(BALLADE VOORAFGAAND AAN DE REGEN)

Alles is in afwachting. De kastanjes. De vogelstemmen.

De grote stijgende wolk. De telefoon rinkelend

met een veranderd geluid, de vriend die over regen praat,

dat wij regen nodig hebben, over het komende onweer,

over wat hij door zijn raam ziet: de grote stijgende wolk.

De geur van kamperfoelie is zwaarder nu en ik herinner mij mijn jeugd.

Zij is dichterbij gekomen. Alle geluiden versterkt en wonderbaarlijk:

de stadhuisklokken die niet tot hier plegen te reiken,

de lijsters, schuw teruggetrokken onder de boomkruinen,

een op straat spelend kind.

De levende cellen scheiden zich van dode materie

door komplexer te worden, op iedere bedreiging

antwoordt het levende organisme

met een nieuwe verwikkeling: steeds fijnere zintuigen.

Ik weet het niet. Iets moet er gebeurd zijn. Een lawine,

een toonzetting, alles is dichterbij nu.

Door dat net van verborgen draden en zekeringen

dat mij verbindt met en afschermt van

mijn jeugd, de dagen, het verleden,

trekt een magnetische storing. Signalen ontstaan

even vreemd als vanuit een ander leven. Zoals op het land

wanneer het onweer dichtbij is en de telefoons rinkelen,

blind. Je neemt op en hoort alle stemmen uit de omgeving

Die morgen rende ik, door de zware vochtige

voorzomerlucht die regen wilde worden,

sprong ik gelukkig onder het diepe groen,

en plotseling herinnerde ik mij iets.

Het gebeurde op het moment dat ik een

vredige visser passeerde, vroege visser, verzonken,

en welzeker kreeg hij net op dat moment

volkomen overrompelend beet, een donkere, woedende snoek.

Zo ontvingen wij beiden iets: Hij de herinnering. Ik de vis.

Of omgekeerd, dat maakt eigenlijk niet uit.

Beiden een ogenblik levend en spartelend,

deze herinnering, deze woedende vis.

 
 

(BALLADE OVER HET GIF)

Het zijn de geuren die mij kwellen, of liever:

de herinnering eraan. Wie herinnert zich niet

de eerste keer dat hij een klaslokaal betrad: de krijtlucht,

de etensgeur achtergebleven in het haar van vriendjes,

de geur van schoonmaakmiddelen uit de vloeren met

hun versleten kurkmatten, waarvan het patroon uiteengevallen was

in fragmenten, een archeologie om je in te verdiepen

tijdens even archeologisch lange uren, geklos van komende

en gaande klompen in de gangen en

één heel speciale geur. Zij zou terugkeren,

in militaire kazernes, in wachtkamers van ziekenhuizen,

heel sterk in gevangenissen, de geur van klinieken

waar krankzinnigheid opgesloten wordt gehouden

tezamen met de algemene angst om gek te worden,

om al diep verstrikt geraakt te zijn in een anonieme

krankzinnigheid, die het geheim van de samenleving is.

Is het een geur van hars? Van oud hout

dat vermolmt? Ik weet het niet. Toen, de eerste keer

dat ik haar rook, leerde ik dat zij de geur is

van de mens die de mens wil vormen,

dat zij een gif is. Eenmaal door haar aangeraakt,

verzamelen wij haar in het witte vel van onze benen.

Tegenwoordig is die geur bijna alomtegenwoordig.

Sneeuw, ik verlang naar sneeuw, het liefst sneeuw

die valt over verlaten kastelen, over

strak op franse wijze aangelegde parken

die ons niet meer kunnen verontrusten, sneeuw

onder maanlicht, pasgevallen sneeuw, en over

de pasgevallen sneeuw, geluidloos, hoopvol,

de schaduwvlucht van de katuil.

 
 

(ELEGIE OVER EEN DODE LABRADOR)

Hier kan het zijn, hartje zomer,

op dagen dat het plotseling herfst is.

De merels in de bomen fluiten schriller.

De stenen steken zeer beslist uit het water omhoog.

