‘Een datum waarop we volwassen worden kan vanuit psychologisch oogpunt niet vooraf worden vastgelegd, en het is ook niet zeker dat die datum zich in het leven van elk individu zal voordoen. (…) Als individuen van het loutere leven of het er alleen maar zijn, willen overgaan naar het mondige bestaan, dan moeten ze, in de zin van Kant, hun leven in eigen regie nemen en hun bestaan een soort statuut geven. In een daad van toestemming achteraf zouden ze bijgevolg met de willekeur van hun ouders moeten instemmen om het bij hun verkeer op een zwangerschap te laten aankomen. Lucide en tactvol stipt Kant de fundamentele tegenspraak aan van de menselijke conditie: dat mensen mondigheid en vrijheid moet worden toevertrouwd, ofschoon ze bij de belangrijkste vraag van hun leven, of ze überhaupt aan het bestaan wilden beginnen, geen eigen stemrecht hadden.’
Peter Sloterdijk, Weltfremdheid
1.
Mijn vader was een stille man. En hij kon ook alleen stille mensen velen. Aan luidruchtige praters, ongeacht herkomst, leeftijd of status, had hij een te hartgrondige hekel om die te kunnen verbergen. Hij kende zijn pijnlijke onvermogen tot inschikkelijkheid op dit punt, en dus probeerde hij de gelegenheden waar loos gepraat wenselijk werd geacht, of het nu ging om salonconversatie of koetjes-en-kalfjesgeleuter, uit de weg te gaan. Op eigen terrein, thuis, was zijn verlangen naar stilte er bij ons, de kinderen, met de paplepel ingegoten, bijna letterlijk, zodat wij al vroeg heel selectief waren met het mee naar huis nemen van vriendjes.
Soms ging het desondanks mis. Misschien omdat het vriendje zich anders gedroeg dan voorzien, misschien omdat het een vriendje betrof dat op dit cruciale punt nooit afdoende getest was. De choreografie van het ongenoegen volgde dan een vast patroon: mijn vader wendde zich af, trok een misprijzend gezicht en mompelde wat ongerichte algemeenheden over fatsoen of onfatsoen. Maar hoe ongericht ook, er was altijd één persoon die met grote zekerheid wist dat hij de adressant van dat donkere, dreigende gemompel was, aangezien hij overduidelijk verantwoordelijk was voor de aanwezigheid van de ongewenste kletsmeier.
Dat die momenten me zo nauwkeurig zijn bijgebleven moet wel komen door het intense gevoel van gegeneerde machteloosheid dat mij dan beving. Mijn vader beledigd, mijn kletsende vriendje zich van geen kwaad bewust – en ik, zes of acht of twaalf jaar oud en in mijn diplomatieke tact zwaar overvraagd, ertussenin. Ik wist dat mijn vader straks, als het vriendje de deur uit was, geen excuus zou accepteren voor het uitblijven van krachtdadig optreden mijnerzijds, hoe bespottelijk ik dat later, als ik aan deze momenten terugdacht, ook vond. Ik had die kletsmeier meegenomen, dan had ik hem d’ruit moeten gooien ook. Maar dat was onmogelijk. Ik kon het toch niet helpen dat ik hoofdzakelijk vriendjes had die thuis niet hadden geleerd hoe het hoorde, vond ik. Maar godallemachtig, dan moest ik maar niet met die vriendjes omgaan, vond hij, als die niet eens wisten hoe ze zich moesten gedragen als ze ergens een vreemd huis binnenkwamen.
Mensen die nooit stil kunnen zijn, kunnen niet luisteren, zei mijn vader. En ik wist dat hij daar gelijk in had. Zelf kon hij ongelooflijk goed luisteren, beter dan wie dan ook. Op vrije dagen overdag, op werkdagen vaak ook ‘s avonds, zat hij in een hoek van de woonkamer ontspannen in een luie stoel, zijn hoofd bijna in de luidspreker van de radio of de pick-up. En hoewel hij zijn ogen meestal gelukzalig gesloten had, kon je de beweging van de muziek in minimale bewegingen op zijn gezicht volgen.
