Op een foto uit 1952 zit Geer van Velde (1898- 1977) op een hoge kruk in zijn atelier, een beetje stijf, ongemakkelijk alsof hij die plaats op verzoek van de fotograaf heeft ingenomen. Hij zit tussen drie, vier schilderijen en allerlei verfpotten in, na overwonnen tegenzin bereid te poseren als De Schilder. Een planken vloer met daarop liefst twee kachels en een emmer goed gevuld met as of andere rommel versterken het beeld van de spartaans levende kunstenaar die zich op zijn werk, na alles ontzegt.

De kleding van Van Velde weerstreeft dit cliché. Zijn schoenen zijn gepoetst en zijn glimmende costuum lijkt eerder het eigendom van een boekhouder die het maanden achtereen draagt dan van een schilder. Ook het sierlijk vastgehouden sigarettepijpje hoort in een andere wereld thuis. De sigaret had uit een mondhoek moeten bungelen, pas dan was helemaal de voorstelling ontstaan van een man die zich om een kleinigheid als roken niet bekommert, die elke handeling, elk gebaar pover vindt vergeleken met het hoge doel dat hij zich heeft gesteld.

Zo ontkomt Van Velde aan het portret dat de fotograaf voor ogen stond. Hij heeft bereidwillig een pose ingenomen alsof hij wel wist dat zijn houding, zijn kleding en de stand van dat sigarettepijpje bij elkaar ruim voldoende waren voor een ironisch tegenwicht. Jij fotografeert maar, ik ontloop je plannen toch wel, dat moet Van Velde hebben gedacht.

Maar er is iets dat een nog veel sterker commentaar levert op de foto: Van Veldes gezichtsuitdrukking. Van dat gezicht zien we de helft en toch is daaruit wel iets op te maken. De wenkbrauwen zijn opgetrok- ken, de blik is een beetje verbaasd naar beneden gericht en het lijkt of de aanzet van een glimlach zijn lippen plooit, zoals dat wel eens gebeurt wanneer je iets geks te binnen schiet zonder datje dit met een ander wilt delen.

Is dat lachje voor de fotograaf bestemd, bespot het de hele situatie? Het ligt voor de hand dit te denken, zo potsierlijk is het beeld. Van Velde kijkt in de richting van een tafelblad waarop een paar blikjes, penselen, houtkrullen en een bijeengepropte donkere lap liggen (dat laatste kan ook iets anders zijn, zelfs als je die slordige zwarte vorm onder een loep bekijkt kun je niet onderscheiden wat het is). Kijkt hij met de blik van: als ik op deze manier met die armzalige spullen schilder moet zijn dan maar liever niet? Of is de blik slechts voor een deel ironisch, ziet Van Velde nog iets anders, iets wat de fotograaf en ook de beschouwer van de foto ontgaat?

De foto van Van Velde stond in de catalogus bij zijn overzichtstentoon- stelling in het Haags Gemeentemuseum, december 1981. Bij het bezoek aan dat museum genoot ik van zijn schilderijen, zoveel had ik er nog nooit bij elkaar gezien. Tijdens mijn wandeling door de zalen keek ik af en toe naar de foto, naar die blik.

Van Veldes werk leek licht en bekoorlijk en het beviel me dat hij in zijn atelier een pose had aangenomen die daarmee overeenstemde. Voor hem niet de ernst van de grote schilder die doet alsof hij het hele wereldraadsel heeft opgelost. In het museum las ik een uitspraak van hem in de catalogus. Ook die was ingetogen, terughoudend: hij had niet de illusie dat hij zijn werk met woorden zou kunnen verduidelijken. Als Van Velde dat zelf niet kon of wilde, wat zou ik dan aan zijn werk moeten toevoegen? Mocht het misschien alleen mooi zijn? Waarom moesten zelfs de lichtste vormen en kleuren altijd weer met theorieën en bespiegelingen worden belast? Ik dacht aan wat Sophie Täuber eens aan haar pleegdochter schreef. Ze vond dat ze nu genoeg met haar over ernstige dingen had gesproken en daarom wilde ze het nu eens hebben over iets waar ze heel veel waarde aan hechtte en waarvoor de meeste mensen toch zo weinig waardering hadden: vrolijkheid. Door vrolijkheid hoeven we geen vrees te hebben voor de toekomst, kunnen we elk probleem wel aan, zo zei ze het ongeveer. Haar woorden pasten niet alleen bij haar eigen schilderijen maar ook bij die van Van Velde, als je zijn werk zag kreeg je even vakantie van al je vraagstukken.

