De Tauentzienstrasse en de Kurfürstendamm hebben de hoge culturele taak, de Berlijners het flaneren te leren, tenzij deze stedelijke bezigheid geheel en al in onbruik raakt. Maar misschien is het nog niet te laat. Flaneren is een soort lectuur van de straat, waarbij mensengezichten, uitstallingen, etalages, caféterrassen, trams, auto’s, bomen louter gelijk­berechtigde letters worden die tezamen woorden, zinnen en bladzijden van telkens een nieuw boek worden. Om goed te flaneren, mag men een niet al te vast doel voor ogen hebben. En aangezien er nu eenmaal op de route van de Wittenbergplatz tot in Halensee zoveel mogelijkhe­den zijn om boodschappen te doen, te eten, te drinken, naar toneel, film of cabaret te gaan, is een promenade zonder gericht doel weinig riskant en kan men op onvermoede avonturen van het oog uitgaan. Twee grote helpers zijn glas en kunstlicht en het laatste vooral wanneer het wedij­vert met een restje daglicht en de schemering. Dan wordt alles veelvoudiger, ontstaan er nieuwe nabijheden en verten, en de gelukkige mengvorm,

où l’indécis au précis se joint.

De oplichtende en verdwijnende, wegdraaiende en terugkerende licht­reclames veranderen eens te meer de diepte, hoogte en omtrek van de gebouwen. Dat is erg gunstig, zeker bij delen van de Kurfürstendamm, waar uit de ergste tijd van de particuliere bouw nog allerlei gruwelijke torentjes, afgrijselijke uitsteeksels en opkruipsels zijn blijven staan, die pas geleidelijk aan verwijderd mogen worden. Deze verschrikkelijke pieken, uit- en oversteeksels van de ‘puisthuizen’, zoals wij ze vroeger plachten te noemen, verdwijnen achter de reclameborden. De façades van de paleizen met de te hoge salons aan de straatkant en de donkere achterkamers voor het privéleven gaat men eerst te lijf door er winkels in te bouwen die de begane grond royaal vereenvoudigen. Er ontstaan steeds nieuwe winkels omdat de grote warenhuizen van de city hier hun meer gevarieerde en moderne filialen vestigen en daar nog eens de mooiste detailzaken bij komen. Daar krijgen glas, metaal en hout een nieuwe functie en er komt kleur in het vroegere Berlijnse grijs en vaal­geel. En zodra een van de huizen bouwvallig wordt of op z’n minst aan herstel toe is, geeft de jonge architectuur het een jongenskapsel van een eenvoudige façade met heldere lijnen, waaruit alle vlechtwerk verwij­derd is. Voor veel cafés staan de terrassen ver op het trottoir, zodat huis en straat een eenheid vormen. Eentje heeft zelfs al op Parijse wijze vuurpotten voor het koude jaargetijde buitengezet om deze eenheid ook in de winter niet te onderbreken.

In dit wat zuidelijker geworden leven op onze boulevard manifesteert zich ook iets wat Wilhelm Speyer in zijn nieuwberlijnse roman ‘Charlott etwas verrückt’ het begin van een democratische grotestadsvrolijkheid noemt. ‘In de ledematen van deze vroeger zo stijve stad,’ zegt hij, ‘deze stad vol protestantse staats- en legerfilosofie, schoot een eerste vonkje vuur. Een verlangen naar lichtheid inspireerde, vooral in de lente- en zomermaanden, het lichaam van de metropool tot eerste, niet meer zó onbeholpen bewegingen. Zelfs de politieagenten hadden ge­leerd af en toe te lachen wanneer er verwarring ontstond. Ze brulden niet meer met rechtovereindstaande snorharen boven naar buiten ge­stulpte lippen. Het waren flink uit de kluiten gewassen, met hun zwaai­ende armen hoog reikende, gedisciplineerde en toch in vroegere zin on­militaire gestalten. Ongetwijfeld werden de frank en vrij bewegende vrouwen en kinderen van alle standen dagelijks zienderogen mooier. De stad deed dus geen afbreuk aan de schoonheid, ze wekte haar juist tot leven, ze bevorderde haar en liet haar stralend gedijen. Op de straten zag men niet meer de zure burgers met hun te vaak geborstelde kleren en al te grondig gesteven ondergoed. De mode was minder dramatisch, democratischer en daardoor eleganter geworden.’

