Wat er gaat gebeuren is onmogelijk. Het maakt niet uit dat er gele sneeuw is gevallen, trouwens, die profeet uit India heeft gezegd dat er geen oorlog komt.

De zuidenwind beukte recht op de borst, streek door de haren, ging binnen door de ogen, recht naar de gedachten waarin nog eens pas herkende slaperigheid nagalmde, en die wind, die jugo, drong diep in de ziel door, bracht daar een zeer zware beklemming teweeg, temperde de herinneringen ergens in de diepste stilte van de grijze massa, vernietigde iedere gedachte aan rust en bracht de zenuwen van de wijs, zodat mijn handen verkrampten en zich steviger om de skistokken klemden die op mijn knieën lagen. De skilift zweefde boven de toppen van de sparren en de pijnbomen, dreef langzaam door de lucht alsof hij de hemel naderde, die grijsde met een gelige weerschijn van de zon, ergens diep achter de ruggen van de wolken, die dunner waren geworden; de lift verhief zich alsof hij de bron van de wind zelf naderde.

Die rotwind zweepte vanaf de Middellandse Zee recht naar de top van de ijzige berg, die bedekt was met gele sneeuw.

Wat zagen die vermoeide, onuitgeslapen ogen, wat brachten ze over naar de ziel en de hersenen, doordrenkt van de Badel-brandy van gisteravond, van de Rubin-vieux, de verdovende pruimenbrandewijn, de warme gesuikerde wijn, het gekoelde Sarajevsko-bier en de menthollikeur?

De hele kale berg, langs de paden en tussen de bomen, was bedekt met sneeuw die geel was, niet helemaal zoals eigeel, maar echt behoorlijk geel; in de holten en bij de top had de wind eilandjes verse, zuiver witte sneeuw aangedragen, terwijl de hoger gelegen gedeelten al waren ontdooid door de vlagen warme wind, zodat de bruine kerkhofachtige vochtige aarde werd onthuld. Waarom lijkt mijn Jahorina, waar ik al bijna sinds ik heb leren lopen ga skiën, toch op de decors van een goedkope science-fictionfilm, alsof de bergen een verre, onmenselijke planeet moeten voorstellen, waarom zien ze eruit als het alleronrustigste beeld uit gastrische koortsdromen? moeten we de radio geloven? Geloven dat een wolk op zijn eigen houtje fijn stof uit de Sahara heeft mee genomen en dat een of andere wind dat, net zo onverantwoordelijk, naar Gods hemel omhooggeblazen heeft? Geloven dat dat iets is dat eens in de honderd jaar zomaar vanzelf gebeurt, of geloven in de verhalen over een voorteken van een groot ongeluk? Of tot het uiterste gaan en geloven dat het gaat om het einde van de wereld, het einde der tijden?

Het zweven was voorbij; de lift was boven op de top aangekomen, draaide om de paal aan het einde, en mijn ski’s gleden over de gele sneeuw. De top was volkomen verlaten; mijn vriend was er niet, de tandeloze, altijd glimlachende boer die al jaren juist op deze top werkte en met een schop in de hand sneeuw bijvulde op de plaats waar je uit de lift kwam, of onhandige skiërs (vooral vrouwelijke) hielp zich naar de piste te werken. Op mooiere dagen bleef ik vaak bij hem boven op de top, ik nam mijn vrienden uit Dubrovnik of Belgrado mee, dan leende hij ons een kijker, wij keken om ons heen en hij legde uit: ‘Die witte spitse top daar, dat is de Durmitor in Montenegro; die keten daar is de Zelengora, en daar… die lage bergen, dat is al Servië, daarboven zie je de Vlašić, daarachter ligt de zee, en hier, beneden in de diepte, achter het “Mladost”-huis, dat is mijn dorp Prača.’

Die winter heb ik hem helemaal niet gezien, pas later, in de zomer, ontmoette ik hem toen we in Bistrik in de rij stonden voor water, terwijl de salvo’s van een luchtafweermitrailleur over onze hoofden floten en met een knal insloegen, ergens in de buurt van de Bibliotheek, die al was afgebrand. Hij sleepte net als ik met plastic jerrycans. Hij lachte toen hij me zag, hij was echt blij. Waarschijnlijk deed ik hem, net als hij mij, denken aan de Jahorina en het skiën. Hij deed me een kort verslag: hij uit Prača verdreven, hij was een vluchteling, de helft van zijn familie was vermoord.

