De man in het café weet hoe het moet:
daar waar de bus stopt links, er staat een bord
er is een trap, je daalt, kopella mou, je daalt.
Steeds dieper langs de bergwand, gure wind
en losse rots die laffe knieën knikken doet
wankelt haar voet en stoot zich naar benee
waar zwijgend haar de aarde wacht.
Het doel is wel te zien maar niet te grijp
een wond van ongenezen grond te rauw
om toe te dekken, stinkende kristallen
in ziekelijk geel en stromen vers geronnen zwart.
De god niet thuis – wie kan er wonen
in dit eerlijk hart van wat ons voortbracht,
hoe kan hij smeden uit dit sissend steen
het mooiste zilverwerk en sierlijk goud
hoe kan dit werkplaats zijn voor kunst, dit
zo angstaanjagend echt, zo gruwelijk jong en veel te oud.