Maar zo gemakkelijk kwam ik niet van Van Velde af. Thuis keek ik opnieuw naar die foto, naar die raadselachtige blik. Was mij iets ontgaan, had ik in het museum te oppervlakkig gekeken, mij laten verleiden door de zachte kleuren en de aarzelende vormen van zijn stillevens, zijn interieurs, zijn ateliers? Hij schilderde voornamelijk die drie onderwerpen, als dat overzicht in Den Haag tenminste nauwkeurig was. In het begin zag je enkele landschappen en menselijke figuren, op zijn latere doeken kwamen die niet meer voor. Daarop staan voornamelijk voorwerpen, lampen, meubels, nooit op de voorgrond, maar achterin het vertrek. Na 1950 worden de omtrekken minder scherp, laat hij de dingen los, zijn ze hoogstens nog aanleiding voor kleur.

In die decembermaand van 1981 wilde ik het niet alleen met de catalogus doen, ik moest nog een keer naar Den Haag. De kans was klein dat ik nog eens zo’n grote overzichtstentoonstelling van Van Velde zou zien. Voor dat tweede bezoek moest ik me beter voorbereiden, wie weet wat ik dan nog in Den Haag ontdekte. Ik hoopte dat het niet ten koste van die vrolijkheid zou gaan.

Boeken of catalogi over Van Velde lezen? Ik had het gevoel dat ik daarmee niet veel zou opschieten. Nee, een reis naar Lisse, dat was het beste, daar was de schilder geboren. Volgens het biografietje in de catalogus had hij er tot zijn zesde jaar gewoond. Hij had er zijn eerste indrukken opgedaan, het licht bij Lisse moest hem hoe dan ook hebben beïnvloed, het kon zijn dat er een verband bestond tussen zijn werk en dat licht.

Ik kwam op een bewolkte dag in Lisse aan, had de nu donkere bollenvelden gezien, in keurige rijen naast elkaar, maar die hadden op deze dag niets met het werk van Van Velde te maken. Op welke plek in het dorp moest ik het licht bekijken?

Ik ging vlakbij de kerk staan en keek omhoog. Het was koud, het wolkendek liet geen zonnestraal door. Ik draaide mij om en keek langs de toren van de kerk. Er kwam een vrouw met een boodschappentas aan. Op het ogenblik dat zij mij voorbijging keek zij, zonder dat zij vaart verminderde, even omhoog alsof ze wilde ontdekken wat ik daar zag.

Deze tocht kon niet veel opleveren. Een kerk of een museum kon je in een vreemde stad bezichtigen, maar het licht viel niet te bestuderen, daarvoor was het te wisselend, te afhankelijk van het weer en de seizoenen, elke dag opnieuw. Een voorbijganger iets over het licht vragen? Die woonde hier langer en zou er een notie van kunnen hebben. Maar er was niemand meer op straat te zien. Het leek me bovendien onwaarschijnlijk dat de inwoners van Lisse langdurig op hun licht hadden gelet.

Het was maar het beste dit dorp weer te verlaten. Het was er zo somber dat het leek alsof Van Velde in elke plaats zou kunnen zijn geboren, maar niet hier, anders waren zijn schilderijen niet zo helder geweest. Ineens besloot ik naar het raadhuis te gaan. Misschien hadden ze daar documenten bewaard waaruit je kon opmaken in welk huis de familie Van Velde had gewoond. Wie weet leverde het iets op als ik voor dat huis ging staan, zou ik iets zien wat voor een kind onvergetelijk was geweest, een opvallend uithangbord, een schitterende acacia met winterse takken, een intact gebleven bakkerij, iets wat deze reis niet helemaal overbodig zou maken, al wist ik voorlopig niet hoe ik zo’n in tachtig jaar niet gewijzigd uitzicht met het werk van Van Velde in verband moest brengen.

