Ik zal al dan niet het pilsje betalen in de stationsbar, warm en tjokvol zal de trein zijn, overal in een stoffig gangpad zal ik de deuren van de coupés elkaar zien opvolgen, droge aquariums met ginds het raam waarin populieren, heuvels en asgrauwe huizen glijden. Peruaanse trein is bijna altijd tjokvolle trein, in de verpletterende eenzaamheid van de hoogvlakte tussen Arequipa en Puno de bewegende opeenhoping mannen en vrouwen, geperst en gevangen in de hout met ijzeren kooien, dagelijkse densiteit voortrollende bevolking aan wier zijden zich de roze en bruingrijze woestenijen openen en zich uitstrekken tot aan de zoom van de bergen, daar waar niemand woont.

Zij slaapt tegen de hoek van het raam, haar kind met open ogen dringt misschien in de oranje en groene kaleidoscoop van het gordijn dat als een waaier is opgebonden, iedere cirkel een ander oog met een pupil die even donker is als de pupil die hem opneemt, en tussen de moeder en het kind het blinde oog van de ontblote borst, de rozerode pupil die mij ziet komen, ziet neerzitten op de bank tegenover, gluurder naar wat gluurt, de verweerde en verwoeste borst van het slapende meisje, minuscule ster waaromheen zou je zeggen de twee hoofden harmonieus draaiden totdat mijn komst ze boven en beneden heeft gefixeerd, slapen en waken als grote manen rond de kleine gebruinde zon die een beweging van de hand op een gegeven moment zal verbergen, de vluchtige verwarring, de Indiaanse glimlach gesluierd door een afstand die niemand zal kunnen meten in kilometers, in lichtjaren.

En dan, als ik. al wil uitstappen, de ogen van die jongen die als een boodschap zonder woorden in mij gaan, ik die deze reis tegen de woorden ben begonnen in een poging van schrijven iets anders te maken. Hoe kon hij voor je camera blijven. Manja, wat een wanhoop huisde er in hem dat hij je recht in je gezicht kijkt met ogen van glas en die mond gesloten rond een stilte, die huid die door onbarmhartig weer en oorvijgen is afgeranseld.

… in lompen gehuld zoals de vrouw met haar bundel en stok die nu vlak langs de olifantepoot van een boom gaat (en wat zijn dat voor versieringen, die rondassen, wat zijn dat voor Griekse Swahili Myeeense Masai Tolteekse Viking Quechua schilden, prachtig op de achtergrond met hun zwarte tekens als doodshoofdvlinders?), er is uiteraard geen enkele reden waarom de mouw van ons jasje ook als het ware zou zijn gekerfd door de armoede, bijna mooi doorploegd met scheuren die de vrouw niet meer denkt te herstellen terwijl ze voortgaat, opnieuw nachtmerriegestalte met haar blik vast gericht op een onkenbaar doel dat het niets kan zijn of de horizon van de bergen wat het zelfde is.

Als sommige nachtmerries waarin een rest bewustzijn helpt wakker te worden, het hoofd wakker te schudden buiten de gruwel en de frustratie, nu dit zwijn dat wroet bij de rails op zoek naar wat, op zoek naar het niets tussen het steenslag waarnaast een vrouw op de rug gezien met haar miezerige aanbod maïskolven tot de trein (maar hoeveel treinen komen hier op een dag langs, hoe vaak breekt de eenzaamheid van de woestenij?) iemand brengt die stads is gekleed en een paar munten te voorschijn haalt in ruil voor de kolven, al zal niemand uit de stad ma‹s kopen, het zullen mensen van een ander dorp zijn, de gelijken bij wie iedere munt – die zon heet in Peru, een dubbel belediging voor wie het geld nodig heeft – kostbaar in zijn broekzak weegt en hij zal hem pas in het uiterste geval opgeven, wanneer er onvermijdelijk moet worden te voorschijn gehaald en in de hand gewogen en gerekend en uitgestoken terwijl de vrouw ook goed de kolven telt en alles wordt geteld en berekend en moeizaam wordt uitgewisseld, dan als in sommige nachtmerries waarin een restje bewustzijn helpt om wakker te worden, het hoofd wakker schudden buiten het water van de ontzetting of de schaamte, zo wordt het zwijn dat wroet bij de rails ineens ondraaglijk voor me en ik wend mijn blik af en het is de tafelrand, het glas whisky met ijs en verderop een wandmeubel met de platenverzameling, ik lees Purcell, ik lees Stan Getz, ik lees Sonates voor viool op twintig centimeter van het zwijn dat wroet bij de rails, van de maïskolven en de bundel waar de vrouw godweet wat in heeft zitten maar geen Purcell of sonates, uiteraard ben ik niet in de trein noch op het perron van het station, het is mijn huis aan het eind van de nachtmerrie maar wat is echt de nachtmerrie, hoe is het mogelijk over te gaan van het zwijn naar Purcell zonder je op z’n minst vanuit een onpeilbare diepte te vragen naar het recht dit te doen, de volkomen onverdiende aaneenschakeling van toevallen die mij aan de kant van Purcell plaatst en niet aan die van het zwijn dat wroet bij de rails, dit wat wij achteraf een slecht geweten zullen noemen en waarvan we ons zullen losmaken met een schouderophalen en nouja, je kunt moeilijk alle zonden van de wereld op je nemen, zelfs Marx en Gandhi gingen niet zover, ach wat, de zwijnen aanvaarden die onrecht en verwaarlozing en plundering en vervreemding in zich concentreren, je kunt ook moeilijk naar de bioscoop gaan om de film van Fassbinder te zien (morgen, vandaag is het al te laat)…

______________________________

Naar: Charlotte Mutsaers: De bruuske heerlijke terugkaatsing van een zonnestraal