Go, go, go said the bird: human kind
cannot bear very much reality.
(T.S. Eliot)

 

1

 

voor de zeven zeeën en de pluizen op de wind.-

 

Omdat alles wolkt, ook wie zich niet roert reist.

 

 

 

Vanwege het hangengebleven

 

lichterlaaien van even.

 

 

 

Vanwege mijn erfdeel: het goudgoed

 

aan vragen en raadsels.

 

Voor Breinstein en bietenbrug.

 

 

 

Krachtens de klinkers

 

en medeklinkers.

 

 

 

Names nemi nafta talt.

 

Mekne moah whrzzzzzzzztechne toech.

 

 

 

Wasser geen bronmonde kittel,

 

geen nitwitten schlibbe,

 

wasser geen nachtgoud,

 

geen likstenen libbe,

 

van mijn zee zou ik slaan:

 

een schuimvlok krimpend.

 

 

 

Om de winterbomen sterk en stil.

 

Al de knoppen van wild april.

 

Honingraten en augustusgoud.

 

Vallende blaren in het roodgele woud.

 

Om jou.

 

Zee in druppels, licht door lover jou.

 

 

 

Sneeuw op graven,

 

niemandshaven jou.

 

 

 

Vanwege waanzins zuster

 

in haar tranen-juwelierswinkeltje, de hoop.

 

 

 

Om de dooie dood

 

en der dagen dut.

 

 

 

Omdat het donker duurt.

 

2

 

de wijze hij rijdt

 

op het nipst van het nu

 

en taalt niet.

 

 

 

Wasser geen kwijting

 

wasser geen kopzeren zoheid:

 

van niks tot een iks, van asem tot as.

 

 

 

Van mummel meet af aan

 

mamma’s biggetjesrose unicum:

 

wasser de kwijter niet zo.

 

 

 

De nar hij nipt nooit en te nimmer,

 

hij zuipt tot hij tuimelt

 

en hoedt zich te deugen.

 

3

 

ik hoor de plaats is vergaan.

 

Ik hoor het huis is gesloopt

 

 

 

waar ik paars als de gevilde haas,

 

in een meinacht laat,

 

heb geslaakt mijn borelingskreet. –

 

 

En al mijn gedichten:

 

kinderen van die kreet. –

 

 

 

(En zestig jaar later:

 

een eendere vlieg

 

op een eender raam

 

tegen een eendere hemel.) –

 

 

 

Meer nog dan van plaats van geboorte Vught

 

ben ik van de veel kleinere

 

plaats van geboorte vagina.

 

 

 

Door de plaats Vught ben ik voor altijd

 

van het aapnootmies & roodwitblauw.

 

 

 

Van grenzen wetten regels,

 

van kerken terpen regen mist.

 

 

 

Maar door het plaatsje

 

vagina ben ik (ha wat al niet, dulle griet.

 

In de ban daarvan, levenslang, madam)

 

 

 

een opgedrumde, een sterveling

 

(een gedingvaarde, een duisterling);

 

 

 

iemand, gekomen

 

uit de warme schoot van slaap,

 

 

 

een kind van de aarde,

 

bevriend met de wind door de halmen,

 

het licht op de stroom,

 

 

 

delend met al wat verwekt is

 

hartsopgang en -ondergang,

 

het avontuur van de reis.

 

 

 

Door het plaatsje

 

vagina ben ik van Vught,

 

Noord-Brabant, Nederland, Europa,

 

de aarde, het zonnestelsel,

 

het melkwegstelsel, het heelal.

 

 

4

 

hoe het is? Het is houd moed, het is

 

wees gegroet verdommenieten, al wie zich

 

dompteurs van spoken weten, wees gegroet.

 

 

 

Het is van vroeger het later.

 

Het is een toevallig huis aan het water.

 

 

 

Het is middag en stil.

 

Het is mei en herfst in de bloesemblaadjes.

 

 

 

Het is

 

moeder hier

 

zit

 

je veelbelovende zoon,

 

de halfgrijze onwijze,

 

terug van zijn reizen.

 

o

 

 

 

Het is zo’n vreemdmooi iets: de wolk-omsluierde,

 

lapislazuliblauwe aardbol, zwevend in de dizzyruimte stil.

 

Het is zo’n foetusfijn dageraadsverhaal

 

in de moederbuik. Er zijn zovele

 

kometenstaarten aan het spermatozoïcale firmament.

 

Het is van koningsdromen en waan een komen en gaan.

 

Het is zo’n vreemdmooi iets: de wolk-omsluierde,

 

lapislazuliblauwe aardbol, zwevend in de dizzyruimte stil.

 

 

 

Het is zo vaak een slager aan het hoofd van de kudde.

 

Het zijn zo godproof ginds de wagens

 

met wegwerpmensen volgeladen en zo voltvraat hier

 

het super ultra van het tele-tuttifruttirijk.

 

Het is zo vaak een slager aan het hoofd van de kudde.

