‘Oui, mieux vaut, dans les bois, près des antres des fauves, Souffrir, graver mes vers d’amour sur l’arbre tendre: Il grandit: vous ferez comme lui, mon amour!’
Vergilius, Bucolica, vertaald door Paul Valéry’

In Boek xvii, Paragraaf xiv van zijn Naturalis Historia, die onuitputtelijke bron van encyclopedische wereldkennis en proto-humanistische overdenking, neemt Gaius Plinius Secundus (A.D. 23-79) de minuscule zaadjes onder ogen van cipressen, van appel- en perebomen, en vraagt hij zich af hoe het mogelijk is dat deze onooglijke, nietige dingetjes het beeld van hun oorsprong en toekomst reeds in zich dragen: ‘Te bedenken dat hieruit geboren wordt het hout dat hooghartig de bijl weerstaat, persen die bestand zijn tegen enorme gewichten, masten voor zeilboten, stormrammen om muren en torens mee neer te halen!’

Dit is slechts een van de vele aan bomen gewijde passages in het grote werk van Plinius, die tezamen de vraag doen rijzen of Paul Valéry – gezien diens uitgesproken fascinatie voor bomen – de Naturalis Historia intiem heeft gekend. Zo vormen bijvoorbeeld Plinius’ liefdevolle beschrijvingen van de palm (Boek xii, Paragraaf vi e.v.) mogelijk een inspiratiebron voor Valéry’s gedicht ‘Palme’ uit 1919.

Wat hiervan zij, de Dialoog over de Boom van Paul Valéry heeft in ieder geval nog een andere, duidelijk traceerbare inspiratiebron in de literatuur der Romeinse oudheid: de Bucolica van Vergilius, die op zijn beurt teruggaat tot de Siciliaanse herderszangen van Theocritus. Zonder dat werk van Vergilius en Valéry’s Franse vertaling daarvan, zou de Dialoog over de Boom niet in deze vorm zijn ontstaan. Gelijk een vrucht draagt Valéry’s werk de zaden van deze Vergiliaanse herkomst in zich.

Hoewel tijdens zijn leven nooit gepubliceerd, voltooide Valéry tussen 1942 en 1944 een metrische vertaling van de Bucolica. Hij maakte die op instigatie van de ‘Société des Bibliophiles’ Scripta et Picta, die de door Valéry herdichte verzen van Vergilius uiteindelijk in 1955 op monumentaal formaat en geïllustreerd met vierenveertig kleurenlitho’s, zou laten verschijnen. De opdracht voor deze vertaling, of zoals Dr. A. Roudinescu het namens Scripta et Picta verkoos uit te drukken, deze transpositie, kwam voor Valéry – sinds twintig jaren Frankrijks hoogst geëerde dichter – als een welkome afleiding, zowel gezien de moeizame levensomstandigheden gedurende de Duitse bezetting, als in het licht van zijn slechte gezondheid in de voorafgaande twee jaren.

De langdurige en toegewijde onderdompeling in het Arcadië van de eerste eeuw vóór het begin van onze jaartelling moet de vertaler gaandeweg zo dierbaar zijn geworden, dat hij besloot zelf een in die wereld gesitueerd werk te schrijven. Hij koos daarvoor de vorm van de dialoog, die hij (in zijn kleine studie ‘Cantique spirituel’ uit 1941) ‘la plus souple des formes d’expression’ noemde. Het is bovendien een literaire vorm die uitmuntend bij Valéry’s denk- en werkwijze past: het bewustzijn van het bewustzijn als vraag- en antwoordspel. Valéry had die vorm dan ook twintig jaar tevoren al gebruikt voor zijn beroemde Eupalinos ou l’Architecte en L’Ame et la Danse, zij het dat die beide vroegere antieke dialogen eerder Grieks dan Romeins, veeleer Socratisch dan Vergiliaans zijn. Ook werkte de auteur begin jaren ’40 nog aan een onvoltooid gebleven, in dialoogvorm geschreven eigen versie van de Faust-legende, die uiteindelijk onder de titel ‘Mon Faust’ (Ebauches) werd gepubliceerd.
De Dialoog over de Boom is zeker niet als een verheerlijking van de natuur en het landleven op te vatten; ‘La vie pastorale m’est étrangère et me semble ennuyeuse’, schreef Valéry naar aanleiding van zijn Bucolica-vertaling. Evenmin mag men deze dialoog beschouwen als een Arcadisch divertissement, een vlucht uit de rationele werkelijkheid. De auteur heeft, om zo te zeggen, slechts de decors van Vergilius gebruikt – die ten behoeve van zijn vertaling immers toch in zijn werkkamer stonden opgesteld – maar zijn Dialoog over de Boom is een geheel op zichzelf staand dichterlijk-filosofisch beurtgesprek. De filosofische inslag maakt dat de gedachte al groeiend zich blijft ontwikkelen, het dichterlijk karakter zorgt ervoor dat die gedachte ook in schoonheid bloeit.