In het nieuwe westen is het voor de flaneur interessant na te gaan of te merken in welke richtingen het verkeer, of wat sterker, Berlijnser ge­zegd, de drukte intensiever of zwakker wordt en hoe de ene straat uit de andere het leven wegzuigt, ja zelfs in een en dezelfde straat het ene deel uit het andere. De Tauentzienstrasse, die toch precies in het verlengde van de Kleiststrasse ligt, heeft die helemaal leeg en stil gemaakt. De overgang is duidelijk merkbaar in het laatste stuk Kleiststrasse tussen de Lutherstrasse en de Wittenbergplatz. In dit deel heb je het gevoel dat je al in de Tauentzienstrasse bent. De reden is niet dat hier modernere huizen staan, er moet als het ware een onderaardse wet van de stad aan het werk zijn. De Lutherstrasse heeft een stil gedeelte, dat precies tot aan de hoek van de Augsburger Strasse gaat, en vanaf daar is er rond om de Scala druk verkeer. Daar zijn redenen voor te vinden. Aan de ene kant van dit gedeelte staat een rij particuliere villa’s met tuin uit vroegere tijd. Maar waarom is dan ook de overkant stil gebleven? De Kurfürstendamm heeft verkeer ontnomen aan de Kantstrasse, die bij de Gedächtniskirche afbuigt en dan verder, geleidelijk aan steeds verder ervandaan, op nagenoeg dezelfde hoogte doorloopt. Aanvankelijk pro­beert de Kantstrasse haar nog te evenaren met een beetje bioscoop en theater, maar nog voordat ze de Savignyplatz bereikt, geeft ze de strijd op en wordt verder een kleinburgerlijke straat. Er is dus niet alleen de bekende trek naar het westen, die de volgorde van zakenwijk en woon­wijk in één richting opschuift, maar het verkeer volgt vele aparte we­gen. Er zijn tendensen die na een stukje weg weer ophouden, en andere die zich doorzetten. Grond- en huizenspeculatie moet een van de merk­waardigste mengsels van kansspel en speurzin zijn.

De rondwegbrug aan het eind van de Kurfürstendamm leidt naar de kolonie Grunewald. Voordat daar de villa’s en tuinen beginnen, passe­ren we nog een stuk volksvermaak met bioscopen, danslokalen en voor­al – het Lunapark. Dit opmerkelijke etablissement verenigt alles in zich wat ook in andere grote steden van zogenaamde lunaparken, Magic cities en dergelijke verlangd wordt, met daarbij de speciale behoefte van de Berlijner aan kermis. Die behoefte is oud. In zijn ‘Alt-Berlin im Jahre 1740’ beschrijft Consentius de zomerse bedrijvigheid aan de Spree in de buurt van de huidige Schifïbauerdamm: de dooltuinen, de caroussels met ringsteken, de schommels, de zogeheten ‘Weiffen’. Een ‘Weiffe’ was, zoals Consentius naar oude teksten citeert, ‘een van hout ge­maakte leeuw met een leren zadel, daarop zit een manspersoon, die zich door 1 of beter nog door 2 anderen heen en weer laat duwen, zo­lang tot hij zo hoog de lucht ingaat dat hij 5 of 6 ballen in een daartoe bevestigde zak op ongeveer 6 el of 2 man hoogte kan gooien, een vrouwspersoon kan er ook op gaan zitten en zich pro lubitu laten ‘weif­fen’ en trekken.’ Ook over het fortuna-spel vertelt hij: het is ‘van hout gemaakt, op de grond, heeft 9 gaten, het gat in het midden wint, want erboven staat een fortuna geschilderd.’ Vele vrolijke prenten tonen ons de tijd van het tivoli op de Kreuzberg rond 1830. Daar duikt voor het eerst de cirkelbaan, de zogenaamde roetsjbaan op. Potboompjes staan op de balustrade van de baan, de karretjes hebben pluchen kwasten en daarin zit wijdbeens de dikke Berlijnse madam en roept naar de ijveri­ge magere echtgenoot: ‘Brennecke, hou me vast, het duizelt me!’ En zo gaat dat door tot op de dag van vandaag. Overal in de voorsteden waar gaten tussen de huizen gapen, vult een kermis met zijn schiettenten, rad van fortuin, dansvloeren op houten schijven, grote worsteetwedstrijden en zo voort een tijdje de leegte.