In de ruime hal van het raadhuis zat ik op een bank te wachten, zeker twintig meter van het loket vandaan. Het meisje dat mij achter het loket te woord had gestaan was verdwenen om de documenten uit de kelder op te diepen. Rechts ging een deur open. Een jongeman met een map onder zijn arm liep de hal in. Vlak voordat hij het midden van de hal had bereikt maakte hij ineens een sierlijke zwenking in mijn richting, hij keek vriendelijk naar mij, zou hij naar mij toelopen, nee, de ruimte tussen ons werd groter, hij zwenkte naar de baan van zijn oorspronkelijke route en vervolgde zijn weg. In de hal bevond zich op ons na niemand. Achter de loketten waren twee vrouwen met elkaar aan het praten. Ze lachten gedempt om de gewijde sfeer van het raadhuis niet te verstoren.

Rechts ging opnieuw een deur open. Er kwam een dikke man in een driedelig pak te voorschijn die met klakkende zolen de hal doorliep. Hij liep verder van mij af dan de inmiddels verdwenen jongeman met de map. Hij zag me, liep op mij af, stak een hand op en kwam met een paar passen weer uit op het pad dat hij voor zich zelf in de hal had uitgestippeld.

Het meisje zat weer achter het loket en wenkte me. Van een aantal papieren had ze fotokopieën gemaakt. Het stond er in een zwierig handschrift: Gerardus (Geer) van Velde was op vijf april 1898 om halfacht ‘s morgens geboren, zoon van Willem van Velde, arbeider, en Hendrika Catharina van der Voorst, zonder beroep. De geboorteacte was opgemaakt in aanwezigheid van de dertigjarige ambtenaar Jakob Cornelis Zaneveld en de achtendertigjarige veldwachter Eduardus Jozephus Walraven.

Dit nauwkeurige document gaf mij hoop. Op een tweede papier stonden de namen van het volledige gezin dat ook nog uit Neeltje (24 januari 1892) en Abraham Gerardus (19ktober 1895) bestond. Jacoba van Velde was toen nog niet geboren.

Die hoop werd de bodem ingeslagen toen uit het derde papier bleek dat de Van Veldes maar kort in Lisse hadden gewoond. Op 21 oktober 1897 hadden zij zich er gevestigd, op 13 juli 1898 vertrokken ze naar Leiden. Geer van Velde had er maar vier maanden gewoond.

Wat was hun adres in Lisse? Ik vroeg het voor de vorm. Het leek me niet aannemelijk dat die eerste vier maanden voor de schilderkunst van de jonge Geer van Velde van grote betekenis waren geweest. Geboortejaren, data van komen en gaan, daar hoorde het adres van de Van Veldes in Lisse ook nog bij, al zou ik er ook niets mee kunnen doen. Het was of de ambtenaar die in 1898 de geboorteacte opmaakte had voorzien dat de eventuele naam van een straat voor mij nutteloos zou zijn.

‘Wijk C, had hij geschreven, ‘nummer achtenveertig’. Het meisje vertelde me dat ze niet meer kon achterhalen welke buurt ooit met ‘Wijk C’ was bedoeld. De straten van Lisse hadden nu, zoals overal, een afzonderlijke naam.

Ik bedankte haar, liep naar de uitgang en ging rakelings een ambtenaar voorbij, er was maar een paar centimeter ruimte tussen ons. Hij groette mij opgewekt. Was iedere ambtenaar in opdracht van de directeur zo vriendelijk tegen een bezoeker? Misschien had iemand kort geleden over het gedrag van een ambtenaar geklaagd of was de directeur zelf getuige geweest van een onenigheid waarbij een van zijn ondergeschikten tekort was geschoten.

