In augustus 1973 bezocht ik met mijn moeder het dorpje Bie even buiten Katrineholm. Mijn grootvader was daar zadelmaker geweest en zijn vader had eind vorige eeuw hetzelfde ambacht in Enköping uitgeoefend.
Terwijl mijn moeder op de koffie zat onder de appelbomen voor het huis waar zij haar kinderjaren had doorgebracht, liep ik in de hitte de straatweg af. De ramen stonden open en uit de huizen van de winkelier, de telefonist en de wijkverpleegster kwamen nu en dan radioberichten over de situatie in het bankgewelf aan Normalmstorg waar Janne Olsson en Clark Olofsson hun gijzelaars vasthielden.
Dit verhaal dat aanvankelijk ‘Normalmstorg 1884’ heette heeft deel uitgemaakt van het oorspronkelijke materiaal van ‘De heksenkringen’.

k.e.

De zadelmaker in Åsen hield ieder jaar in juli een familiefeest. Dan vierde hij zijn verjaardag. Je zou kunnen zeggen dat dit de meest uitgezochte tijd was voor een feest. Het hooi was binnen. De vogels zwegen en het water in het meer Malen was glad en taai als een vlies. De zoete geur van de witte klaver steeg omhoog, de wilde aardbeien rijpten langzaam tussen de stenen die zelf een brandend zoete geur verspreidden door de mossen die er op groeiden en die in de hitte omkrulden.
In het begin was dit feest net als alle andere feesten. De bloedverwanten kwamen in wagens en te voet uit de streek rond Vallmsta, waarvan de kerktoren een tijd lang boven de vette platte akkers te zien bleef. Hij glinsterde krijtwit in de onderste luchtlaag die in de hitte trilde. Pas wanneer ze bij de grindkam kwamen waarlangs het dorp zich uitstrekte verdween deze leidraad. Hier kwam een beek met koperkleurig water uit het binnenste van de bergrug. Dat water werd gedronken door dames en heren in witte kleren aangezien het als gezond werd beschouwd. De hoeve van zadelmaker Löfgren stond midden in het dorp, als de roos op een taart. Löfgren was een grote man met wit haar. Alles liep bij hem over het algemeen op rolletjes. De koffietafel waarmee de gasten verwelkomd werden stond buiten gedekt en de zadelmaker begroette zijn bezoekers als een dominee, precies op de plek waar de fraai geharkte grintcirkels bijeenkwamen. Zijn twee dochters stonden naast hem. Ze waren mollig en koket in gestipte batisten jurken en hun zwarte haar glom van het smeerseltje dat hun moeder van ossemerg en rozenessenee brouwde. Eigenlijk waren ze maar een paar jaar ouder dan Tora en Rickard, de kinderen van soldaat Lans, maar ze gedroegen zich zo voorbeeldig dat ze voor kleine vrouwtjes door konden gaan. Tora kon haar ogen niet van de twee wezentjes afhouden. Haar eigen huid was ruw en met loogzeep gewassen en ze was even blond als haar moeder eens geweest was. Ze droeg een geruite jurk van zelfgeweven stof. Uit de open keukenramen kwam een sissend geluid en het rook er naar braadworst. Maar er drongen ook geuren naar buiten van gesmoord ossevlees met gebakken wortels, van vruchtensoep die stond af te koelen en van grote schalen met witte saus waar klontjes boter glanzend lagen te smelten op het gestolde oppervlak. Ärna, de vrouw van de zadelmaker, was met een van zweet glimmend voorhoofd druk in de weer om de keuken schoon en netjes te houden. Ze stond bekend om haar ordelijkheid en ze zwoegde dan ook altijd alsof ze een oorspronkelijke orde wilde herstellen, een orde waarop het hele bestaan gegrondvest was. Maar zo ver kwam ze nooit. Er kwam altijd wel iemand binnen die een kopje vuil maakte of een kleed kreukelde en dan kon ze weer opnieuw beginnen. Löfgren drong erop aan dat iedereen zich te goed deed. Mompelend prezen de gasten zijn toebereidselen, ja zijn hele bestaan. De vrouwen volgden met hun vingertoppen de ranken in het patroon van het damasten kleed en kreunden van verbazing over het feit dat een man dit uitgedacht kon hebben. Want de zadelmaker had ook van weefsels veel verstand. Hij spande zelf de draden en liet de meisjes weven. Hij had zelf een huisorgel gebouwd. Hij kweekte mierikswortel en lavendel. Hij had tijd in overvloed en wat hij ondernam lukte hem meestal. Maar zijn meest opmerkelijke hobby hield verband met de menselijke natuur.