Hier in het Luna-Park wordt dat alles nu in modernere stijl en op grotere schaal aangeboden. Boven de luchtschommels, het reuzenrad, de achtbaan, de cake-walk wordt ’s avonds een geweldig vuurwerk af­gestoken, een Halensee in vlammen, dat zich kan meten met het vlammende Treptow en andere brandende amusementsdorpen.

Voor Weense en Poolse worstjes zijn er aparte stands. ‘Chokolade, koek en noga’ worden uitgevent, maar men kan ook chic op terrassen dineren. Hier komt heel Berlijn, kleine winkelmeisjes en deftige dames, burgers en bohemiens. Luna-Park is ‘voor iedereen’. Sinds kort is er nog een speciale attractie, het grote golfbad waar men tot diep in de nacht kan badderen.

Waar dan Halensee in Sankt Hubertus en Hundekehle overgaat, be­gint de mooie kolonie Grunewald, waaraan het bos vele van zijn smalle dennen en pijnbomen heeft afgestaan, die nu te midden van verzorgde bosschages en bloembedden nog een beetje de herinnering aan het woud bewaren.

Vroeger was het een heel eind naar Grunewald, een uitstapje naar het land zoals naar Tegel of Grünau, nu wonen er rijen welgestelden en prominenten. En wij anderen komen soms op bezoek in Grunewald, stappen uit tramstellen die omslachtig en geïntimideerd tussen zacht voorbij zoevende personenauto’s over hun rails rammelen, lopen door een paar tuinstraten naar boven, naar beneden en worden toegelaten tot het muzikale theegezelschap ten huize van de jonge kunstenaar en kunstliefhebber, in wiens clan al meer dan honderd jaar kunst en bank­wezen op aangename wijze vermaagschapt en verzwagerd zijn, of op een soirée bij de grote uitgever die de voorvechters van 1890 met die van 1930 in zijn huis en hart verenigt.

Om tegenwoordig bos in Grunewald te vinden, moeten we een heel stuk verder, bijvoorbeeld aan de Krumme Lanke of naar Paulsborn. Daar vind je mooie namiddagwegen die je het nodige heimwee naar de avond op onze boulevard bezorgen. En zo komen we weer op de weg terecht die we gekomen zijn. Behalve de opwekking om door Elida mooi te zijn, koelkasten en Elektroluxe te kopen, roepen aanplakbiljet­ten ons toe: ‘En ’s avonds naar de Scala’. We gehoorzamen en begeven ons naar het variété op de grens van het oude en jonge westen.