Moest ik naar Leiden gaan? Daar kon Geer van Velde ook niet lang hebben gewoond. De catalogus noemde Leiden niet eens. Die vermeld- de dat Van Velde tot 1904 in Lisse woonde en daarna tot 1924 in Den Haag waar hij na zijn schooltijd in de leer ging bij de decoratieschildersfirma Kramer. Vanaf 1925 woonde hij in Frankrijk: Parijs, Cagnes-sur-Mer, Cachan.

Den Haag dan? Het licht zou daar op deze dag net zo donker zijn en het juiste adres was in het raadhuis van die stad waarschijnlijk ook niet meer te achterhalen. Ik had op die ene morgen al genoeg gegevens verzameld die niets met Van Velde te maken hadden: men vulde aan het eind van de vorige eeuw in een zwierig handschrift formulieren in; straatnamen bestonden in die jaren niet in Lisse of werden om duistere redenen niet op formulieren vermeld; ambtenaren waren er tegenwoordig buitengewoon vriendelijk. Een verdere speurtocht zou mij nog verder van Van Velde afbrengen, nog meer feiten verschaffen die tot geen van zijn schilderijen waren te herleiden.

Er ging een week voorbij, maar Van Veldes werk liet mij niet met rust. Toch stelde ik het steeds uit voor de tweede keer naar de tentoonstelling te gaan. Na dat bezoek aan Lisse met al die overbodige documenten, ambtenaren en veldwachters had zich een koppige volharding van mij meester gemaakt: eerst moest ik dat verholen lachje van Van Velde beter begrijpen, dan mocht ik pas weer naar de tentoonstelling, ongeveer zoals je vroeger eerst de laatste stukjes van een puzzel moest leggen voordat je van je zelf het huis mocht verlaten om buiten wat dan ook te gaan doen

Ik keek weer naar de foto en begon aan het hele interieur met die oude kachels en schilderijen een hekel te krijgen omdat ik geen stap verder kwam. Daarna bladerde ik in een artikel van Kees Broos, dat ik nog steeds niet helemaal had gelezen. De foto was er een van de illustraties bij. ‘… fundamentele eenzaamheid…’ las ik, ‘… communicatieve functie…’ stond er in dezelfde kolom, twee bladzijden eerder ging het over de ‘… rust en stilte van Cagnes, in dat zuidelijke, stralende licht…’ en toen las ik een paar regels waarna ik de catalogus dichtklapte.

Niet weer, dacht ik eerst, niet weer. Wat ik had gelezen gaf niet alleen aan het hele werk van Van Velde een betekenis die iets heel anders inhield dan ‘licht’ of ‘bekoorlijk’, het deed mij onmiddellijk denken aan 1966, 1967 toen ik iets ontdekte dat ik later gelukkig min of meer vergat. Het was er nog altijd, maar ik kon het overslaan, al moest ik mij daar soms toe dwingen. Het kon altijd weer de kop op steken.

Een paar jaar na die ontdekking schreef ‘ik er iets over. Dit zijn een paar fragmenten uit die tekst: ‘Ik kon de slaap niet vatten. Een reden voor onrust of ontevredenheid was er niet. Ook spookten er geen beel- den uit het verleden door mijn hoofd. Toch had ik het gevoel dat er iets niet klopte, of de ruimte waarin ik mij bevond, een middelgrote kamer, niet meer vanzelf sprak.

Ik merkte daarna dat die ruimte niet was gebonden aan de kamer waar ik die eerste ervaring had. Overal diende zij zich aan, niet alleen binnen, maar vooral buiten, op stranden en in vreemde steden, alsof de voorwaarde om iets te kunnen zien steeds opnieuw door mij moest worden onderzocht voor ik met het herkennen van een straathoek, een plein, de horizon of de hemel kon beginnen.