Meezingen of meeneuriën vond hij ordinair. Toch waren er momenten, niet zelden als het om Schubert ging – volgens hem de grootste componist aller tijden, niemand kon tippen aan Schubert, ook Mozart of Beethoven niet – dat hij het meezingverbod vergat en met zijn zacht schurende, melancholische bariton de stem van Fischer-Dieskau onhoorbaar maakte. Dan wisten wij dat hij ‘iets ongelooflijks’ had gehoord en wij nóg stiller moesten zijn, dan zouden wij dat straks vast en zeker ook wel horen.
Staaltjes van zijn vermogen tot luisteren gaf hij ook als er niks te horen viel, in de tuin. Daar stond hij soms, leunend op schop of hark, en trok een gezicht of hij hemelse muziek hoorde. Terwijl het doodstil was. Maar aan zijn gezicht, dat op een geheimzinnige manier ver weg en dichtbij tegelijk was, kon je zien dat hij half in trance stond te luisteren naar wat die stilte desondanks aan wonderbaarlijks prijsgaf. Mijn vader – driftkop, tuinman, amateur-botanicus, amateur-ornitholoog, amateur-Schubertvertolker, maar bovenal en zonder dat iemand het wist kosmisch componist. Als ik mijn ogen sloot, hoorde ik het ook. Er zaten dunne, doorzichtige plekken in dat hemelgewelf van stilte, een soort slijtageplekken waardoorheen een onbestemd mengsel van alledaagse menselijke geluiden en vogelgeluiden klonk. Dan wenkte mijn vader me en leerde me die geluiden te onderscheiden.
Dat daar, dat geluid dat uit die berk komt, is van een merel. Een mannetje. Hoor je hoe die heldere roller aan het eind ineens omhoog schiet en dan lijkt te slippen? Stil nu, dan hoor je een vrouwtjesmerel antwoorden, nu, van daarginder, ook met dat slippertje aan het eind, iets scherper, iets abrupter, dat is bijna de echo van die merel hier, hoor je? En nu reageert het mannetje weer: ‘fraai hoor, ik heb je verstaan!’ Ze willen bij elkaar zijn, die twee, maar eerst moeten hun stemmen op elkaar afgestemd. Zolang het verschil nog te groot is, blijven ze op afstand oefenen, luisteren en antwoorden, totdat ze haast geen verschil meer horen.
De laatste jaren van zijn leven werd mijn vader bijna voortdurend geplaagd door ziektes, ernstige en minder ernstige. Hij werd de nodige keren geopereerd en vaak was hij bedlegerig. Wij, de kinderen, waren inmiddels allemaal in de twintig, niemand hoefde ons meer te vragen in huis stil te zijn. Mijn vader had kanker, een woord dat toen nog nauwelijks hardop werd uitgesproken; bij ons in huis was het, ook zonder verbod, eenvoudigweg taboe. Wij hoefden niet zo precies te weten wat hij had, mijn vader wílde het niet weten. Als hij maar thuis mocht sterven, zonder pottenkijkers, liefst zonder doktoren en met een minimum aan nadrukkelijke belangstelling.
De laatste weken lag hij op een verhoogd bed in een hoek van de woonkamer. Door het raam aan de straatkant kon je hem niet zien, door de ramen in de tuindeuren alleen als je er met je neus tegenaan gedrukt stond. Hij wist dat het einde naderde en hij had er, zo te zien, vrede mee. Klagen hoorde je hem nooit, ook al moet hij veel pijn hebben gehad. Een groot deel van de dag luisterde hij naar zijn geliefde muziek. Soms kwam hij met een pijnlijke grimas op zijn gezicht overeind en vroeg om een glas water, soms ook om aan een van ons nauwgezette instructies te geven over de verzorging van de tuin, een struik die in maart gesnoeid moest worden, direct boven de eerste uitlopers, een berk die er na de zomer uit moest omdat hij teveel licht wegnam voor de struiken en planten in de buurt.