Wanneer je daar vanuit je parketplaats omhoogkijkt naar de blauwe witbewolkte hemel van de plafondschildering, zie je een rij heldere raampjes waaruit in stoftrechters lichtkegels op de artiesten vallen. Bo­ven de balconloges hangen metalen belichtingsapparaten en in de toneellijst zijn er openingen die eruitzien als scheepsluiken. Ik ben een keer naar de persoon gegaan die al deze lichtbronnen, het voetlicht en kroonluchters van de zaal bestiert. In plaats van regisseurs en sterren te interviewen, heb ik de lichtmachinist en zijn getrouwen opgezocht. Hij heeft mij in zijn hoofdkwartier ontvangen bij de apparaten van zijn schakelcentrum. Daar worden podium en kroonluchters in de zaal af­wisselend licht en donker gemaakt. Vandaar lopen er draden naar de regelweerstanden en telefoons naar het team van deze lichtcommandant.

Vervolgens zijn we verborgen trappen opgegaan, eerst naar de kamer­tjes van de weerstanden, dan verder door de houten chaos van de zolder naar de ‘bruggen’. Zo heten de werkruimten van de mannen aan de schijnwerpers die met lichtbundels de artiesten in hun bewegingen vol­gen. En terwijl we rondwandelden, beschreef hij mij hoe het doek ach­ter de kunstenaars met rood, zwart en ivoor op hun kostuums en pro­grammaonderdelen wordt afgestemd, hoe schaduwen onder de ogen en vervormingen vermeden worden, hoe er voor ieder programma beraad­slaagd wordt en vervolgens een generale repetitie voor het licht plaats­vindt, waarbij hij naast de dirigent zit en met zijn ploeg daarboven tele­foneert.

Ook achter het toneel ben ik via de binnenplaats, vanwaaruit men achter een verwilderde tuin van ons pantheon de Wilmersdorfer gashouder ziet, naar de verstandige mensen gegaan die het dwaze artie­stenvolkje onder hun hoede hebben, degenen die aan de touwtjes trek­ken die de clowns in staat stellen net te doen alsof ze de ballen van het statief schieten. Hier zijn, voor het publiek onzichtbaar, handen bezig met het toewerpen en opvangen van hoepels en flessen, en kalme man­nen in doktersschorten en werkhemden die het te luide geklets van de girls dempen; ze mogen zich pas uitleven wanneer ze buiten op het to­neel zijn als kinderen in de openlucht. En zijn de kinderen eenmaal bui­ten dan worden ze ook verder nog in de hand gehouden door de volwas­senen die mij de ware acteurs van het schouwspel lijken. Ze schuiven de spelenden nieuwe toestellen toe wanneer ze aan het speeltuig dat ze hebben geen plezier meer beleven, ze houden het achterdoek aan tou­wen tegen zodat de ballen van de onvoorzichtigen niemand raken. En wanneer ze dan hijgend, uitgeput en zwetend terugkomen, de ijdele ge­talenteerde kinderen, die altijd overdrijven, worden ze door de verzor­gers afgedroogd en warm ingepakt.

Let eens op de zichtbare helpers en oppassers, die al evenmin op het programma vermeld worden, hoe zij zich opofferen. De bonte wonderjongleur, de grotesk aangeklede muzikale clown heeft als begeleider een ernstige heer in wandelkostuum. Hij doet zelf een paar trucs, die een zekere klassieke perfectie hebben, maar alleen om de nieuwe van zijn metgezel beter uit te laten komen, hij heeft heel wat te stellen met zijn maatje dat zo veel glijdt en buitelt, hij moet oppassen dat de ander niet stiekem van de champagnefles snoept, hij ontfermt zich over de voorwerpen die het verwende jong weggooit. Hij laat zich belachelijk maken, bezwadderen, kwellen en keert zich telkens weer zonder wrok met een lijdzaam en trots lachje naar het publiek, en met een handbe­weging ontketent hij bijval voor de ander. Als gebruiksmannetje, als dar, begeleidt hij de sterke vrouw en is haar kleine aanbidder. Voordat zij aan het werk gaat, soupeert zij met hem. Merkwaardig souper: nau­welijks heeft ze een hap gegeten, een slok gedronken, of ze heeft al zin om tafelpoten en stoelen op te tillen en van alles wat ze in handen krijgt haltergewichten te maken. Snel moet de cavalier, die de grillen van vrouwen kent, glazen redden en borden weghalen en daarbij zo lang mogelijk de uiterlijke schijn van de gelukkige verliefde drinkebroer op­houden. Voordat hij het in de gaten heeft, wordt hij bij zijn kraag ge­pakt en door de lucht geslingerd, maar ook daarbij mag hij niet uit de plooi raken en moet hij blijven glimlachen. Tenslotte komt hij helemaal boven op de vleugel terecht, die de geweldenaar boven op haar boezem zet om daaronder met de stem van een nachtegaal ‘Still ruht der See’ te zingen. En hij daarboven houdt zijn hand bij zijn oor en luistert als een nymf.

