Als je door het landschap van de Po-vlakte reist, is het moeilijk je geen vreemdeling te voelen. Meer dan de vervuiling van de Po, dan de zieke bomen, de stank van de industrie, de staat van verwaarlozing waarin alles verkeert wat geen geld oplevert, en tenslotte een bebouwing die bestemd is voor inwisselbare bewoners zonder vaderland of bestemming – meer dan dat alles is wat je verbijstert dit nieuwe soort platteland waar je een lucht van stedelijke eenzaamheid inademt.
(Fragment uit de Inleiding)

 

9 Mei 1986

Een koude dag bij het wakkerworden, een nauwelijks zichtbare nevelsluier boven het land, en toen ik ging wandelen zag ik villa’s zoals je in de buurt van Parma ziet, met een dakterras met een torentje, en verder weg een viaduct van de autostrada. Ik zit hier te schrijven omdat ik ben gestrand op de terugweg uit de Maremma, autopech, de frictie moet worden gemaakt, vanmiddag gaat er een bus naar Parma.

Het hotel waar ik logeer, de oude albergo della posta waar vroeger de paarden gewisseld werden op de route van Fornovo naar Parma, heeft een grote binnenplaats die je via een grote vierkante toegangsdeur kunt bereiken. Aan die binnenplaats, aan een omgang die op de eerste verdieping langs alle vier de kanten loopt, liggen de hotelkamers; er komt niemand meer in het hotel en ik ben de enige gast. Alleen het restaurant is nog in bedrijf, onder mijn kamer liggen de keukens; als ik daarlangs loop zie ik vrouwen met witte schorten die pasta klaarmaken; in mijn kamer hoor ik ze luid praten, in dialect, zij lijken vrolijk.

Gedachten over de afgelopen dagen, waarover ik wil schrijven: berichten over de explosie in Tsjernobyl, de atoomwolk die hierheen komt en andere overpeinzingen. In april is Franco Occhetto gestorven en ze hebben hem begraven op een onwaarschijnlijk kerkhof, in Lambrate, met een graafmachine en een ander mechanisch voertuig die een taak hadden bij het begrafenisceremonieel; nu ligt hij daar, op dat kerkhof dat op een jaarmarkt lijkt.

Daarnet ben ik afgedaald naar het restaurant, op zoek naar een spoorboekje, en de baas kon het niet vinden. Daarom stuurde hij mij naar zijn vrouw, om te kijken of het in hun woning was. Een donkere gang die langs de keuken loopt en uitkomt in een eetkamer, met onder kant bedolven fauteuils, spiegels en snuisterijen, die de indruk maakt nooit gebruikt te worden: vervolgens kwam ik in een andere kamer waar de vrouw van de baas aan de tafel de boekhouding zat te doen en haar vader de krant las.

Toen ze de boodschap van haar man over het onvindbare spoorboekje had aangehoord, zei de vrouw meteen: ‘Die kan nooit wat vinden. Als ik er niet was kon ie niet eens zijn broek vinden om nog een beetje op een man te lijken.’

Een van die vrouwen aan wie je ziet dat ze pas op rijpere leeftijd een gezicht hebben gevonden, tegelijk met een zekere zwaarte van lichaam, en die nu zeker zijn van hun recht op de wereld te verkeren, en niet meer de behoefte voelen anderen te behagen om door hen aanvaard te worden. Juist daarom vind ik haar aardig; terwijl ik daar naar haar sta te kijken in haar ongekunsteldheid, schenkt ze mij een glimlachje om te laten zien dat de situatie niet dramatisch is, en ik had graag nog wat met haar gepraat. Maar zij is opgestaan om het spoorboekje te gaan halen, dat inderdaad in het restaurant lag.

Ik bleef met haar vader praten, die een oude ijsverkoper bleek te zijn wiens gedachten bij de jaren dertig waren blijven stilstaan (of twintig, daar ben ik niet zeker van), toen hij zijn militaire diensttijd in Bologna had doorgebracht. Hij praatte tegen mij over Bologna als over een aangename stad, omdat het in zijn tijd net Parijs was, zei hij. Eerst probeerde ik iets terug te zeggen over de huidige toestand in de stad, maar ik hegreep al gauw dat actuele informatie hem niet echt interesseerde. Hij was er alleen in geïnteresseerd, mij te vertellen over zijn aangename stad, alsof hij een gedicht opzei terwijl zijn dochter er niet was: die zei inderdaad zodra ze binnenkwam dat hij moest ophouden, en de oude hield meteen zijn mond dicht.