Het sprak vanzelf dat wij geen ongewenst bezoek meer binnenlieten. Meer dan ooit wilde hij alleen zijn. Maar op een dag – ik was toevallig in de kamer – hoorde ik ineens gestommel in de gang en toen de stem van iemand van wie we wisten dat mijn vader hem niet kon zien of luchten. Later hoorde ik dat hij mijn jongste zus bij de voordeur zo ongeveer omver had gelopen. Of hij mijn vader met zijn beroepsmatig optimistische preekstoelstem nog juist bijtijds op zijn komst had geattendeerd, weet ik niet, maar op het moment dat hij onheilspellend zwart en omvangrijk in de deuropening verscheen zag ik dat mijn vader in een ongebruikelijke houding lag, op zijn pijnlijke linkerzij, met zijn rug naar hem toe.
Mijn vader was religieus, zonder poeha, ongeveer zoals Franciscus van Assisi, zijn naamheilige. Hij geloofde in wonderen, natuurlijk, maar verder was hij nauwelijks of niet gelovig. Als hij naar de kerk ging was het vanwege een koor, of, buiten de mistijden, om er een tijdlang te zitten, zomaar, alleen met zijn onpeilbare gedachten, in die enorme halfdonkere stenen ruimte waar af en toe in de onbereikbare hoogte, dichtbij het gothisch-gewelfde plafond, een paar schichtige vogels fladderden, duiven, spreeuwen of mussen, hij kende ze ook aan hun uitwerpselen, maar waar de stilte verder alleen doorbroken werd door wat geheimzinnig gefluister of geprevel.
Met de meeste priesters had mijn vader weinig op, hun preken kon hij niet uitstaan, hun stem uit de hoogte niet verdragen. Bijzonder gehecht was hij daarentegen aan zijn iets oudere heerbroer, onze heeroom, een franciscaner monnik die een of twee keer per jaar het klooster voor een dagje mocht verlaten en dan bij ons op bezoek kwam. Voor die gelegenheid kocht mijn vader speciale sigaren, waarvan ze grijnzend genoten. Als de kamer vol rook hing, liepen ze de tuin in, waarschijnlijk ook omdat ze dingen te bespreken hadden die ze met niemand anders konden bespreken. Daarom vond ik het niet gek dat mijn vader, toen de ziekte hem al bijna had gesloopt, een paar keer over zijn broer begon. Hij hoopte dat hij hem nog één keer zou komen opzoeken, misschien kon een van ons gewoon het klooster eens bellen. Maar dat was niet gebeurd en in plaats van zijn broer stond daar nu die vreselijke pastoor.
Ik schrok van zijn verschijning en keek onmiddellijk naar mijn vader. Goddank, hij sliep. De pastoor deed of hij daar geen erg in had en liep met een boog om het bed, zodat hij mijn vader van voren zag. Op dat moment kwam ook mijn moeder de kamer binnen, gevolgd door mijn jongste zus, beiden zichtbaar geïrriteerd.
‘Ach, hij slaapt geloof ik, onze zieke,’ zei de pastoor.
‘Bijna de hele dag,’ reageerde mijn moeder terwijl ze met haar handen gebaarde dat hij zachter moest praten. ‘Hij heeft veel pijn en wil zoveel mogelijk slapen.’
‘Dan zal ik hem even zegenen, het gebed der stervenden,’ zei de pastoor. Hij pakte zijn gebedenboek ergens vanonder zijn toog, ging aan het voeteneind staan en las met plechtige stem een Latijnse tekst, die hij met een reusachtig kruisteken afsloot.
Toen mijn moeder even later de voordeur achter pastoor dichttrok, draaide mijn vader zich met een lichte kreun op zijn rug, lichtte zijn hoofd een beetje op en gaf mij een knipoog van verstandhouding. ‘Die poppenkast,’ grinnikte hij.
2.
Peer S. had ik al heel lang niet meer gezien, een kleine kwarteeuw, genoeg om te veronderstellen dat hij voorgoed uit mijn leven verdwenen was, toen ik op een dag die toch al slecht was begonnen – een hels onweer had ons al om vier uur gewekt en de hond hijgend en zeverend van angst onder ons bed gejaagd – een brief van hem kreeg. Ik vroeg me af hoe hij aan mijn adres was gekomen. En meer nog: wat hij me na al die tijd, en vooral ook na die laatste, beschamende ontmoeting in Amsterdam, nog te vertellen kon hebben.