Zij weten iets. Zij hebben het altijd geweten.

Wij weten het ook en willen er niet aan.

Op de terugweg, in de boot, op zulke avonden,

kon je blikstil op de voorplecht staan, beheerst,

de geuren peilend die over het water kwamen.

Je las de avond, de zwakke rooksliert uit

een huis, een pannekoek drie kilometer

hier vandaan gebakken, een das die ergens

in dezelfde schemer stond en net zo

snoof. Onze vriendschap was uiteraard

een kompromis; wij leefden tezamen

in twee verschillende werelden: de mijne,

meest letters, een tekst die door het leven loopt,

de jouwe voornamelijk gebeuren. Je bezat een kennis

die ik dolgraag bezeten zou hebben: het vermogen

gevoel, lust, haat of liefde

als een golf door je hele lichaam te laten gaan,

van je neus tot je staartpunt, het onvermogen

om het bestaan van de maan te accepteren.

Bij volle maan huilde je steeds luid naar haar op.

Je was een beter gnosticus dan ik. En je leefde

zodoende voortdurend in het paradijs.

Je had de gewoonte al springend vlinders te vangen

en ze op te peuzelen, iets dat sommige mensen weerzinwekkend vonden.

Ik stelde dat immer op prijs. Waarom

kon ik er geen lering uit trekken? En deuren!

Voor gesloten deuren ging je liggen slapen,

vast overtuigd dat vroeg of laat degene moest komen

die de deur open zou doen. Je had gelijk.

Ik had ongelijk. Ik vraag me af, nu deze lange

woordloze vriendschap voorgoed voorbij is,

of ik mogelijkerwijs iets kon dat jou

imponeerde. Je vaste overtuiging dat

ik het was die het onweer opriep

telt niet mee. Dat was een vergissing. Ik denk

dat mijn geloof dat de bal bleef bestaan

ook wanneer hij achter de bank verscholen lag

je ergens een idee gaf van mijn wereld.

In mijn wereld lag het meeste verscholen

achter iets anders. Ik noemde je ‘hond’.

Ik vraag mij vaak af of je mij beschouwde

als een grotere, meer lawaai makende ‘hond’,

of als iets anders, voor altijd onbekend,

dat is wat het is, bestaat in de eigenschap

waarin het bestaat, een fluitje

door het nachtelijke park waarop je

gewend was terug te keren zonder eigenlijk

te weten waarnaar. Over jou, over

wie je was, wist ik niet meer.

Je zou kunnen zeggen, vanuit dit wat objektievere

standpunt: We waren twee organismen.

Twee van deze plekken waar het universum

in zichzelf verstrikt raakt, kortstondige, komplexe

proteïnestrukturen, die steeds ingewikkelder

moeten worden om te overleven, tot alles

uiteenspringt en weer eenvoudig wordt, de knoop

ontward, het raadsel vervlogen. Je was niets dan

een vraag gericht aan een andere vraag

en geen van beiden bezat andermans antwoord.

 
 

(BALLADE OVER EEN CHINESE PRENT)

De prent, zeer oud, is getiteld:

‘Op weg naar een vriend met een luit.’

Een meer, met talrijke eilandjes, tegen de avond

wanneer de allereerste mistbanken oprijzen,

het water is stil. De dagwind is gaan liggen.

Maar de nachtwind is nog niet opgestoken.

Tussen de eilanden golft het donkerder,

in een paar brede doorgangen doemen scherpe rotsen op,

vreemd duidelijk. En op een hoog punt een enkele den,

stokoud, met een paar dorre takken.

Boven het moeras in het zuiden twee kraanvogels

net van het water opgestegen, ze vliegen

boven hun eigen spiegelbeelden. Die ook vliegen.

In een piepklein bootje, geroeid door een jongen

die vaak op de riemen rust en naar het patroon

van druppels kijkt die van het roeiblad in het water lopen,

de een na de ander, laat iemand zich over het meer roeien,

met een luit. Het eiland dat zijn doel is tekent zich

met de donkerder massa’s van zijn bomen tegen het water af

dat het licht van de hemel weerkaatst. Het huis is piepklein

met subtiele afmetingen. Achter één enkel venster

brandt licht, een bamboelantaren hangt al aan de

brug te branden, waarvan de houten palen in het donkerende water verdwijnen.