Nooit slaagde ik daar helemaal in. Het was of mij duidelijk moest worden gemaakt dat ik maar een beperkte kenner van de ruimte was. Ik werd telkens gedwongen om datgene te temmen wat ik vroeger kon overslaan. Het gebied waar ik eerst dwars doorheen keek, liet zich nu niet meer passeren.

(…)

Eenvoudige handelingen waren niet altijd meer vanzelfsprekend, werden verdrongen door de plotselinge aandacht voor iets veel sterkers, een aandacht waarvan ik tijdstip noch duur zelf kon bepalen. Je wilt bij voorbeeld een eind lopen, maar je blijft thuis omdat alleen de herinne- ring aan het laatste leemtebesef voldoende is voor een onbepaalde reprise.’

Ik dacht dat die ontdekking hoogstpersoonlijk was, zoals je dat bij elke eerste ervaring denkt. Het kwam niet eens in me op dat iemand anders misschien hetzelfde had gezien, dat anderen mij in mijn beleving van de ruimte voor waren gegaan. In de Beckett-biografie van Deirdre Bair kwam ik het door mij tegen wil en dank ontgonnen gebied opnieuw tegen.

Beckett schreef in 1934 een stuk over Ierse poëzie. Daarin heeft hij het over de ruimte tussen de beschouwer en het voorwerp dat wordt waargenomen. Deirdre Bair citeert uit Becketts stuk de volgende pas- sage: ‘The artist may state the space that intervenes between him. and the world of objects; he rnay state it as a no-man’s land, Hellespont or vacuum, according as he happens to be feeling resentful, nostalgic or merely depressed.’

Kees Broos zinspeelde op dat fragment in de Van Velde-catalogus: ‘Kunstenaars, volgens Beckett, die zich bewust waren van het vacuum dat er bestaat tussen de waarnemer en het ding dat waargenomen wordt. Beckett zag in de schilderijen van Geer van Velde een duidelijke visualisering van die problematiek en zou ook in de naoorlogse jaren steeds weer op die manier over het werk van Geer en zijn broer Bram schrijven.’

Het ‘no-man’s land between the object and the eye’. Het was of dit gebied meer met het werk van Geer van Velde dan met dat van zijn broer in verband kon worden gebracht. Bij Geer zagje kamers en voorwerpen waarop de blik zich kon richten. Bram had gekozen voor een volledige abstractie; bij hem was watje dag in, dag uit zag verdwenen.

Ik ging naar Den Haag, weer vervuld van de ruimte tussen oog en voorwerp. Het leek inderdaad of Geer van Velde iets op het spoor was dat te vluchtig is voor nauwkeurige karakteristieken. Door de opmerkingen van Broos en Beckett begon ik Van Veldes schilderijen opnieuw te bekijken. Misschien was Van Velde zich van die ruimte tussen zijn ogen en alles waar hij naar keek vaker bewust dan anderen en werd het voor hem een uitdaging die ruimte ook op zijn doeken te vertegenwoordigen.

Beckett was bevriend met Geer van Velde en het kan zijn dat zij vaak over dit onderwerp hebben gesproken. Echo’s daarvan klinken door in een van de weinige vraaggesprekken die er van de teruggetrokken levende Geer van Velde bekend zijn.

‘Kijk eens naar dat potlood en die inktpot. Het essentiële is niet het ene of het andere voorwerp, maar de ruimte die er tussen beide is. Dat is heel iets anders dan hun omvang of hun perspectief. Wanneer je naar een steen kijkt zie je één van zijn kanten, maar kennelijk kun je er ook omheen, je kunt naar de achterkant kijken en dan beschouw je die steen als een los voorwerp, als een fragment, als iets dat in zichzelf voldoende is, een compleet ding.’

‘Toch ademt de steen en zou niet zonder de ruimte kunnen bestaan. Tegelijkertijd of na elkaar zie je al die opgeblazen dingen, ze zien eruit als rijpe vruchten van de boom der kennis, maar wat hen opblaast is die wilde ruimte, zoals de wind een laken doet opbollen… De dingen zijn ‘valstrikken’ voor het licht; er is er geen een, die het licht niet wil binnenlaten, zelfs binnen de meest ondoorzichtbare dingen is er licht.’