Zou hij eindelijk volwassen zijn geworden? Zocht hij contact met oude vrienden en bekenden? Zat hij in de penarie en zocht hij hulp? Ik was er niet gerust op. Dat Peer in staat was ergens op terug te komen, dat hij bereid was een absurde keus of een faliekante mislukking onder ogen te zien om er lering uit te trekken, leek mij uitgesloten. Zeker, Peer had regelmatig delen van zijn leven afgezworen, radicaal zelfs, maar uitsluitend om onder het geheimschrift van weer een ander veelbelovend gesternte radicaal vooruit te kunnen. Dat was de belangrijkste constante in zijn talrijke geloofsbelijdenissen: alles moest tot in de diepste wortels anders. ‘Radicaal’ en ‘compromisloos’ waren zijn lievelingswoorden. Van de weeromstuit begon ik haast allergisch te reageren op die woorden.
Ik speurde op de grote, bruine envelop – veel te groot voor een gewone brief – naar tekens die iets konden openbaren van de motieven van de afzender. Ik woog de envelop in de palm van mijn hand, ik hield hem tegen het licht van de tl-lamp boven mijn bureau – vergeefs. Dat Peer niet deed aan burgerlijke plichtplegingen in de adressering betekende nog niets, maar die drie initialen in plaats van mijn voornaam, waar sloeg dat op? Alleen op drukwerk van een eeuw geleden kwam ik dat plechtstatige trio nog tegen, hoe kwam Peer daar in godsnaam bij? Ik vermoedde onraad. Peer had me een paar jaar van zijn leven op de zenuwen gewerkt, ik zag niets in een herhaling of vervolg. Ik aarzelde met het openen van de envelop. Ik kon hem ook ongeopend terugsturen – ‘geadresseerde op dit adres onbekend’. Of rechtstreeks bij het oud papier flikkeren.
Peer studeerde eind jaren zestig Nederlands aan de universiteit van Amsterdam, net als ik. Maar hij deed dat, anders dan ik, zonder enige geestdrift. Hij hield niet van literatuur, de studie vond hij saai, hoorcolleges volgde hij plichtmatig, werkcolleges zelden of nooit. Maar toen de revolutie uitbrak kwam hij plotseling tot leven, alsof hij erop had zitten wachten. Ineens was hij de hele dag op het instituut, zag je hem opgewonden discussiëren of in de weer bij de stencilmachine om allerlei revolutionaire geschriften van hemzelf of van buitenlandse kameraden duizendvoudig te vermenigvuldigen, althans in die eerste periode, toen hij het werk binnen de instituties nog niet als kleinburgerlijke illusie ontmaskerd had.
Tot die tijd had ik nooit meer dan een paar woorden met Peer gewisseld. Dat lag niet aan mij of aan mijn vrienden, maar aan Peer, die zich met zijn piekerige haar en zijn bleke, ongeschoren kop nukkig en zonder enthousiasme door het leven zwoegde. Bij voorkeur ging hij ergens alleen zitten, met afgewende blik of, de blonde Vikingmanen als een dichtgetrokken gordijn voor zijn ogen, verdiept in krant of tijdschrift. Als er iemand binnenkwam of wegging, keek hij verschrikt op. Ook zonder aanleiding zat hij vaak nerveus en argwanend om zich heen te kijken. Nee, Peer leek in die tijd sterk contactgestoord.
Dat veranderde ook niet toen we min of meer noodgedwongen twee maal tweeëneenhalf uur in elkaars gezelschap moesten doorbrengen. In 1968 was dat, mei of juni. Peer was naar me toegekomen met de vraag of hij dat weekend met mij mee kon rijden naar Limburg. Naar Limburg? vroeg ik, wat heb jij daar te zoeken? Waarna hij met zachte stem, alsof hij een bekentenis aflegde, antwoordde dat hij daar ook vandaan kwam. Dat verbaasde me ten zeerste. Want Peer had wel een accent, maar geen Limburgs; zijn Nederlands was eerder knauwend dan zangerig, als van een Zweed of een Noor, de schaarse woorden kwamen er hortend en stotend uit, op een soort onderlaag van raspende en schurende consonanten.
