onverwachts bevonden wij ons in een telescopische ruimte, die geen muren had. wij bestegen de trappen, die naar omlaag voerden en bewonderden den stralenden sterrehemel, van welken wij ternauwernood het licht aanschouwden. de hemel grooter dan een duitsche soldaat stond rechtop en naakt voor ons. zijn schaduw verstopte bijna geheel het zwarte gat van het niets. ‘zijt ge wel zeker, dat de grenzen geen ruimten en de ruimten geen uren hebben?’ zei ik, om geleerd te schijnen en te toonen dat ik mij over niets meer verwonderde, en mijn medgezel, met de onachtzame beweging van een dwazen en kreupelen dwerg: ‘zoo zeker als van mijn gebeente’. ‘goed, dan gaan we naar rechts’, antwoordde ik. en we gingen naar links. een belangwekkend stilzwijgen nam al onze zinnen in beslag en we daalden steeds dieper en vaster den hemel in als om ons aan een oase te goed te doen; zonder ons daarbij rekenschap te geven van de stoutmoedige bewegingen, die wij uitvoerden. onze oogen volgden de snit van het niets en we waren met de sekse der gebeurtenissen volkomen onbekend. de taal, die ons vereenigde was verre van gemeenschappelijk en de gevoelens welke wij deelden verre van vertrouwelijk. onze tot op de spits gedreven energie mat zich met de materie, doch de eerste overtrof in proportie en gewicht de laatste. dit zal altijd zoo blijven en steeds weer opnieuw zullen we onze macaroni verorberen, zonder er aan te denken hoe onze spijsvertering functioneert, de wedloop der sterren was ontzaglijk en we hadden geen pet op. de winden op de blaasbalgen gezet, dreunden en daverden dat we er dik van werden. om het laatste wat ons aan het menschelijke nog onherstelbaar verbond vast te houden, riepen we elkaar luid eenige onsamenhangende zinnen toe, als: o gij vogels van de oeverstroomen. of: varkens des hemels. of, eenvoudig: ei, kip, pet, bezem; of – onverschillig welk woord of welke lettergreep ons nog in de gedachte was overgebleven. om ons bestaan niet geheel aan het wankelen te brengen en toch de laatste hoop op het voortbestaan – zij het dan ook als spraak of als woord of in totaal andere dan de normale proporties en afmetingen – niet geheel en al prijs te geven, zei ik opeens en ik weet niet tot wien: ‘hé, hé, hé, zeg mij eens, is het niet zeer juist, dat de gehoorzaamheid, de zelfvernedering, de onderwerping, vormen van zelfmoord zijn?’ de menschonteerende poging verstandig en moreel te denken was juist in mij ontwaakt toen een alles verpestende walm zich als een onmetelijken, groenen vogel boven ons uitbreidde. ‘zijt ge er wel zeker van, dat dit het kadaver van den laatsten god is?’ antwoordde mijn medgezel en wees mij op een dier groteske gevaarten, zooals ik ze slechts in mijn roekeloos en vergankelijk voortbestaan, in miniatuur, gezien had. ‘even zeker als gij van uw gebeente, of… feitelijk, het kon ook het overblijfsel van een pacha of van een kameel, van een soldaat of van een hindoe zijn.’ de dingen hadden niet opgehouden zich te veranderen en behielden hun vorm zoolang onze aandacht zich met hen bemoeide of zoolang wij ze met onze energie beroerden. een wezen, dat niet meer dan een voortrollend stuk schurft geleek, versperde ons den weg en maande ons dezen tunnel der onsterfelijke gebeurtenissen niet verder te vervolgen en toen we dit uitgezette creatuur met een ongeëvenaarde gewisheid als een aardappel oppikten en van ons af slingerden, verhief zich een geschrei en gekerm, zooals de beste muziek ons niet geleverd had. ‘welaan, ziet ge,’ zei ik met nadruk en zonder mij bepaald tot iets of iemand te wenden: ‘het is gemakkelijker een paard in te slikken dan één goeden volzin te schrijven’. ‘hebt ge wel eens uw hart in stukken gesneden en de brokken onder de honden verdeeld?’ was het antwoord.
 