Ook de boot heeft een lantaren, hij hangt van de achtersteven

nan een stok en schommelt zachtjes met de langzame

bewegingen van de boot mee, de jongen rust op de riemen.

Iemand is op weg naar de brug, de avond

is bladstil, over alles heen sluiten

bergen zich tezamen, enorme bergen,

groter en stiller nu de nacht is gevallen,

enorme bergen die slapen en niet willen praten

en het water wil niet met de bergen praten

die zich slechts met tegenzin laten spiegelen

en alles wat ooit gezegd werd is zonder zin

en niet tevergeefs hebben wij geleefd.

(Met achting opgedragen aan mijn vriend

Ho Tsjien, Peking)

 
 

(BALLADE OVER KINDEREN)

Martin Kober schilderde in 1596

Prins Ladislaus van Polen, toen één jaar oud.

Hij is gekleed in een kostuum van glanzende grijze

zijde of brokaar, hertogelijke ambtsketenen

hangen zwaar om zijn hals, zijn linkerarm

maakt een gebaar, tegelijk verstrooid en trots

als op het punt te noden tot een

sarabande of andere langzame dans.

Wijs en helder kijken zijn oudemannenogen

ons aan, zij herbergen reeds heel zijn leven.

Kinderen op groepsafbeeldingen voor norrlandse houtzaagmolens,

anno 1890, hebben ook zulke ogen, ernstig,

wellicht minder trots, maar ook die herbergen alles.

Deze portretten bedoel ik, zeggen veel beter

wat een mens is dan deze afbeeldingen,

tegelijk van op een afstand en flaterend

wat daarna in de mode kwam toen Kinderen,

deze kleine dieren met tinnen soldaatjes en poppen,

het blikveld van de negentiende eeuw binnenmarcheerden.

Geen mensen. Maar ook niet echt iets

uit de dierentuin. Eerder iets daar tussenin,

een soort imitaties van mensen

met behaagzieke gebaren, als katten,

met trommeltjes, trompetjes, geweertjes,

de kleine kabouters van het industriële slechte geweten

die halverwege de eeuw uit de kinderkamers te voorschijn kruipen

terwijl tegelijkertijd de echte kinderen

– met andere bewegingen – steeds dieper

in het stoffige donker van de britse steenkoollagen

kruipen. Men leert hen een eigen taal,

met palatale medeklinkers, opdat zij zullen geloven

uitzonderlijk te zijn. Zo onthoudt men hen

een inzicht dat gevaarlijk zou kunnen worden.

Er zijn dagen dat ik mijzelf terugzoek

op jacht naar God weet wat, door de jaren

heen, van de jaren veertig tot aan de dertiger jaren.

Ik zie mijzelf, in een korte broek,

urenlang zittend aan de oever van een meer.

Korte golven slaan tegen kleine ronde kiezelstenen.

Een school witvisjes komt bij laagwater aanzwemmen.

Van op een afstand van drie decennia nader ik

de jongen die daar zit, voorzichtig, voorzichtig,

opdat hij niet zal merken wie daar staat.

Ik wil zien wat hij ziet. Als mijn schaduw

over het water valt schieten de witvisjes weg.

De jongen blijft zitten. In het water weerkaatsen zijn ogen.

Ze zijn als de ogen van Ladislaus, groot ernstig,

volwassen: in het kind zit geen kind.

 
 

(BALLADE OVER PHILIP MARTIN)

Februari 1976; het had een paar dagen

gedooid, een halsstarrige noordenwind

deed het zijne, en eind februari, van dat jaar,

1976, waren de uitgestrekte ijsvlakten sneeuwvrij.