In deze tekst uit 1946 gebruikt Geer van Velde de woorden licht en ruimte voor hetzelfde begrip. Het licht tussen het oog en het voorwerp, dat klinkt milder dan niemandsland.

Ik liep door, ik was op de goede weg. Van Velde moest interieurs, stillevens en zijn atelier hebben gekozen omdat die zich altijd in zijn nabijheid bevonden. Dat wat zich in een kamer bevindt had voor hem bovendien het voordeel dat het in het algemeen net zo wordt veronachtzaamd als de ruimte ervoor. Wie te vertrouwd is geworden met een vertrek zal net zo min een gedachte wijden aan de sponning van een deur als aan de voorwaarde om die te kunnen zien. Het leek of Van Velde in elk vertrek meubels en voorwerpen naar achteren heeft gesleept om de ruimte ervoor opvallender te maken.

Die verplaatsing bereikt hij door het gebruik van gedempte kleuren. Bij Van Velde jubelt de kleur nooit. Oker, grijs, fletsblauw, die kleuren komen steeds weer terug. Een rode stoel zou altijd voor in de kamer staan, een grijze stoel trekt zich vanzelf terug. De suggestie van meubels en voorwerpen wordt nog groter door het gebruik van omtrekken die maar deels zijn aangegeven.

Door zo de veronachtzaamde kamer te verbeelden, met fletse kleuren en onvoltooide omtrekken, ontstaat de veronachtzaamde ruimte vanzelf. Steeds weer lijkt Van Velde te willen zeggen: alleen op een schilderij kan ik verbeelden wat mij in een vertrek ontgaat. Wie de moeite neemt naar een fles, een doos, een stoel te kijken en de ruimte tussen oog en dat voorwerp of meubel daarna probeert te beschouwen zal een indruk krijgen van het gebied dat Van Velde betrad.

Dat dacht ik ongeveer bij mijn tweede bezoek aan de tentoonstelling. Ik had nu een theorie bij zijn werk, ook voor mij mochten de schilderijen blijkbaar niet alleen licht en bekoorlijk zijn. Maar klopte het niet iets te mooi? Had ik met behulp van Broos en Beckett Van Velde niet klem gezet met een bespiegeling waaraan hij zelf part noch deel had?

Die middag ging ik naar Scheveningen, maakte een wandeling over het strand, niet te ver van de duinen. Als ik doorredeneerde zou de foto ook nog voortreffelijk in mijn betoog passen. Van Velde keek niet alleen naar de blikjes en penselen schuin voor hem op tafel, het ging hem vooral om de ruimte tssen zijn ogen en die tafel, een ruimte waarvan de kleur door het licht wordt bepaald, maar die zich niet alleen in zijn atelier bevindt, die overal aanwezig is, nu banjerde ik er op het strand doorheen.

Wat een gebied, het vloeide langs mijn hoofd, mijn armen en benen. Lachte Van Velde omdat de fotograaf niet aan die ruimte dacht, er alleen op uit was de schilderijen, de kachels, het schildersgerei en natuurlijk De Schilder zelf zo goed mogelijk te laten uitkomen?

Niet ver van de kust voeren enkele vissersboten, de donkere zeilen staken scherp af tegen de blauwe lucht. Het was of Van Velde ons allemaal uitlachte, Broos, Beckett en mij, of de ruimte in het raadhuis van Lisse door al die uit de koers geraakte ambtenaren nog meer met zijn werk te maken had dan al onze woorden, hun beleefde en geestige choreografie had de ruimte licht gemaakt, net als Van Veldes schilderijen.

Niemandsland, Hellespont, vacuüm? Ik liep terug naar Scheveningen. Geer van Velde had de ruimte gepavoiseerd, iets vrolijks gegeven. Meer kon ik over zijn werk niet zeggen.