 

Gegeten in het restaurant beneden, aantekeningen over die periode die ik wil beschrijven.

In april begin ik mij te verdiepen in de kunst van het scenarioschrijven, omdat ik met Sironi de film over het leven van Fausto Coppi moet schrijven. We gaan naar Rome om te praten met Tonino Guerra, die schitterende filmscenario’s heeft geschreven met Antonioni en Fellini, ik voel me zeer vereerd. Zittend in zijn fauteuil vertelt Tonino Guerra ons een hele middag verhalen, als hij zijn mond opendoet roept hij beelden op.

Wij vertrekken met een hoofd vol suggesties weer naar de Maremma om de hele aanpak van het onderwerp te herschrijven, voordat we aan het scenario beginnen. De producenten zijn niet erg tevreden over ons, want ons onderwerp Coppi komt er niet uit tevoorschijn als een groot overwinnaar in het leven, al is hij dan de superkampioen op de fiets; we hebben het te veel over zijn tegenslagen.

Als we terug zijn in de Maremma, in Capalbio, is net de atoomwolk aangekomen en heeft de televisie de eerste veiligheidsmaatregelen uitgezonden die de deskundigen hebben aanbevolen: het is verboden bladgroenten te verkopen en kinderen mogen geen verse melk. In de winkeltjes van Capalbio Scalo hangt een sfeer die aan de oorlogstijd doet denken; er wordt gepraat over de veiligheidsmaatregelen, de klanten herhalen onzeker de formuleringen uit de kranten, en intussen gaan de prijzen van verpakte groente, gecondenseerde melk, diepvriesmaaltijden, aardappels en niet-bladgroenten, zelfs de prijs van mineraalwater, op en neer met de verwarde berichten.

‘s Avonds in een bar-restaurant in Capalbio Scalo, waar de arbeiders van de kerncentrale van Monalto di Castro komen eten, wordt er alleen over de explosie in Rusland gepraat. Op een avond oppert iemand het volgende idee: als er een kerncentrale explodeert en er vormt zich een atoom-paddestoel in de hemel, zou de enige plek waar je veilig bent voor de radioactieve as die door de wind wordt verspreid wel eens onder de paddestoel kunnen zijn, omdat die als een paraplu werkt.

Sironi komt mij die fantasie geschokt vertellen, maar als je rondloopt hoor je niet anders dan dat soort fantastische verhalen. Omdat de wind uit verre streken een gevaar heeft aangedragen dat niemand kan waarnemen en waar je alleen over in de krant kunt lezen, vult iedereen de open plekken in de informatie aan met de fantasieën die in zijn hoofd opkomen. De ramp speelt zich ergens anders af, wij hier hebben alleen de informatie uit de krant en commentaren in clichézinnen die in niets verschillen van sportverslaggeving.

De smaak van onzekerheid die je ervan overhoudt heeft te maken met het onverwerkbare effect dat het verschrikkelijke heeft als het op je neerdaalt in het kille jargon van de journalistieke berichtgeving. Toen ik boodschappen aan het doen was in Orbetello, een paar dagen geleden, hoorde ik een vrouw, arm mens dat ook niet beter wist, zeggen dat het gevaar school in de ‘curie-dwergen’ die uit de hemel waren komen regenen (de maat voor het toenemen van de radioactiviteit is de ‘nano-curie’, eenmiljardste curie, maar geen mens weet immers wat dat is). [‘nano’ is niet alleen eenmiljardste, maar ook het Italiaanse woord voor dwerg, vT.] Bij de visboer verkondigde een klant op de toon van iemand die zeer goed op de hoogte is, dat de vis ‘voor 80 procent besmet’ is; en een oude mevrouw gaf hem bedaard ten antwoord: ‘Je hoeft ze alleen maar goed met knoflook te koken, dan is er niets gevaarlijks meer aan.’