Naast zijn hoeve stond een oude stenen voorraadschuur uit de vorige eeuw. Daar bracht Löfgren zijn gasten nu, in een lange optocht die tussen de kruisbessenstruiken doorslingerde, naar toe.
– Voorzichtig lopen, zei hij toen ze met zijn allen in de donkere stenen kilte van het gebouwtje bijeen stonden. Hoewel ze met velen waren klommen ze in stilte de houten trap op. Ze rilden ondanks hun zwarte wollen kleren en dromden op een kluitje bijeen in het midden van de zoldervloer.
– Hier zien jullie de eerste van mijn arme vrienden, zei Löfgren. Ze keken door een betralied luik in een ruimte waar een buitengewoon krachtig gebouwde man met wit kortgeknipt haar op een brits zat. Zijn kaken maalden rond. Toen hij Löfgren ontwaardde stootte hij een geluid uit, een lang gerekt steunen waarvan de toon niet te definiëren viel. Onder de zwartgeklede feestgangers begon iemand zenuwachtig te giechelen en een vrouw barstte uit:
– Heremijntijd nog aan toe!
Löfgren praatte met het wezen op de brits alsof het een ziek kind was. Hij probeerde het naar het luik te lokken. Steeds meer mensen begonnen te giechelen.
– Nee, hij is traag vandaag, zei Löfgren. Laten we maar verder gaan.
Het waren vijf gekken uit het gesticht in Nyköping die hij op zolder in de kost hield. Twee van hen waren vrouwen. Hij noemde ze dikwijls zijn vrienden en gaf minstens evenveel aan hen uit als hij voor hen ontving. In iedere eel stond een brits, er kon een tafelblad van de muur omlaaggeklapt worden en er stond een emmer met een deksel. Al het meubilair was van vers jong hout gemaakt waarvan de geur de scherpe urinelucht gedeeltelijk overheerste. De familieleden streken met hun handen langs het hout, zoekend naar knoesten en oneffenheden. Ze stonden verbaasd dat er hier meer hout gebruikt was dan een arme man die zijn hele leven lang fatsoenlijk gewerkt heeft ooit als bouwmateriaal bij elkaar zou kunnen krijgen.
– Dit is Fia, zei de zadelmaker. Zij is zo goed bij haar verstand dat ze kousen kan breien.
De vrouw keek hen aan met een blik die hen sluwer voorkwam dan die van een dier. De warme lucht stroomde door de deur van de benedenverdieping naar binnen en voerde geuren van wilde thijm en walstro mee omhoog. Löfgren vertelde dat hij de zorg voor deze gekken op zich had genomen uit belangstelling voor de menselijke natuur en dat hij zo goed en zo kwaad als het ging achter hun gedachten probeerde te komen.
– Je vraagt je af waar zo’n figuur aan kan zitten denken, zei iemand in het halfdonker. De stem van soldaat Lans antwoordde:
– Hij zit zich natuurlijk af te vragen wat Ärna vandaag voor hem aan het koken is.
Er werd overal gelachen. Nee, de zadelmaker was zijn tijd vooruit. De enige die zijn bedoelingen begreep was dokter Blommér van de badinrichting, dokter Blommér die Åsen in een herstellingsoord had veranderd.
– Löfgren heeft een idealistische levensbeschouwing, had hij gezegd.
De zadelmaker vertelde dat drie van de gekken wat werk deden. Een naaide er jutezakken, een ander scheurde vodden om kussens mee te vullen, die Löfgren dan weer voor eenvoudig borduurwerk kon gebruiken. Twee van hen waren niet tot enig werk in staat. De ene was een vrouw die in haar afgeschutte gedeelte op de grond aan haar lichaam zat te plukken.
