastheer kent hem, ze komen uit hetzelfde dorp aan de andere kant van de vlakte; hij komt uit een familie van kleine boeren, werkte bij de post en is na zijn pensionering met zijn vrouw en een ongetrouwde dochter, die nu ook bij de post is, hier in de flat komen wonen. Onze gastheer woont in de flat omdat hij de schoolmeester is in het stadje. Hij heeft de kleinkinderen van de stervende in zijn klas gehad, vertelt hij aan tafel. Aardige, stille kinderen.
Later op de avond wordt het steeds rustiger. Het lijkt wel of iedereen nu weet dat er een man op sterven ligt. Geen televisiegeluid meer, nauwelijks stemmen uit open ramen, hoogstens nog zacht gemompel. Wat blijft zijn de scooters, de hond op het voetbalveldje. Je hoort nu ook uilen, een ijl, miauwend geluid uit de heuvels.
Later in de nacht, tegen de ochtend moet het zijn want er hangt een grijs licht voor het raam, worden geliefde en ik in de logeerkamer aan de andere kant van de flat wakker van het jammerend huilen van een vrouw en horen we het gerinkel van een belletje en weer veel voetstappen in het trappenhuis. Het moet nog tot mij doordringen waar ik ben, en ik denk in mijn halfslaap als verdwaalde protestant in dit katholieke land verbaasd dat het wel een rare tijd is voor een ijskar. Aan het ontbijt hebben onze gastvrouw en mijn geliefde, katholieke meisjes van huis uit, het erover dat ze de pastoor hebben horen komen. Tegen vijven was het, het is dus toch nog een lang sterfbed geweest.
Het wordt een ochtend vol bedrijvigheid. Iedereen lijkt, na het wonderlijke hoorspel van de afgelopen nacht, precies te weten wat hij moet doen. Er verschijnen mensen, vooral vrouwen, met grote pakken pasta en andere etenswaren, maar ook met pannen, die de trappen op worden gedragen naar het sterfhuis. Er word niet meer gedempt gepraat; er wordt luidruchtig gehuild in de gang en op straat, maar ook wel gelachen. Ook onze gastheer gaat met twee pakken pasta, een caciocavallo, een kaasje dat op een kalebas lijkt, een fles wijn en een fles water naar boven. Buren, familieleden en vrienden horen dat te doen, zegt hij, omdat de nabestaanden natuurlijk wel iets anders aan hun hoofd hebben dan inkopen doen of koken. Een paar vrouwen blijven ook om straks het middageten te maken.
Na het ontbijt zie ik van het balkon een scène die mij weer aan Afrika doet denken. Boven de bergen is de lucht nu roze. Eerst is er al veel geroep en geschuifel in de gangen en het trappenhuis geweest. Nu komen er drie in het zwart geklede mannen uit de garage onder de flat, twee kleine en één langere. Ze dragen een lichtblauw tweepersoons matras het zachte ochtendlicht in, over de smalle weg naar de rand van het voetbalveldje, waar twee vuilcontainers van de gemeente staan. Ik heb begrepen dat het matras waarop iemand is doodgegaan zo gauw mogelijk het huis uit moet, alsof er iets stoffelijks van de dood aan zou kunnen kleven dat gevaarlijk is voor de overlevenden. Dit is een matras waarop jarenlang geleefd is, waarop men ziek heeft gelegen, siesta’s doorgebracht, wie weet de liefde bedreven, duizenden nachten geslapen. Er zitten vreemde bobbels in waar veren het hebben begeven. Op een hoek is het versteld met een lap donkerder blauw. En vlekken zitten er natuurlijk op, in allerlei maten en kleuren. Ze dragen het ernstig alsof de dode er nog op ligt, de twee kleine mannen aan de voorste hoeken, de lange in het midden achter. Er staan mensen op de balkons te kijken, vooral vrouwen en kleine kinderen. Op de weg blijft een auto staan, de bestuurder stapt uit en slaat een kruis. Aan de rand van het voetbalveld staan een paar jongens met een bal de gebeurtenissen te volgen.
De mannen zetten het matras tegen de containers en vegen hun handen af aan hun broek, alsof zo mogelijke materiële resten van dood kunnen worden verwijderd. Ze komen plechtig teruglopen naar de flat; de lange kijkt nog een keer om. De jongens slenteren met de bal weg naar het stadje.
Als we na de siësta naar het centrum lopen, langs de kerkhofmuur, onder de poort door naar het kleine piazza, zien we dat er al overal rouwaffiches zijn aangeplakt, simpele witte biljetten met in zwart het portret van de overledene, omkranst door de standaard-lauwertakken die de lokale drukker als cliché in voorraad heeft en met een eenvoudige tekst eronder. De dode bovenbuurman, die natuurlijk over een paar dagen, na een plechtige mis, in een stoet met de pastoor aan het hoofd van de kerk naar het kerkhof zal worden gedragen, kijkt ons van de korrelige foto verbaasd aan. Dat dit hem nu allemaal moest overkomen. Hij heeft een flinke snor en een massa zwarte krullen. Een boerenjongen die het tot beambte bracht en waardig in de lens heeft gekeken. Hij leidde een leven dat gewijd was aan vrouw en kinderen, aan zijn werk en aan de vakbond. Hij werd 75 jaar. Hij heette Alessandro.