Het Åmänningmeer één grote blauwzwarte vloer,

als de Vloer in de Eetzaal van de Demiurg,

waarover windstoten in kleine scherpe draaikolken speelden,

en waar in de schemering scheuren in trokken

met de diepe raadselachtige klank van kerkklokken

diep onder water gelaten

eens aan het begin van de schepping,

opdat er ook een kerk

onder water zou staan.

Op zo’n zondag, in februari 1976,

wandelde ik over ijsvlaktes, kalm,

voorovergebogen tegen de wind,

helemaal van Kyrkviken tot aan Djupnäs,

met de australische dichter Philip Martin.

Philip Martin, die zich net ontworsteld had aan

de vochtige zomerhitte van Sydney, aan haar sprinkhanenzwermen,

haar hooikoorts en droge geur van stro,

brandend met blauwe rook tegen een dunne hemel,

kortom, deze Philip Martin, australisch dichter,

kenner van Shakespeare’s sonnetten,

zag voor het eerst het ijs van meren, blauwzwart,

met daarin zware blazen, als reusachtige edelstenen.

Hij fluisterde bedachtzaam naar de Kerk onder Water,

zong de dorre, bijkans abstrakte lucht

in zijn longen, die onwennig reageerden maar zich schikten,

en zei: ‘Dit is ongelofelijk. Dit vergeet ik nooit meer.’

Hierna haalde Philip Martin, australisch dichter,

bedachtzaam zijn sleutel uit zijn zak,

een sleutel die paste op een slot in een deur

in een stad aan een zee onder onze voeten,

en kraste met enige moeite in het ijs:

PHILIP MARTIN WAS HERE IN FEBRUARY 1976

Nu is het juni 1976, weemoedig waait een milde wind

door de seringen, geur van vogelkers,

in de schemering beginnen zwaluwen een dans boven de wateren

waarop Philip Martin zijn naam schreef.

Hier zou de Ballade afgelopen moeten zijn, maar zij is dat niet.

Lebesgues Integraal heet een uitvinding

in de wiskunde, later verbeterd door Wiener,

die het mogelijk maakt de meest waarschijnlijke baan

te berekenen die een molekuul zal nemen

wanneer zij in het theewater rondspringt,

hardhandig bewerkt door steeds snellere atomen,

niet ongelijk een onbeholpen halfspeler in het nauw gebracht

door de snellere voorwaartsen van de tegenpartij.

Ik stel mij voor dat God,

zij is tenslotte Lebesgues Integraal,

vooral in de verbeterde versie van Norbert Wiener,

met gemak zou kunnen zeggen hoe

lang precies het de onbetwistbaar

vele molekulen van het Åmänningmeer zal kosten,

voordat plotseling een winter de raadselachtige woorden

PHILIP MARTIN WAS HERE IN FEBRUARY 1976

opnieuw opduiken in het blauwzwarte ijs.

En die keer voor altijd zullen blijven staan,

onder een dieprode, snel wegstervende zon.

 
 

(BAlLADE OVER DE HONDEN)

Toen Ibn Batutta, arabisch reiziger, arts

en scherp waarnemer van de wereld,

in de veertiende eeuw in Maghreb geboren,

naar de stad Bulgar kwam, leerde hij Duister kennen.

Duister was een land, veertig dagreizen naar het noorden.

Het was op het eind van de maand Ramadan

en toen hij bij zonsondergang het vasten verbrak,

had hij maar net tijd zijn nachtgebed te zeggen

voor de dag alweer gloorde. Wit stonden berken.

Ibn Battutta, arabisch reiziger, kwam nooit noordelijker

dan Bulgar. Maar het verhaal over Duister

en de reizen erheen hielden hem in hun ban.

De reis wordt slechts ondernomen door rijke kooplieden.

Zij reizen met honderden sleden

bepakt met eten, drinken en brandhout

want daarginds is de grond met ijs overdekt

en niemand kan daar gaan zonder uit te glijden,

behalve de honden, die hun nagels vast kunnen klauwen

in het eeuwige ijs. Bomen noch stenen en

nog minder huizen geven richting aan de reis.

Wegwijzers in het land Duister zijn de oude honden

die de reis vele keren eerder hebben gemaakt.