 

 

 

Het is zo’n lievewildewereld in de warme wondersponde

 

van minnaars en beminden opgewonden.

 

Goud in al je monden hebbende, rosegevingerde,

 

het is zo van honing druipend goed

 

bij je minnenachtelijk bloeiende bloem van bloed.

 

Het is zo’n lievewildewereld in de warme wondersponde.

 

 

Het is in mij zo’n rare, niet te rijmen ratatouille

 

van vergeetmenietblauw en grafsteengrauw.

 

Kleurenkoks, nachtdagelijks gedroomhaald zijn wij;

 

in een regenboogoorlog verwikkelde krijgers totterdood.

 

Het is zo’n rare, niet te rijmen ratatouille in mij

 

van zonsondergangpurper, huiveringsjade en liefdesrood.

 

 

 

Het is van kronkelwegen kwalen eenzaamheid een universiteit.

 

Het is van zeven sloten dril een maatkostuum.

 

Het is van goudlouter mazzel twee witstille billen.

 

Het is van laatstmalende maden het mekka.

 

Het is van kronkelwegen kwalen eenzaamheid een universiteit.

 

5

 

mijn vader zei:

 

‘Loontje boontje paardekaas,

 

niemand weet hoe ik heet.’

 

Mijn moeder zei:

 

‘Pannetje kannetje soepterrien,

 

hoe ik ook kijk, ik kan mij niet zien.’

 

En in de wereld geworden ben ik vandaar

 

woordenaar woordenaar woordenaar.

 

6

 

er is was zal zou zijn.

 

Uit lege handen wolken eten.

 

Stof in stille hoeken maakt

 

breiwerkjes van vergetensdraad.

 

 

 

Dodenakker, geboortegrond –

 

aan mijn wiegje oorlog stond.

 

 

 

Een uurtje lopen van mijn bed

 

bevond zich Huize Beulenpret.

 

 

 

Er is was zal zou zijn.

 

Waar de barakken stonden en de bevelen klonken,

 

klautert de eikelvreter weer;

 

 

zonnestralen op spinnedraden

 

en het iel gefluit van vogels, getrouwd met het hout.

 

 

 

Op aarde geen plek, niet bloed- of traanbevlekt.

 

 

 

Over vergetensvelden wolken zeilen.

 

Op standbeelden vogels schijten.

 

Er is was zal zou zijn.

 

7

 

er is het zwijgen der dingen.

 

Er zijn de dagen die gaan.

 

Er zijn zij die de stilte ondervragen

 

en zij die door de stilte wórden ondervraagd.

 

Er is de vergadering der schedels.

 

Er is de tenhemelopneming van zaadpluizen en as.

 

Er is een verte in vuur, klaarte in water.

 

Er is een vroeger in morgen, een nooitmeer in nu.

 

Een, zegt de oude, een is het groot, uitdijend heelal

 

en twee is mijn klein, afkalvend brein.

 

Er is was zal zou zijn.

 

8

 

er zijn dunkers en dingen.

 

Alle dunkers zijn mijdunkers.

 

Alle dingen zijn bijzonder mijzonder.

 

9

 

er is de met zwammen begroeide boomstronk op het mos

 

in het minnaars en moordenaars duldende bos.

 

 

 

Er is op het pad onder bloeiende vlieren

 

een dansvloer waar het licht en de schaduwen zwieren.

 

 

 

Er is het zonbeschenen vliegebeestje dat zonder gerucht

 

met hevig bewegende vleugels stilhangt in de lucht.

 

 

En blauwgroene vliegen zijn er op een stinkende brij

 

die gonzend wegstuiven als je kijken komt van dichtbij.

 

10

 

met de stilte

 

zich verstaan hebben moet de stemhebber,

 

veel door ramen gestaard,

 

aan havens gestaan.

 

 

 

Naar goede raad

 

slecht hebben geluisterd.

 

 

 

Alle konijnen

 

uit alle hoge hoeden

 

hebben opgegeten.

 

 

 

Van wonder weten.

 

 

 

Noodzakelijk niet,

 

maar van pas komend is het

 

zijn vuistje te hebben gebald,

 

gebloed, gehuild, de goden te hebben aangeroepen.

 

 

 

Van pas komend is het onder zijn voorvaderen

 

vele kleikoppen en schapenscheerders te hebben,

 

hallo marskramers, zwijnenhoeders en bokkenrijders,

 

ik zie jullie wel schreeuwers op schellinkjes,

 

hunnen en horigen, geuzentrotse knolleneters

 

en verschoppelingen van de barre weg.

 

 

 

Binnenkomen zonder kloppen in de bloemknoppen

 

en de hartkamers van alleman kan de zon alleen,

 

daarom: veel gelegen moet men onder de hevig

 

met het goudzeven van licht bezige

 

bladeren en grashalmen hebben

 

en met de stilte,

 

de grote stilte zich hebben verstaan

 

moeten de stemhebbers,

 

de kleine stemhebbers allemaal.