Ze werd Ekster genoemd. De ander was de man met het witte haar. Ze waren allemaal handelbaar, maar Kousen-Fia had een keer een van haar naalden uit haar breiwerk getrokken en geprobeerd die met volle kracht in zijn rug te steken. Hij was opzij gesprongen.
Een zwager van de zadelmaker stak nu bij wijze van proef zijn stok tussen de tralies door en probeerde zo de rug van de vrouw die op de grond zat te raken. Maar voor hij het wist legde ze haar hand op de stok en trok die bliksemsnel naar zich toe. Hij stond met lege handen en de anderen lachten uitbundig.
– Gaan jullie nu maar allemaal naar beneden, zei Löfgren, dan maak ik de deur open en haal de stok terug. Maar daar moet ik alleen voor zijn. Deze vrouw is zo mak als een lam, maar ze is bang voor mensen.
Onder luid gedreun van laarzen en vrolijk gepraat klom het gezelschap naar beneden en verspreidde zich daar in de warme zon.
Ärna wachtte op de zadelmaker met het eten. Maar hij bleef lang weg. Op de saus en de jus kwamen dikke vellen en op de bouillon begonnen de vetparels te stollen. Buiten in de warmte zochten de in het zwart geklede mensen de schaduw onder de appelbomen op.
Het was twaalf uur ‘s middags en de meeste stemmen waren uitgepraat toen het begon te ritselen in de brandnetels achter de schuurtjes. Uit de steile zwarte schaduw kwam een van de gekken tevoorschijn. De man met het witte haar. Hij had een breed en benig gezicht en nu hij rechtop stond zag je pas wat voor een onvoorstelbaar sterke kerel het was. Zijn gelaatskleur was witachtig grijs, als de buik van een vis.
Een tijd lang bleef hij onbeweeglijk staan in het pijnlijk felle licht van het middaguur, toen kwam hij het grintpad op in zijn gebleekte overall. Achter hem volgden in langzame ganzenmars de vier andere gekken, eerst vlak achter hem de vrouwen en daarachter de twee mannen met hangende armen en gespreide vingers. Ze bewogen zich geluidloos want allen droegen viltpantoffels. De ogen van Kousen-Fia traanden.
Ze liepen aarzelend en keken verwonderd om zich heen. Een van de mannen bleef staan en riste een handjevol kruisbessen van een struik. Je kon duidelijk zien dat de stekels hem niet deerden. De feestgangers waren opgestaan en stonden op een kluitje bijeen op het grasveld even boven het huis. Toen de gekken bij de keukendeur kwamen stonden alleen Ärna en de kinderen Lans nog aan de andere kant. Met een zachte gil, de eerste die te horen was, holde Ärna naar de anderen. Ze had nog steeds een zware zilveren soeplepel in haar hand. Terwijl ze gilde schoten Tora en Riekard vlak voor de voeten van de eerste gek het grind over en het gras op. Ze stopten pas toen ze op het dak zaten van de in de aarde uitgegraven kelder. Vandaar zagen ze de gekken met zware, trage bewegingen op de geuren afgaan die uit de keuken kwamen.
– Waar is Immanuel? riep Ärna Löfgren.
Een paar mannen holden naar de voorraadschuur. Ondertussen hadden de gekken de keukendeur bereikt en stonden daar zwijgend met elkaar te overleggen. Hun handen gleden langs elkaars schouders en ze maakten voorzichtige gebaren in de richting van elkaars gezichten. Dicht opeen drongen ze de keuken binnen waar etensgeuren hen tegemoet kwamen.
– Nu krijgen we een smulpartij, daar kan je donder op zeggen, zei soldaat Lans, die wijdbeens bij de pomp stond en vandaar de gebeurtenissen in het oog hield.
Nu keerden vier mannen terug met de zadelmaker tussen zich in. Zijn witte golvende haar stond als een warrige krans rond zijn hoofd en hij kreunde, maar niet van liehamelijke pijn, bleek al gauw. Hij vertelde hoe de kleine vrouw die Ekster werd genoemd de stok van de man uit Vasstorp zo ver mogelijk in de hoek gegooid had toen hij haar hok binnenkwam. Bliksemsnel was ze naar buiten geschoten terwijl de zadelmaker de stok probeerde te pakken en had de deur op slot gedaan. Toen had ze de deuren van de anderen opengemaakt.