Het enige ogenblik waarop de krantenberichtgeving mij een praktischer doel leek te hebben, was toen Sironi op zoek ging naar gecondenseerde melk voor zijn kinderen. Op het platteland in de Maremma kwamen we langs een zuivelfabriek waar ze een grote voorraad lang houdbare gecondenseerde melk te koop aanboden die ze waarschijnlijk eerder niet kwijt hadden gekund, met deze tekst: ingeblikt voor tsjernobyl.

 

Avond. In de trein. Ik ben ingestapt in Parma en onderweg naar Piacenza, en ik lees een boek dat Tonino Guerra me heeft gegeven: een van zijn verhalen in versvorm, gedichten in het dialect van zijn dorp; het heet De reis.

Een oud echtpaar dat maar een paar kilometer van de zee af woont maar die nooit heeft gezien, besluit op een dag naar zee te wandelen om hem te zien. Alles wat ze op hun wandeling buiten zien wordt onvergetelijk, zoals wanneer dingen die je voor het eerst ziet met hun verschijningsvormen je oog treffen. Woorden, teruggevonden onder de lagen van clichés van de volwassen taal, hier trilt elke zin lichtjes onder het heeld dat hij draagt.

De volgende morgen ging ik, toen ik klaar was met het herschrijven van het materiaal over Coppi, met de auto op weg via Orbetello – La Spezia – Pontremoli – Fornovo – Parma. Maar voor Fornovo begaf de auto het en ik moest langs de autostrada naar een wegrestaurant lopen om een garage te bellen. Bij het wegrestaurant waren massa’s boeken te koop, autobiografieën van beroemde personen, boeken van bekende journalisten, van televisiepersoonlijkheden, romans met wereldsucces. Ik ging in een slecht humeur weer naar buiten.

Ik dacht aan het gezicht van een beroemd televisiejournalist op het omslag van een van zijn boeken, een gezicht waarin naar het mij voorkwam de essentie van de zogenaamde ‘echte wereld’ geconcentreerd was. Uit zijn blik en zijn houding sprak een idee omtrent de wereld als iets tastbaars zonder mysteries, kille informatie over de feiten van alledag en verder niets. In zijn harmonie met die zogenaamde ‘echte wereld’ riep dat omslag ertoe op een berg van clichés te aanvaarden, net als een bidprentje in een ander bijgeloof.

Daar kwam mijn slechte humeur vandaan. Maar het heeft geen zin, lieve vriend, je kwaad te maken over bijgeloven. Je bent zelf ook niet de bezitter van een ‘juistere’ visie op de wereld, van niks ben je de bezitter, en je bent geen onneembaar fort waarop de gebeurtenissen geen indruk maken. Je bent blootgesteld aan de lucht, net als de andere beesten, en je woorden zijn die van de anderen, ademtochten.

Luister dus maar goed naar de anderen: naar het geluid van stemmen in je oor, al die ademtochten die opstijgen naar de hemel.

 

10 Mei 1986 (in Piacenza)

In het huis van Leda vond ik de exemplaren van La Libertà met alle stukken over de ramp. Het nieuws van vandaag is dat de centrale van Tsjernobyl niet meer brandt en dat het gevaar van een katastrofe voorbij is. Het verschrikkelijke vertrouwen in experts en journalisten wordt onmiddellijk na gebruik iets dat nergens meer toe dient: herinnering kan het niet worden, het herneemt zich hoogstens in oproepjes tot kalmte en voorzichtigheid.

Ik kwam iemand tegen die het me uitlegde. Hij zei dat de kerncentrale van Caorso onmiddellijk gesloten moet worden, omdat de radioactiviteit daar met 20 procent is toegenomen. Het leek wel een oorlogsbulletin. Hij deelde me mee dat er een manifestatie kwam, op de toon van iemand die je opdracht geeft erheen te gaan met de politieke bijbedoelingen die je kent (de wereld veranderen). Daarna had hij me niets meer te vertellen, zijn rozenkrans van propaganda was al ten einde. Geen enkele schrik om wat er gebeurd is, alleen een oorlogsbulletin met het categorische drogbeeld van de ‘zekere oplossing’: het was allemaal zo vals dat de betrokkene vermeed mij aan te kijken, misschien had hij er ook wel genoeg van zoveel ernst voor te wenden om een gebeurtenis waarbij hij zich niets kon voorstellen.