we betraden de cinema der bovenzinnelijke gebeurtenissen en verheugden ons in een man, die zonder het zelf te weten zijn kop had vergeten. het formaat der verschijning was exact en volgens buitennissige, boven- en benedennormale proporties uitgevoerd. alles verscheen in een verdund licht. we verstonden ons op het punt van zwijgen en ieder ander zou den indruk gekregen hebben als vormden wij beiden een. volgens kenners, kellners en andere beduidende vaklui, die het pilo nader stond dan picasso, moet het zich om de scharlaken roode revolutie gehandeld hebben. op de messen bevonden zich kleine roode kwadraten en nadat vele zich terloops en in het voorbijgaan gedood hadden, kibbelde en streed men over het soortelijk gewicht van het roode, blauwe en gele bloed. of de messen uit staal, uit lak, uit vernikkeld blik dan wel uit ijzer-aluminium bestonden, werd door velen in twijfel getrokken. de als architect getatoueerden, telden het aantal spijkers in het hecht. die slechts tot acht kwam, was klassiek en kreeg een label door het linkeroorknurfje geniet, waarop stond: kakasadan. die echter negen telden of negen en een half ja die het tot een arithemetische spijkersamenstelling brachten, waren modern en kregen een rood kwadraat, terwijl het van de nuance van het rood afhing, in welken graad zij modern waren. dit kwadraat werd zichtbaar aangebracht en wel op den linker bil. de pilopantalon, werd op de bewuste plaats cirkelvormig uitgesneden. ons wantrouwen begon zich te versterken. het gezelschap was voltallig en bestond uit kaalhoofdige kinderen, goed geschoren vrouwen en mannen met rattebaardjes. ze schenen zich om niets te bekommeren en schaarden zich onder de loofhutten, zonder zich den schijn van werkelijke gestalten te willen geven. één der kwadraat-gemerkten stelde zich op een nagenoeg onzichtbaar podium, waar hij aan de rechterschouder meer omhoog werd geheven dan aan de linker. hij stelde zich met den rug naar het gezelschap en zijn linkerbil in het pilo geëncadreerd was een maanlandschap met vierkantige zon. als alle aanwezigen, volgens menschelijke berekening twee uren gezeten waren, was het tweede woord er uit. en het eerste woord was: één en het andere woord was: ander. een enorme wekker, welke boven den sprakeloozen spreker was aangebracht luidde het plechtige oogenblik in, waarop het derde woord kwam. en het derde woord was onverstaanbaar. zoo gingen de uren het eene na het andere voorbij en reeds deelde men knakworst uit met peren of er zette zich een gapen in ‘t welk de geheele en onmetelijke oppervlakte der kinnebaksbeenderen in beslag nam, dan kwam een rust en temidden dezer een zware plof. we vermeden elken dialoog, keken naar het uiterste ééne en naar het uiterste andere dezer onheilspellende ruimte zonder tijd. de vetkaarsen, die met het licht naar omlaag aan de vlakke zondering hingen verroerden zich niet. de oorzaak kwam, als alles, aan het kaarslicht. om een paniek te voorkomen snelden de kellners toe en trokken enorme korven op rollen door de ruimte.

Met onevenaarbare handigheid, werden de van de rompen gevallen koppen in de korven geworpen. daar ze niet alle gemakkelijk te grijpen waren, bedienden de kellners zich van lange, daarvoor speciaal gevormde, kromme grijptangen, het laatste restant dat ons nog aan menschelijk gevoel was overgebleven kwam bij den gruwelijken aanblik dezer meêdoogenlooze koppenjacht in verzet en toen we, op risiko ons laatste beetje zelf te verliezen, van ons verzet blijk gaven, gaf men ons te kennen, dat de aanwezigen, aangezien ze hun koppen toch konden ontberen, daarvan hoegenaamd niets bemerkten, de oorzaak van de onverwachte plof was ons nu klaar en we beschouwden met aandacht de velen waarbij de kop, nog slechts door een dunne pees aan den romp verbonden, langzaam en onheilspellend heen en weer wiegelde. we vermaakten er ons geruimen tijd mede, ook deze door een lichten tik te doen neerploffen. bom… bom… bom, bom, bom, bom… … bom… bom, bom, bom, bom, bom, bom, bom.. bom.. bm.
 
We ontmoetten n man, die van voren langer was dan van achteren en van boven juist daar eindigde, waar hij van onderen begon. zn gezicht was naar alle windstreken vertrokken en in zijn ruwe trekken verried hij geen spoor van leven of dood. hij was breed geschouderd naar de eene en smal geschouderd naar de andere zijde. hij maakte overigens den indruk van niet geheel bij zinnen te zijn. maar dat was nog niet alles, hij was bovendien zwaar gebocheld en heette: adet, adet seward. hij droeg zijn bult als een zwanger wijf en had sproeten. zn hoed droeg hij direct en zonder een spoor van tusschenruimte op zn romp. n kop heb ik nooit kunnen ontdekken, doch zn handen waren zelfstandige beesten en vertoonden niet het minste verband, noch met elkaar, noch met zn overige ledematen. zn ééne been heette ‘jan’ en zijn andere been heette ‘david’. de natuurlijke historie van dit gedrocht was in weinig en veel woorden te zeggen: kwart voor vier en tien voor acht stond het op en verbeeldde zich de gebeurtenissen, zonder handomdraaien en uitwendig te kennen, gezwegen nog van zijn vrouw, waarmee men des zaterdags avonds de trappen veegde, de plees onderhield en het eventueele overschot aan stof van de overige voorwerpen ontdeed. Gezwegen nog van de kinders, scharminkels van gekartelde karpetslof, vergoord gonje en een glazig soort visch, die in de anatomie der stoffen niet onder te brengen was.

Gezwegen nog van den hond, die drie maal per dag werd geslacht om vier maal per dag als tafelgerecht te dienen. Gezwegen nog van het ongedierte, dat in plattegrond in maatstaf 1: 100 de helft van texel, vlieland en terschelling opeischte.