De man uit Vasstorp die zijn stok terughad nam nu de leiding en beval dat er tegen de gekken resoluut moest worden opgetreden voordat de resultaten van Ärna’s kookkunst teniet zouden worden gedaan. Hij keek om zich heen, op zoek naar sterke mannen en kreeg toen ook de gedrongen gestalte van soldaat Lans in het oog.
– Nu moet er orde op zaken worden gesteld, zei hij.
In een van de schuurtjes voorzagen ze zich van henneptouw en ander wapentuig, liepen zonder aarzelen naar de keukendeur en riepen de gekken toe naar buiten te komen. De man uit Vasstorp die het speciaal gemunt had op de verre van nuchtere soldaat duwde deze voor zich uit de stoep op. Zodoende zagen de gekken de kleine soldaat met zijn pas gepoetste knopen en een hooivork in zijn hand opdoemen in het helverlichte vierkant van de deuropening. Aarzelend hieven zij hun hoofden boven grote stukken ossevlees die ze uit de bouillonpan hadden gevist.
– Opschieten alsjeblieft, zei de soldaat met trillende stem en schuddend met de hooivork. Toen deed de man met het witte haar een stap naar voren en keek Lans strak aan. Hij wiegde zijn bovenlichaam heen en weer. De soldaat voelde de man uit Vasstorp en de anderen in zijn rug en kon geen stap achteruit doen. Toen riep hij de mannen achter zich toe:
– Maak eens even plaats zodat ze naar buiten kunnen komen! Aangemoedigd door de kracht van zijn eigen stemgeluid riep hij nu naar binnen:
– Huplakee! Huplakee, stelletje sufferds!
Zo schreeuwde hij zo’n beetje tegen zijn koeien als die de stal uit moesten. De man met het witte haar strekte zijn arm uit en zijn grote hand sloot zich snel om de stoel van de hooivork, vlak boven de vork en brak de steel met een droog geluid in tweeën. Hij keek er zelf verbaasd van en staarde naar de tweetandige vork in zijn hand. Maar de soldaat, de man uit Vasstorp en de anderen repten zich achteruit de stoep af.
In de schaduw onder de boom met jutteperen zat zadelmaker Löfgren op een wit geschilderde bank met de verstandigsten en voornaamsten onder zijn bloedverwanten te overleggen terwijl de overige gasten op hun tenen voor de keukenramen stonden en toekeken hoe de gekken de bakken en schalen aanspraken. Ze goten vruchtensoep over de snoek en aten gebakjes met witte saus omdat ze geen idee hadden van de eetgewoonten van verstandige mensen. Maar je kon zien dat ze wel wisten wat genieten was. Alleen Kousen-Fia liep niet van de ene pan naar de andere. Ze was wijdbeens op een stoel gaan zitten zodat ze de grote aardappelpan tussen haar knieën kon zetten. Daar zat ze nu met een starende, dromerige blik de ene aardappel na de andere naar binnen te werken. Het was een melige, witte en vroege soort die de zadelmaker als enige in het dorp bezat. Nee, dan leek Ekster, die in haar eentje een hele amandeltaart met kleine hapjes zat op te eten, heel wat verstandiger. Ärna deelde mee dat er een pond amandelen en twintig eieren doorheen zaten. Toen zakte ze omringd door vrouwen op een bank achter de bijenkorven in elkaar. Haar borsten, die aan roggebroden deden denken, gingen heftig op en neer onder de stof van haar jurk. Als ze niet zo slap op haar benen had gestaan zou ze zelf de keuken zijn binnengestormd en zou ze zelf de schalen uit de handen van de gekken gerukt hebben en ze af hebben gewassen, ze zou de bevuilde banken hebben schoongeveegd en ze zou over de grond zijn gekropen om de gekookte pruimen, die overal in het rond lagen, bij elkaar te rapen.