Met de auto van Leda een pelgrimstocht gemaakt naar Caorso, om te zien hoe een kerncentrale in elkaar zit.

Voorbij het gehucht een lange straatweg die iets militairs heeft, kaarsrecht, hekken en borden die aan kazernes doen denken, alsof je naar een geheime legerbasis gaat. Achteraan links het gebouw waar de bezoekers worden ontvangen, en bij de ingang vogels in kooien, eenden in een klein vijvertje. Binnen een grote zaal met een vierkante put in het midden en rondom overal diagrammen en modellen die je zouden moeten verklaren hoe een fabriek voor de produktie van atoomenergie in elkaar zit. Op een tafel stapeltjes informatiefolders, waarvan een juffrouw mij een pakje gaf: ‘Moet ik die allemaal lezen?’ – ‘Als u er iets van wil weten.’

In de folders wordt alles omstandig uiteengezet, maar je zou wel een maand nodig hebben om ze te bestuderen, en ik weet niet of ik eruit zou komen zonder iemand om mij te helpen. Definities en grafische voorstellingen, een hele boom van kennis die elke vraag zou moeten beantwoorden.

Zodra ik buiten stond had ik ook geen enkele behoefte meer om te begrijpen hoe deze kerncentrale werkte; ik had zelfs niet begrepen waar hij precies was. Met mijn pakje folders bleef ik naar de vogels in de kooien staan kijken, en naar een perkje om je te laten zien dat de bloemen nog groeiden, het vijvertje met de eenden om je te laten zien dat je van het afvalwater van de centrale niet doodgaat. Er waren nog meer bezoekers, maar die leken me even verward als ik, omdat de doofstomheid van de objectiviteit je ervan doordringt dat je gescheiden bent van de dingen van de wereld. Velen van hen keken dus net als ik naar de vogels, de bloemen, de eenden, en gingen toen weg met hun pakjes informatiefolders.

 

Richting Piacenza volgde ik de dijk, en stopte om iets te eten in een trattoria aan de oever van de Po, in San Nazario. Langs de rivieroever wilgen en populieren en veel vogels, en aan de andere kant is in de verte de koepel van de kerncentrale te zien, die lijkt op een grote stoofpot. In de trattoria praten vissers en vrachtwagenchauffeurs niet over de ramp, op de radio hoor ik een uitzending over primitieve stammen in het Amazonegebied.

Terug op de dijk, aan de oever van de Po zijn na de middag veel vissers aangekomen. Ze vissen op karpers, maar als ze een flinke hoeveelheid gevangen hebben, gooien ze de vissen die te klein zijn terug in het water, en dus is er altijd een aantal karpers die voor niets gevangen zijn en die in het gras liggen dood te gaan. Een vent met een legerpetje heeft er een stuk of vijftien gevangen en heeft er maar twee mooie grote van gehouden. Daarna heeft hij zijn laarzen en zijn visserjek uitgetrokken, schoenen aangedaan, overhemd, das, jasje, en is vertrokken met zijn auto’tje.

Als je verder langs de dijk loopt, kom je op een punt waar veel afval aan de oever van de rivier is gegooid. Blikjes van fanta en cocacola, stukken vloertegel, een kapotte kleerhanger, een opengescheurde zak cement. Verder een blikje van het synthetische schoonmaakmiddel flash, een van het oliemerk apigrease en een van het roestoplosmiddel arexous. Het licht van de nog hoog staande zon wordt verblindend weerkaatst door het afval.

Er is een kerel op een bromfiets aangekomen die nu met een stok in het afval wroet. Omdat hij niets vindt dat hem interesseert, bromt hij in zichzelf: ‘Krijg wat, godverdomme.’ Hij is in de dertig, heeft een gestreept t-shirt aan onder een leren jasje dat hem te klein is; onder de te korte mouw is de tatouage van een slang op zijn arm te zien.

 

uit: Verso la foce (1989), vier reisdagboeken die het produkt zijn van Celati’s samenwerking met een groep fotografen die zich ten doel hadden gesteld het nieuwe Italiaanse landschap te ‘beschrijven’.