Mededeelzaam was hij ook nu nog steeds allesbehalve, maar toen we na vijf lange uren vice versa naast elkaar eindelijk terug waren in Amsterdam wist ik in elk geval dat hij eigenlijk Joep heette en afkomstig was uit een arm en desolaat mijnwerkersdorpje in het donkerste zuidoosten van Zuid-Limburg, dicht tegen de Duitse grens, waar zijn vader bakker was, banketbakker, zijn rijstevlaaien waren de beste uit de hele streek. En dat hij met hem gebroken had.
Nu leek Peer alle schuwheid te hebben afgeworpen. Regelmatig en ongevraagd voorzag hij ons, vage en niet erg standvastige sympathisanten van de revolutie, van vlugschriften, manifesten, zwartboeken en theoretisch materiaal, meestal in de vorm van roofdrukken. Ook leek hij ineens vrienden te hebben, al beweerde hij dat woord uit ideologische overwegingen te hebben afgezworen. Uiterlijk was er weinig veranderd, hij zag er onverzorgder uit dan ooit, maar wel verscheen er op dat hoekige en strakke gezicht van hem nu af en toe een vreemd cynisch lachje.
Op een dag zei hij dat hij een werkgroep ging oprichten die buiten de instituties moest gaan opereren. Hij zocht betrouwbare mensen. Wie wilde meedoen moest die avond om acht uur naar zijn kamer komen, voorlopig zou die als uitgangsbasis gebruikt worden. Afmelden alleen mondeling. En niet via de telefoon, je wist maar nooit.
Behalve mijn vriend Stijn en ik hadden er nog vijf of zes mensen op Peers oproep gereageerd. Toen wij binnenkwamen was de vergadering al begonnen, Peer zat op een krakkemikkig bureautje, de anderen op zijn bed of op de grond. De volgende keer moest iedereen op tijd zijn, zei Peer, acht uur is acht uur. Dat vonden wij bezopen, zeiden we, die precieze afspraken. Maar Peer hield voet bij stuk, zonder discipline hoefden we niet eens aan die werkgroep te beginnen.
Daarna las hij een verklaring voor die stijfstond van de cryptische citaten uit het verzameld werk van Lenin, waarvan hij ons trots enkele zojuist bij Pegasus aangeschafte delen liet zien. Stijn en ik konden er geen touw aan vastknopen en vroegen een paar keer om uitleg, liefst in eigen woorden, maar daar bleek hij niet toe in staat, je zag hem bezweet en nerveus worstelen met dat strenge, onbegrijpelijke koeterwaals uit die donkergrijze boeken waar hij steeds hopelozer in verstrikt raakte. Voor de volgende bijeenkomst moesten we dit zelf eerst maar eens lezen, zei hij ten slotte, en gaf ons een smoezelige roofdruk van Lenins Proletarische revolutie en massaorganisatie mee.
Maar die volgende bijeenkomst zouden wij niet meer meemaken. Lenin als propaedeuse, daar hadden wij geen zin in. Peer wilde trouwens ook van ons af, bleek al een paar dagen later. In de koffiekamer van het instituut bereikte ons via-via het gerucht dat we geroyeerd waren. We waren onbetrouwbaar. En bovendien qua bewustzijn op zijn best sociaal-democraten, de historische verraders van de arbeidersklasse, dus in principe verachtelijker dan de klassenvijand zelf. Dat had het onmiskenbare voordeel dat we ons niet meer hoefden te verantwoorden voor ons reformisme, in het bijzonder blijkend uit onze hardnekkige verknochtheid aan maatschappelijk irrelevante literatuur, die volgens Peer objectief naïef genoemd moest worden, historisch gezien niets anders dan een kleinburgerlijke sentimentaliteit.
Ik verloor Peer uit het oog. Een enkele keer zag ik hem nog met vlag of spandoek aan het hoofd van een demonstratie, op het instituut liet hij zich niet meer zien. Ik was al vijf of zes jaar afgestudeerd, de revolutie bevond zich in haar onvermijdelijke nadagen, toen hij daar ineens weer opdook.