– Lieve hemel, wat een ellende, wat een vreselijke ellende, jammerden de vrouwen om haar heen. En wat verder in de tuin, onder een grote bergamotboom, zat de zadelmaker met zijn zilverachtige hoofd in zijn handen te luisteren naar de woorden van wijze mannen over het gevaar van een al te idealistische levensbeschouwing.
In de keuken zaten nu vier gekken uit een schaal gekruide haring te eten en de witte streek af en toe met een hand zo hard als hoorn over de rug van Kousen-Fia.
De toeschouwers begonnen te vrezen dat het gebras weldra over zou gaan in satyriasis. Maar ze hadden snel gegeten en nu begonnen ze vreselijke dorst te krijgen. Ze liepen doelloos door de keuken zonder ergens water te vinden, want op het grote koperen reservoir zat een deksel en van een kraan hadden ze geen verstand.
Nu kwamen ze plotseling door de deur naar buiten drommen en liepen zo dicht langs de toeschouwers dat men hun lichaamsgeur kon ruiken. Kousen-Fia slofte in de richting van het vogelbadje van de dochters van de zadelmaker, maar zodra ze merkte dat ze helemaal alleen was keerde ze op een sukkeldrafje weer terug. De gekken verspreidden zich onder de appelen kersebomen over het gras en de mensen deinsden terug.
Toen ze dicht bij de onderaardse kelder kwamen bleven ze stil staan luisteren. Ekster schudde haar hoofd zodat haar grote haardos heen en weer wapperde. Er klonk zacht gekletter in de stille zomerlucht en heel dichtbij het gekletter van water. De gekken liepen om het heuveltje boven de kelder heen en daalden af naar de deur.
– Jezus Christus! riep soldaat Lans in volle ernst, op het punt achter hen aan de kelder binnen te rennen. Nu maakten ze de ingang al onzichtbaar. Er drong het geluid van een luid slurpen naar buiten.
– Er staat een kuip met koud water en er staan flessen brandewijn af te koelen!
In het donker van de kelder bogen de gekken zich over de kuip en slurpten net zo veel van het koude water tot ze genoeg hadden. Maar plotseling maakte zich iets lichts los uit de kluwen en een klein figuurtje stond onbeweeglijk in de deuropening van de kelderboog. Een paar vrouwen die zich in de buurt gewaagd hadden begonnen oorverdovend te gillen en het meisje in de deuropening, Tora, het dochtertje van de soldaat, deed van schrik een stap naar achteren.
– In Jezus’ naam, kind, kom eruit! donderde de zadelmaker. Ze kwam aarzelend naar boven en ging onder een aalbessenstruik zitten.
– Ze was niet eens bang!
– Wat deed zij in de kelder?
Nu sloeg de deur dicht. Edvin, de zoon van Elvira van Bror Karlsson, was er op zijn buik heen gekropen en had hem dicht getrokken. Deze zoon van de vrouw van Bror Karlsson en afkomstig uit haar eerste huwelijk was nog nooit zo uit zijn slof geschoten.
– Nu hebben we zel zei hij zo trots als een pauw.
De man naast hem draaide snel de sleutel om en gaf die aan de zadelmaker die zo totaal van de kaart was dat zijn zwager uit Vasstorp het bevel overnam en verkondigde dat de gekken in de kelder opgesloten moesten blijven en dat er ondertussen een bericht naar de St. Annastichting in Nyköping moest uitgaan dat zij hun patiënten moesten komen ophalen.
De kelderdeur werd met twee sterke dakbalken van een schuur in aanbouw gebarrikadeerd. Docka, de merrie van Löfgren, werd voor een licht rijtuigje gespannen waarmee twee mannen naar Nyköping werden gestuurd. De zwager uit Vasstorp gaf zijn visie op de situatie:
– Het is allemaal goed en wel de menselijke natuur te onderzoeken. Maar laat alles op zijn plaats, Löfgren. Laat alles op zijn plaats.
De brandewijn zat achter slot en grendel en het eten was op. Johannes Lans was niet de enige die langzaam bijkwam uit een roes die tijdens de koffietafel zo aangenaam was begonnen en waarachter zo abrupt een punt was gezet. De gasten haastten zich naar het dorp om drank en eten te lenen en een zestal vrouwen hielp in de keuken de vruchtensoep op te dweilen en snoekegraten uit Ärna’s vitrages te peuteren.