Dergelijke honden doen een prijs die tot duizend

dinaren of meer op kan lopen, want hun

kennis is onvervangbaar. Wanneer men een maaltijd bereidt

krijgen de honden eerst

want anders raakt de leider beledigd en

vertrekt, zijn baas aan zijn lot overlatend.

In het grote Duister. Na veertig dagreizen

houden de kooplieden in Duister halt. Ze leggen

hun koopwaar op de grond en keren terug naar hun kamp.

De volgende dag gaan ze terug en vinden

stapels sabelbont, hermelijn en eekhoornvellen

een eindje van hun opgestapelde koopwaar vandaan.

Is de koopman tevreden met de ruil dan neemt hij de huiden.

Wanneer niet dan laat hij ze daar. Dan verhogen

zij uit Duister hun bod met meer pelzen

of nemen alles wat zij uitstalden mee terug

en versmaden de waren van de vreemdeling.

Dat is hun manier van handeldrijven.

Ibn Batutta keerde terug naar Maghreb

en stierf op hoge leeftijd. Maar deze honden,

die stom en toch wetend,

woordloos en toch met blinde zekerheid

over het windgladde ijs Duister indraven

zullen ons niet met rust laten.

Wij spreken en de woorden weten meer dan wij.

Wij denken en wat wij dachten rent voor ons uit,

aIsof dat wat wij dachten iets wist

dat wij niet wisten. Boodschappen doorlopen

de geschiedenis, een code vermomd in de vorm van ideeën,

maar voor anderen bestemd dan voor ons.

De geschiedenis der ideeën is geen psychologische wetenschap.

En de honden, hun vastberaden, suizend rennen

steeds dieper het duister in.

 
 

(BALLADE OVER DE VOETPADEN IN VÄSTMANLAND)

Onder het zichtbare schrift van zijwegen,

grintwegen, boerenwegen, vaak in het midden met een

kam van gras tussen diepe wielsporen,

verborgen onder stapels gekapt rijshout,

nog duidelijk in het kapotgedroogde mos,

loopt een ander schrift: de oude voetpaden.

Ze lopen van meer tot meer, van dal

tot dal. Soms slijten ze uit,

worden heel duidelijk zichtbaar en grote bruggen

van Middeleeuwse stenen dragen hen over zwarte beken,

soms raken zij verdoold over kale platte stenen,

in moerasgebieden raak je ze gemakkelijk kwijt, zo

ongemerkt (dat ze er het ene ogenblik zijn,

het andere niet. Er is een vervolg,

er is altijd een vervolg, als je maar

zoekt, deze paden zijn koppig,

ze weten wat ze willen en aan kennis

paren zij een aanzienlijke listigheid.

Jij loopt naar het oosten, het kompas wijst halsstarrig naar het oosten,

het voetpad volgt trouw het kompas, als een streep,

alles is in orde, dan buigt het pad naar het noorden.

In het noorden is niets. Wat wil het pad nu?

Al snel komen we bij een reusachtig moeras, en het pad wist dat.

Het voert ons eromheen, met de zekerheid van iemand

die het vaker heeft meegemaakt. Het weet waar het moeras ligt,

het weet waar de berg al te steil wordt, het weet

wat degene overkomt die noordwaarts in plaats van

zuidwaarts rond het meer gaat. Het heeft dat alles

zovele keren eerder gedaan. Dat nu juist betekent het

een voetpad te zijn. Dat het eerder is gedaan.

Wie vormden het pad? Kolenbranders, vissers,

houtsprokkelende vrouwen met magere armen?

De vogelvrijen, schuw en grijs als het mos,

nog in hun dromen met het bloed van de broedermoord

aan hun handen. Herfstjagers in het spoor van

trouwe jachthonden met vorsthelder geblaf?

Allen en niemand. Wij maken het tezamen,

ook jij, op een winderige dag, wanneer het

vroeg of laat is op aarde:

wij schrijven de paden, en de paden blijven bestaan,

en de paden zijn verstandiger dan wij

en weten al datgene wat wij wilden weten.