Wanneer men Paul Valéry in de eerste plaats als dichter beschouwt, dan kan men vaststellen dat zijn literaire ontwikkeling niet een evenwichtig,maar wel een organisch verloop heeft gehad, waarin perioden van langdurige, innerlijke groei en intense uiterlijke bloei elkaar lijken af te wisselen. ‘Er zijn bomen’, zo schrijft Plinius (Naturalis Historia, Boek xvi, Paragraaf lvi), ‘wier wortels levenskrachtiger zijn dan het gedeelte boven de grond.’ Dat geldt ook voor sommige schrijvers, getuige Paul Valéry.

Geboren in 1871, publiceerde hij al vroeg gedichten in literaire tijdschriften en onderhield hij betekenisvolle literaire vriendschappen met onder anderen Stéphane Mallarmé, Pierre Louÿs en André Gide. Als tweeëntwintigjarige rechtenstudent schreef hij de ‘portretstudie’ La Soirée avec Monsieur Teste en het jaar daarop het vroegrijpe filosofische traktaat Introduction à la Methode de Léonard de Vinci. Dan plotseling gaat zijn schrijverschap voor meer dan twintig jaren ondergronds. Valéry ziet af van een leven als schrijver, houdt op te publiceren en begint in 1894 onder de titel ‘Journal de Bord’ een ochtendlijk aantekenschrift bij te houden, dat het eerste zal worden van totaal 260 Cahiers. Daarin legt de auteur – in de uren vóór zonsopgang en buiten het licht van de publiciteit – voor zichzelf verslag van zijn geestelijke werkzaamheid op het terrein van de filosofie, mathematica, dichtkunst, literatuurtheorie, enzovoort.

Uit de integrale facsimile-uitgave van deze Cahiers, die tussen 1957 en 1961 door het Centre National de Recherches Scientifiques in 29 delen werd gepubliceerd, kan men opmaken dat Valéry altijd al gefascineerd is geweest door het symbool van de boom. Niet slechts in woorden, ook in schetsen en tekeningen zijn daarvan uit de meer dan 26.000 bladzijden van deze uitgave vele voorbeelden te geven. Het register op de tweedelige, helaas verre van complete en jammerlijk verhaspelde Pléiade-uitgave van de Cahiers, kent naast een algemeen trefwoord ‘Arbres’ zelfs een speciaal trefwoord ‘Arbres, amour de Valéry pour.’ Zo ook kan men in zijn vroege gedichten reeds verwijzingen naar en uitwerkingen van het boom-thema aanwijzen, onder andere in ‘Labelle au bois dormant’ en ‘Le bois amical’.

Tussen 1917 en 1922 treedt het dichterschap van Paul Valéry, na de meer dan twintigjarige periode van verduistering waarin hij naar buiten toe een burgerlijk beroepsleven leidde, opnieuw aan het daglicht, en wel op de meest overvloedige wijze. Het is interessant dat juist de gedichten uit deze jaren van ‘wedergeboorte’ de thematiek en symboliek van de boom zo uitbundig in zich dragen, met als meest voor de hand liggende voorbeelden: ‘Pour votre hêtre’ (1917), ‘Au platane’ (1918), ‘Palme’ (1919), ‘Les grenades’ en diverse strofen in ‘Le Cimetière marin’ (beide 1920) en de Boom der Kennis in ‘Ebauche d’un serpent’ (1921).

Rond 1922 eindigt deze dichterlijke bloei weer, en de Valéry uit de periode van 1922 tot aan zijn dood in 1945 is bovenal de onaantastbaar gelauwerde dichter – lid van de Académie Française, hoogleraar aan het Collège de France, eredoctor in Oxford, Ridder, vervolgens Commandeur en tenslotte Groot-Officier van het Legioen van Eer, et cetera – die bijna alleen nog op uitnodiging artikelen, voorwoorden en kleine studies publiceert. Zijn dichterschap is daarmee opnieuw een privé-aangelegenheid geworden, niet iets om publiekelijk aan toe te geven, maar om in de rationele intimiteit van zijn Cahiers op een filosofische basis te onderzoeken.