Tora Lans die gedurende een paar minuten in het middelpunt van de belangstelling had gestaan liep nu al zanikend achter haar moeder aan, maar Sara Sabina moest daar niets van hebben. Ze zei dat ze haar mond moest houden. Toen liep Tora naar haar grootvader voor wie ze eigenlijk doodsbenauwd was vanwege zijn gelige baard waar pap en tabak rond de mond een groenachtige nuance aan gaven, en vanwege zijn grote stompe laarzen en zijn harde knopen die ze zelf die morgen op de schuurplank had moeten poetsen.
– Vader! zei ze en de wijze waarop ze hem aansprak wekte de belangstelling van de omstanders. De soldaat snauwde haar toe haar mond te houden.
– Vader! hield Tora aan.
– Wil je je mond wel eens houden als grote mensen aan het praten zijn, brulde de soldaat en toen ze tussen de struiken was verdwenen verkondigde hij:
– Kinderen moet je mores leren!
Op het dak van de kelder lagen waarnemers met hun oor boven de pijp die de kelderruimte ventilatie moest verschaffen. Veel was er beneden niet te horen. Het rook er naar beschimmelde aarde. Toen er een paar uren voorbij waren leek het wel of er een scherpe lucht van mierezuur naar boven kwam.
Er werden vergeefse pogingen gedaan te horen of de gekken elkaar iets te vertellen hadden. ‘s Nachts kon je ze wel eens horen als je onder de ramen van de voorraadschuur ging staan, werd er gezegd. Maar het waren geen woorden van gewone mensen, het leek alsof er klokken luidden die elkaar op sombere toon antwoord gaven.
Ook vroeger waren er wel eens gekken losgebroken in dit district. Er waren zelfs nog mensen in leven die zich herinnerden hoe een krankzinnige in Framsta twee mannen met een handweegschaal had geslagen. En Elon Fransson, die aan vallende ziekte leed en iedere bijeenkomst in de kapel bijwoonde, hoe was zijn vrije leven geëindigd? Een dienst was geen echte dienst als Elon er geen aanval kreeg en in zijn kerkbank lag te knauwen, maar nu was hij afgevoerd en opgesloten. Hij had een hele nacht met een kat in een washok gevochten. Hij had het dier voor de duivel aangezien, zei hij, toen hij de volgende morgen gehaald werd. Alleen wat restjes van een bloederige pels hier en daar aan de wanden herinnerden aan de kat.
– Moeder! zei Tora.
– Maak dat je wegkomt.
Toen begon het kind woedend en doordringend te huilen zodat zij en haar moeder nog meer in het middelpunt der belangstelling kwamen te staan. Sara Sabina pakte haar bij de arm en trok haar mee tot achter de rotsen.
– Kun je dan je mond niet houden? Wat is er?
– Vader zegt dat ik mijn mond moet houden als zij praten, snikte Tora verontwaardigd en onsamenhangend.
– Die kletsmajoren! flapte Sara Sabina eruit met een blik op de soldaat die boven op het dak van de kelder stond te oreren.
– Maar wanneer laten ze Rickard dan los?
– Wat zeg je me nou?
– Wanneer laten ze Rickard nou eens uit de kelder? jammerde Tora zodat het over het hele erf van de zadelmaker was te horen. Hij heeft er de hele tijd gezeten!
Maar lieve heer, waarom had ze niets gezegd? De mensen holden het dak van de kelder op en toen ze hun oor op de pijp legden wisten ze niet precies wat ze hoorden. Nu eens leek het of er gekermd werd, dan weer of er sombere klokken werden geluid. De soldaat beweerde met pathos dat er een lucht van brandewijn omhoog kwam en verscheidene vrouwen stonden te gillen omdat ze aan de kat van Elon Fransson dachten. Maar nu moesten de gekken eruit. Aan weerskanten van het smalle pad naar de kelder stelden de mannen zich in een rij op. Ze wisten nog niet precies hoe ze hen naar buiten moesten krijgen. Een van de jongsten werd met de sleutel naar beneden gestuurd om de deur open te maken terwijl de soldaat en de man uit Vasstorp hem ieder met zijn buks in de rug dekten.