Het was een zonnige late namiddag in mei of juni. Ik zat met Gerrit B, professor Gerrit B, op een terras aan het Spui, tegenover Athenaeums Boekhandel, waar ik zojuist een paar boeken had gekocht. De uren daarvoor hadden we op Gerrits kamer in het instituut over de vorderingen van mijn proefschrift gesproken. Paul van Ostaijen en zijn invloed op de naoorlogse Nederlandse avant-garde, daar moest het over gaan. Dat proefschrift zou niet veel later in de versukkeling raken – ik had er geen zin meer in. De formalistische dwang van de academische gewoonten bleek zelfs bij de als buitenbeentje bekend staande en zeker niet scherpslijpende B sterker dan ik had gehoopt, en bovendien: ik wilde naast mijn leraarschap schrijver worden, denkend schrijver, literair essayist in de sociaalfilosofische traditie van Benjamin en Bloch, Adorno en Canetti, de werkelijk grote auteurs van de twintigste eeuw die ik in mijn studententijd, grotendeels op eigen kracht, had ontdekt.
Maar op die mooie dag in mei dacht ik nog niet aan opgeven. Gerrit en ik (hij stond erop dat ik hem bij de voornaam noemde, wat me pas na het derde of vierde gesprek lukte) hadden allebei het gevoel die middag een flink stuk te zijn opgeschoten, het bier smaakte goed, de stemming was uitstekend. Gerrit zat midden in een vermakelijke anekdote over de curieuze manier waarop hij zojuist zijn collectie bibliofiele boeken en documenten uit Van Ostaijens Berlijnse tijd had uitgebreid, toen Peer daar ineens vanuit het niets voor ons opdook. Of liever: voor míj opdook, want Gerrit, toch duidelijk met mij in gesprek, keurde hij tot mijn gêne nauwelijks een blik waardig.
Hij zat in de kraakbeweging, vertelde hij zonder enige inleiding. De radicale vleugel. Onmiddellijk herkende ik dat mengsel van minachting en triomfalisme in zijn stem dat ik zo verafschuwde. Lenin had afgedaan. Jaren geleden had hij het leninisme al doorzien. ‘Toen al?’ vroeg Gerrit achter zijn rug, maar voor ironie had Peer geen gevoel. Lenin hoorde bij een vroege fase van het antiburgerlijke verzet, het radicale anarchisme was een noodzakelijke volgende stap. Toen Gerrit vroeg of dat radicale anarchisme te combineren viel met een baan, begon Peer smalend te grinniken. Een baan? Hij had geen baan, wat moest hij met een baan, het geld lag overal voor het oprapen.
‘In Luilekkerland, ja,’ zei Gerrit. Meteen daarna rekende hij af, voor ons alledrie. ‘Kom,’ zei hij tegen mij met een blik op zijn horloge, ‘mijn trein.’ Ik liep met hem naar het Centraal Station, Peer verdween in het stadsgewoel. Daarna heb ik hem nooit meer gezien.
Maar nu had hij me dus toch weten te vinden. Nu, dat wil dus zeggen: een kwarteeuw later. Een paar minuten had ik met die bruine envelop in mijn hand staan mijmeren. Toen won mijn nieuwsgierigheid het van mijn weerzin.
C, ik kom maar meteen tot de kern van de zaak, dat artikel van jou in De Gids over antiburgerlijkheid in de jaren zestig. Dat vind ik een slecht stuk, ik draai er geen doekjes om. Uitgaande van een onhoudbare totaliteitsconceptie die…
Nee, daar had ik geen zin in. Wat een lomperik. Geen enkele totaliteitsconceptie interesseerde me. Ik had die brief niet moeten openmaken. Wie na zijn vijftigste nog niet op de hoogte is van de eenvoudigste fatsoensvormen, dient zonder pardon de deur te worden gewezen.
Ik zag het ironische lachje van Gerrit voor me. Meteen daarna het onthutste gezicht van mijn vader – in een scène zo pijnlijk dat ik hem kennelijk met succes had verdrongen.