Uit de Cahiers van die laatste twintigjaar wordt duidelijk dat het thema van de boom hem ook na 1922 in vele opzichten bleef bezighouden. Aangezien hij uit de Cahiers dikwijls putte ten behoeve van publikaties, komt men in verzamelbundels als Tel quel (1941) ook her en der dichterlijke en analytische passages over bomen tegen.

Al met al heeft de Dialoog over de Boom dus zowel wat vorm als wat inhoud aangaat zodanige wortels in het oeuvre en het denken van de auteur, dat dit op tweeënzeventigjarige leeftijd geschreven werk door sommigen terecht wordt gezien als de rijpste vrucht van Valéry’s literaire willen en kunnen.

Het is op het eerste gezicht geenszins duidelijk tot welk (literair) genre de Dialoog over de Boom moet worden gerekend, misschien juist omdat het werk zich zo bedrieglijk natuurlijk, als ware het een improvisatie, ontwikkelt. Gaat het hier bij voorbeeld om proza of om poëzie?

In navolging van onder anderen Francis Scarfe (The Art of Paul Valéry. A Study in Dramatic Monologue, London, 1954, blz. 287-288) gaat Jeanine Parisier-Plottel (Les Dialogues de Paul Valéry, Parijs, 1960, blz. 79) uit van een drietal mogelijkheden: 1) Valéry wenste aanvankelijk een dichterlijke beurtzang in verzen te schrijven, maar zag zich later genoodzaakt zijn toevlucht in proza te zoeken; 2) de poëtische uitdrukkingswijze waarvan deze filosofische dialoog zich bedient, bedoelt reeds in de vorm van het werk aan te geven dat de pure gedachte net niet de formele perfectie van het gedicht kan bereiken; 3) de onbestemde vorm van deze dialoog symboliseert de boom, die in zijn onderaards en bovengronds groeien zelf ook geen definitieve vorm heeft, zelf voortdurend in wording is. Theorie 1) mag als onwaarschijnlijk, althans als onbewezen terzijde worden gelegd, en 2) en 3) zijn mijns inziens beide juist, maar ook tezamen niet noodzakelijkerwijs volledig.

In zijn Dialogues antiques de Paul Valéry (Leiden, 1960, blz. 7-9) benadert A.J.A. Fehr het vormprobleem bij de Dialogue de l’ Arbre op een iets andere wijze, namelijk door zich af te vragen of men deze tekst als filosofie of als dichtkunst moet zien. Zijn keuze voor de laatste typering lijkt mij terecht.

Eigenlijk is het niet erg vruchtbaar dit werk van een onbenaderbaar en universeel schrijver als Valéry zo precies in moderne indelingen te willen onderbrengen. Daarvoor is de vorm van de Dialoog over de Boom ook te zeer geinspireerd op zijn klassieke Vergiliaanse voorbeeld.

Inhoudelijk gesproken is de Dialoog over de Boom slechts op enkele punten met de Bucolica verbonden. De eerste concrete overeenstemming is dat Valéry de naam voor zijn herderspersonage, Tityrus, aan de Bucolica heeft ontleend. Net als de naam Lucretius voor de in de dialoog optredende filosoof, dient men deze keuze naar mijn idee op te vatten als niet meer dan een toespeling, die hun beider rol in de dialoog op een suggestieve wijze illustreert.

Voorts openen de beide werken bijna met hetzelfde tafereel. De eerste versregel van Vergilius’ pastorale dichtwerk in tien zangen luidt: ‘Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi’, ofwel in de vertaalde alexandrijn van Valéry: ‘ô Tityre, tandis qu’à l’aise sous le hêtre’. De eerste regel van de Dialogue de l’Arbre klinkt als een vrije vertaling van deze openingsscène; ‘Que fais-tu là, Tityre, amant de l’ombre à l’aise sous ce hêtre.’ Maar vanaf die eerste, op de Bucolica geënte (vers)regel ontwikkelt zich de Dialoog over de Boom als een geheel eigen dichterlijk beurtgesprek, al zijn er soms punten waarop Tityrus en Lucretius aan het werk van Vergilius lijken te referen, zoals het hierboven als motto weergegeven citaat uit de Bucolica laat zien. Achter de geraffineerde natuurlijkheid van hun tweespraak gaan – zoals Pierre Laurette (Le thème de l’arbre chez Paul Valéry, Parijs, 1967, blz. 59 e.v.) uiteenzet – zes fasen schuil, waarin de beide gespreksgenoten beurtelings het initiatief nemen teneinde de dialoog in een andere richting voort te zetten.