Helemaal nymf, engel, peri is de assistente. In een gele peplos en Turkse broek staat zij, standbeen en speelbeen, rustig bij de coulisse en wacht, tot de illusionist haar nodig heeft, bij de met een zwaard door­stoken, griezelig opgestapelde kist waar hij een jongeman in heeft ge­zet. Haar mimiek leidt af van zijn toverkunst die wij immers niet mo­gen doorzien. En de onbaatzuchtige glimlacht niet om ons te behagen maar alleen opdat hij ons behaagt. Zie, nu is zij zelf het slachtoffer en komt in de ketel van de magiër terecht waar zij weer uit opstijgt met de trage glimlach die de pauzes van de kunstenaar vult.

En nu de dame in rijlaarzen! Zij heeft achter het toneel het poedeltje verzorgd dat trilde van plankenkoorts. Zij weet wanneer de ongeduldig stampende pony suiker moet krijgen en wanneer liever niet. Ze ver­plaatst de taboerets, houdt op het juiste moment de hoepels omhoog en doet bij dat alles alsof het iets plezierigs is en geen vervelend werk, hoewel de enige die roem verwerft de man daar in het midden is die de zweep laat knallen. Af en toe maakt zij een danspasje of zelfs een kop­rol, maar dat alles alleen maar decoratief, alleen maar pedaal, alleen maar verfvlek.

De dieren kun je toch niet helemaal tot de bijfiguren en anoniemen rekenen. Ze werken alleen maar omdat ze getemd zijn, toch oogsten zij een deel van de roem van hun baas en zijn misschien heel eerzuchtig, vooral de zeeleeuwen. Over de gevoelens van de paardjes, beren en oli­fanten matig ik mij geen oordeel aan. En van de aapjes geloof ik dat ze zich een beetje ergeren aan het zoölogische familielid dat het verder heeft geschopt.

Er valt van alles te vertellen over de voorwerpen in het variété, de blinkende metalen standaards en tafels, een salonmeubilair dat zijn voornaamheid laat varen om in evenwicht gehouden, door de lucht gegooid en belachelijk gemaakt te worden, de deftige divan die opeens nog alleen maar een kist is waaruit de pirouettendanseres te voorschijn komt, de kleine pluchen stoeltjes die het zich moeten laten welgevallen dat er olifanten op gaan zitten, het vergulde ledikant dat toestaat dat een clown op zijn gouden knoppen musiceert, de gehaakte kleedjes waarop glazen en messen rondspringen, de landelijke bank waarvan de excentriekelingen zijn opgestaan en die leeg blijft staan alsof hij op de achtergrond zit vastgeplakt terwijl zij op de voorgrond druk bezig zijn. En deze achtergrond zelf, de op de salonmuur geschilderde kandelaars en het heroïsche landschap, ze hebben allemaal de charme van onopge­merkte dingen die onbaatzuchtig de andere, de doelbewuste tot hun recht laten komen – in het variété meer dan waar ook.

_______________________________________

Uit: Franz Hessel: Ein Flaneur in Berlin (1984, Berlijn, uitg. Das Arsenal), oorspronke­lijk uitgegeven als ‘Spazieren in Berlin’, 1929.

 

img835