– Ze hebben de deur op slot gedaan! Die zijn ook niet van gisteren!
De binnendeur zat op slot. Er was niets te horen. Toen schraapte de soldaat zijn keel, noemde de naam van zijn zoon en riep hem. Hij riep hem drie maal in de warme zomerlucht zonder antwoord te krijgen. Pas na een hele tijd zagen ze de binnendeur bewegen. Er was geen erg grote kier nodig om Rickard door te laten. Eerst zagen ze alleen zijn voet met de wijd gespreide tenen en wat verder omhoog in de deuropening zijn gezicht.
Toen hij de mannen ontdekte die aan weerskanten schuin boven hem stonden, bewapend met wasstampers, bezems, ijzeren stangen en zware stokken en met lange touwen hangend aan hun armen, deed hij snel een stap terug en trok de deur weer dicht. Er was heel wat overredingskracht nodig om hem de deur opnieuw op een kier te laten openen. Toen kwam hij naar buiten maar hij liep midden tussen het troepje gekken en drukte zich zo dicht mogelijk tegen hun lichamen aan. Ze liepen zo dicht tegen elkaar dat het leek alsof er één groot lichaam over het kelderpad naar boven kwam.
De zadelmaker beduidde de mannen dat ze zich terug moesten trekken en langzaam en aarzelend, geheel onberedeneerd bewoog dat logge lijf zich als een samenklonterende massa muggelarven over het korte gras. Het naderde langzaam het huis, maar toen de vrouwen het gevaarte door de ramen ontwaarden begonnen ze snerpend te gillen en staken alles wat ze in hun handen hielden omhoog: Ärna de zware zilveren soeplepel, de anderen vleesmessen, hakmessen en deegrollers. Toen deinsden de gekken verschrikt terug en sloegen de weg in naar de voorraadschuur. Ze liepen met trage passen en hun vilten pantoffels trokken lange strepen door het grint. Rickàrd liep helemaal tot aan de brandnetels met hen mee. Daar hurkte hij plotseling in elkaar en glipte door een gat in de omheining en verdween tussen het fluitekruid aan de slootkant.
Nu gingen de mannen volgens een vastomlijnd plan te werk. In groepen van vijf namen ze de gekken onder handen. Er werd ergens een botje in een bovenarm gebroken en een mond werd tot bloedens toe geslagen, maar alleen Ekster schreeuwde. Ze schreeuwde nog lang nadat de deuren van de voorraadschuur achter hen op slot waren gegaan.
In de kelder werden de flessen brandewijn netjes in een hoek opgestapeld teruggevonden. Aangezien alleen Rickard goed bij zijn verstand was ging men er vanuit dat hij de flessen had gered. Eén lag er kapotgevallen op de aarden vloer. Toen kreeg de zadelmaker Rickard, de jongen, in het oog, en dat zou grote betekenis krijgen voor diens toekomst. Hij legde zijn grote welgevormde hand op de schedel van de jongen en noemde hem een kleine schooier. Sara Sabina dankte God in haar binnenste omdat de jongen zo verstandig was zijn mond te houden toen hij tussen de benen van de zadelmaker stond. Ze liet haar scherpe blik onophoudelijk tussen de man en de jongen heen en weer gaan.
Er werd feest gevierd en de soldaat, wiens familie zo in het centrum van de belangstelling was komen te staan, werd in de loop van het feest beSchonkener dan gebruikelijk was. Tora en Rickard mochten op een matras op de grond in de zadelmakerij slapen. Sara Sabina had de hooiberg goed genoeg gevonden voor haar kinderen, maar Ärna had zich over haar opmerkelijke kroost ontfermd en hen meegenomen naar de werkplaats en er beddegoed voor hen neergelegd. Het rook er naar pek en het raam naar de tuin stond open. In de verte schreeuwde Ekster. Tora en Rickard lagen op de matras in de zadelmakerij, zo dicht tegen elkaar als het garen in een streng.