Het was die dag in 1968 dat Peer met me was meegereden naar Zuid-Limburg. Voor ik hem bij het station zou afzetten – voor het laatste stukje moest hij de trein en vervolgens de bus nemen – ging hij nog even mee naar mijn ouderlijk huis om een glas bier te drinken. Ik wist dat mijn vader de dag daarvoor na een zware ruggenmergpunctie uit het ziekenhuis was ontslagen, niet of hij in bed lag of beneden was. Op de gang hoorde ik muziek die me bekend voorkwam, een laat strijkwartet van Beethoven. Dan moest mijn vader beneden zijn. Voor Peer uit liep ik de woonkamer in.
Mijn vader zat in zijn vertrouwde hoek, bij zijn nieuwe geluidsinstallatie. Toen hij mij gewaarwerd draaide hij het volume meteen in de nulstand. Ik liep naar hem toe en begroette hem. Ik zag dat het opstaan hem moeite kostte. Even kneep hij zijn ogen dicht van de pijn, meteen daarna verscheen er een gulle lach op zijn gezicht. Wij schudden elkaar de hand, kort, mijn vader liep een, twee moeizame stappen in de richting van Peer toen zijn bewegingen plotseling stokten en zijn gezicht verstarde. Peer had zich, zag ik, van mijn vader en mij afgewend en ging zonder een stom woord te zeggen in een van de nieuwe Dansk Stil Mobel zitten waar mijn vader zo trots op was.
Met nauwelijks ingehouden woede scheurde ik zijn brief aan stukken. Ik wilde die rancuneuze onzin niet meer lezen, naar een antwoord kon hij fluiten. Niets wilde ik meer met hem te maken hebben. Maar ook dat hoefde hij niet te weten.
3.
Mijn vader is in 1971 gestorven. Sindsdien bezoek ik zijn graf minstens een keer per jaar, de laatste tijd verzorg ik het ook.
Het ligt aan de rand van een bijna majestueus, parkachtig kerkhof dat stamt uit het begin van de twintigste eeuw, een plek die hij zelf uitgezocht zou kunnen hebben. Een kleine zwartmarmeren steen met een minimum aan tekst herinnert aan zijn bestaan, mij en nog een handvol mensen: ‘Hier rust’, dan zijn naam en twee jaartallen, meer niet.
De laatste dagen van zijn leven heb ik, verhoudingsgewijs, veel met mijn vader gepraat. Ook en vooral over dingen waar ik nooit eerder met hem over gepraat had, zeker ook uit gêne, en waarvan ik kort daarvoor nog dacht daar nooit de juiste woorden voor te kunnen vinden. Maar het ging vanzelf. Hij lag in bed, ik zat naast hem, verder was er niemand in de kamer. Ik legde een hand op een van zijn bleke, bijna vleesloze handen, en toen vroeg ik me helemaal niet meer af of wat ik ging zeggen de juiste woorden waren.
Pas nu geloof ik dat ik weet wat ik hem toen duidelijk heb willen maken. Ik wilde hem laten weten dat ik niet alleen zijn zoon was, maar dat ik dat ook wílde zijn. Dat ik vrede had met alles wat dat inhield – alles wat mijn leven had vastgelegd nog voor ik er zelf iets over te zeggen kreeg, alles wat zij, mijn ouders, mij bewust of onbewust hadden meegegeven zonder dat ik daar om gevraagd had en waar zij, mijn vader waarschijnlijk nog meer dan mijn moeder, verantwoordelijk voor waren toen ze besloten, als ze dat al ooit besloten hadden, mij geboren te laten worden. Ja, dat ik hun daar dankbaar voor was. En ik geloof dat hij dat heeft begrepen.
Kort voor Allerzielen ga ik altijd met wat tuingereedschap naar zijn graf, snoei de dorre takken uit de dwergconifeer, wied het onkruid, verwijder mos en vogelpoep van de licht geribbelde leistenen grafranden. En dan ga ik daar maar staan, aan het voeteneind, alsof ik weer aan zijn ziekbed sta, kijk naar de steen, geef de najaarswind vrij spel, laat mijn blik afdwalen naar de omgeving, naar de enorme eiken, beuken, essen, linden, kastanjes en dennen, verder weg naar de glooiende velden, een kudde schapen, een oude boerderij, de gedeeltelijk beboste heuvels waar mijn vader zo graag ging wandelen en waarvan hij zakjes löss (‘fantastisch grondje’) meenam voor zijn tuin – en dan weer naar de steen.