Grondthema van de dialoog is de boom als symbool voor datgene wat ongemerkt groeit, wat per definitie moet groeien en daartoe in theorie oneindige mogelijkheden in zich bergt, waartoe zelfs de geringste kiem onbewust en op wonderbaarlijke wijze reeds het beeld van zijn toekomst als een opdracht in zich draagt. Dat is overigens een karakterisering die opnieuw Plinius in herinnering roept (Naturalis Historia, Boek xvii, Para-graaf xxxv): ‘Zo is de natuur, dat zij nog liever dan te leven, zich voort wil planten – alles wat aan het hout wordt onttrokken, valt aan de vrucht ten deel.’

Het is deze onbegrensde symboliek van de boom die in de Dialogue de l’Arbre wordt gebruikt voor een gesprek over liefde, over het denken, over creativiteit, over de droom, over kennis, over God, over poëzie, over erfelijkheid, over de natuur, over de dood, kortom over het heelal. Lucretius is in die dichterlijke gedachtenwisseling de theoreticus, de representant van de rede; zijn benadering is diepzinnig als de groei der onderaardse boomwortels. Tityrus daarentegen vertegenwoordigt de zintuigelijke waarneming, het gevoel; zijn houding tegenover de boom is luchthartig als de bloei van de bovengrondse kruin. Karakteristiek is bij voorbeeld dat Tityrus tegen de beuk aan geleund ligt, en daarmee dus fysiek contact houdt, terwijl Lucretius het onderwerp van hun gesprek staande, van een afstand blijft gadeslaan.

Zo kan men dit werk op talloze maniereren verder analyseren, en men komt geleidelijk tot de overtuiging dat de Dialogue de l’Arbre zelf als een levend, zich telkens vertakkend organisme is gemaakt, een wonderboom die zich in het licht van de filosofie als gedicht voordoet, en in het licht van de poëzie als een verhandeling.

De Dialoog over de Boom beleefde zijn première op maandag 25 oktober 1943 tijdens de ‘Séance annuelle des Cinq Académies’, toen Paul Valéry als gedelegeerde namens de Académie Française zijn dialoog bij wijze van lezing voordroeg. Het werk verscheen vervolgens, afgezien van de officiële publikatie als brochure van het Institut de France, in een tweetal geïllustreerde bibliofiele uitgaven, alvorens het in 1944, samen met Eupalinos ou l’Architecte en L’Ame et la Danse door Gallimard werd uitgebracht.

De auteur heeft zijn Dialoog over de Boom daarna nog eenmaal in het openbaar voorgedragen, namelijk op 27 januari 1945, op een avond ten huize van de Parijse zilverwinkel Christofle, waar ruim een jaar eerder ook een tentoonstelling van Valéry’s etsen te zien was geweest. Vanaf eind mei dwingt zijn verzwakte gestel de drieënzeventigjarige dichter het bed te houden, en op 20 juli sterft hij. Een week later wordt hij op ‘zijn’ kerkhof in het Zuidfranse Sète begraven, dat ‘oord, met fakkels overdekt, uit droeve bomen, goud en steen gemaakt’, dat hij al vijfentwintig jaar tevoren, in Le Cimetière marin, met verwachtingsvolle liefde had bezongen.

De hier gepresenteerde Nederlandse vertaling van de Dialogue de l’Arbre is gebaseerd op de tekst in Paul Valéry, Oeuvres I, Parijs, 1957 (Bibliothèque de la Pléiade). In overeenstemming met de hierboven gemaakte opmerkingen over ontstaan en vorm van het werk, is gestreefd naar een metrische en enigszins muzikale prozavertaling, die recht beoogt te doen aan zowel de gedachten als de gedichten waarvan deze dialoog is vervuld.

(De bij dialoog en nawoord geplaatste tekeningen zijn van de hand van Valéry; ze zijn hier gereproduceerd uit Pierre Laurette, Le thème de l’arbre chez Paul Valéry, Parijs 1967.)

screen-shot-2016-09-07-at-23-14-36