Mijn ski’s gleden over de gele sneeuw. Het is waar: gele sneeuw is zo ongeveer het mooiste wat een skiër kan beleven (en dat, naar men zegt, misschien maar een keer in zijn leven), ze is niet te glad, niet te traag, je hebt er geen aangelegde piste voor nodig, ze geeft je de volledige vrijheid in wendbaarheid en bewegingen, je wordt er niet moe van, ze biedt in haar geheimzinnige surrealiteit gewoon een waar gevoel van gewichtloosheid en onlichamelijkheid, alsof de gedachte zelf de ski’s draagt, ze bevrijdt de geest van het lichaam, je hoeft er geen vaart voor terug te nemen of te remmen, net als nu, nu ik in mijn mooiste dromen droom dat ik ski. Maar wat had ik daaraan, nu ik (net als in mijn onderbewuste zwevingen) helemaal alleen langs de hellingen van de Jahorina gleed? Vanuit Sarajevo was na de barricades van maart niemand meer gekomen, behalve ons kleine groepje, dat met een soort zelfmoordenaarskoppigheid nog steeds ieder weekend ging skiën. Mijn vrienden waren die morgen uitgeput door een kater en door de depressie die ons allemaal teneergeslagen maakte (en dat niet alleen vanwege de gele sneeuw), en de bergbewoners hadden so wie so wel iets belangrijkers te doen. De enige mens die ik zag was een jongeman uit Pale, die werkte bij het vertrekpunt van de kabelbaan, het kwam natuurlijk niet bij hem op om mijn skipas te controleren, hij had zelfs de cola en het bier, die hij vroeger voor duur geld verkocht aan duizenden en duizenden kakelbonte, hijgende skiërs, zomaar laten staan op het hek dat de toegang tot het terrein van de kabelbaan aanduidde. Ik zag hem heen en weer lopen, zwaaiend met een fles Zvečevo-brandy, die hij bij de hals tussen zijn vinger geklemd hield, daarna sloot hij zich op in zijn huisje en wankelde toen ergens heen, waarbij hij de kabelbaan zomaar om haar eigen as liet draaien. ‘s Middags, toen het al donker werd, zag ik hem met een pistool in de hand, in een bosje naast de garage van de enorme rupsvoertuigen waarmee de pistes worden onderhouden, zogenaamd oefenen met mikken. De pistoolschoten echoden tussen de lege bergen. Ze vermenigvuldigden zich en weerkaatsten.

In de bus waren wij de enige passagiers. Wij vieren. Op de terugweg werden we door niemand aangehouden en gefouilleerd bij Lapišnica, zoals toen we kwamen. We lieten de met kalasjnikovs en halfautomatische geweren bewapende groepen mannen, in uniformen van het Joegoslavische Nationale Leger, van de reservemilitie of zonder enig uniform, achter ons, in de schaduw en de duisternis van de bergen, en voor ons opende zich de Stad, die oplichtte in vol licht, prachtig en goddelijk als je haar zo naderde. Ook later, toen de mensen ons verwonderd aankeken terwijl we met onze ski’s in de tram stapten, lachten we, overtuigd dat we ondanks alles ook volgend weekend zouden gaan skiën, trouwens, in de krant stond ook dat een beroemde profeet uit India had gezegd dat er geen oorlog zou komen.

 

Lieve god, ik heb dit allemaal al eens gedroomd. Al is het een verschrikkelijke droom, het zou goed zijn als ik nu ook droomde.

Later begreep ik dat profeten geen fouten maken, maar dat degenen die hun woorden uitleggen lezen wat ze willen horen. Weliswaar had die Indiër gezegd dat er geen oorlog zou komen (wat ze in de krant meteen in de kop hadden gezet), maar hij had er ook bij gezegd dat iedereen in Joegoslavië zou moeten overgaan tot het boeddhisme en veel zou moeten bidden.

 

Er bestaan dromen die gedroomd worden, wie weet wanneer en wie weet waar. Sommige al in de kindertijd, sommige misschien pas een paar nachten geleden, en zoals alle dromen worden ze snel vergeten (net als het tijdstip waarop je ze hebt gedroomd), maar later, wanneer hun duistere geografie zich in de werkelijkheid begint af tekenen, keren ze terug in de herinnering en verstrengelen ze zich tot een normaal, zogezegd zinvol systeem. Zo moest ik me een paar keer bepaalde dromen herinneren die wat opzet betreft samenvielen met de locaties van bloedige gebeurtenissen en van de lijnen die met geweld getekend worden langs de Stad waarvan ik droomde:

De Ilidža, de vlakte naast de Velika Aleja, in de richting van de bron van de rivier de Bosna en de Igman. Een duisternis zoals die alleen in dromen bestaat, het is volslagen donker, maar toch zie ik alles. Ik loop door een veld, stuit op enkele huizen die een nieuwe stad vormen, ik ben verbaasd dat ik die nooit eerder heb opgemerkt, de stad is volkomen men leeg, zonder mensen en planten. Een duisternis die zichzelf verstikt. Dan een bruiloft, de bruid draagt een zwarte bruidsjapon.

Ik beklim de Trebević, en in plaats van een bos en steile hellingen is er boven een vlakte, een hoogvlakte, en opnieuw een onbekende nederzetting. Zwartige aarde zonder mensen.

Vele traptreden, die hoek van de Stad waar Koševo en Breka liggen (toen ik dit droomde was de wijk Breka nog niet gebouwd, met al die cascades en trappen), en ergens op een hoek (beneden in de richting van de kraamkliniek, de dierentuin en het kerkhof) staan mensen die hier niet thuishoren, bruten van de straat, ze spreken een oostelijk dialect en iedereen is bang voor hen.

Een steil straatje in Bjelave, een vreemde angst in mijn binnenste, ik ren bergop en dan bergaf.

Op mijn bromfiets klim ik richting Sedrenik of Lapišnica, boven op de top opent zich een vergezicht, geel zand op de heuveltjes, een verlaten land zonder mensen en planten, van hier tot het einde in het oosten.

Ik zie een roedel honden, er zijn een paar mooie rashonden bij, ook al zijn ze vuil en mager; ze rennen de straat uit. Ik heb de indruk dat één hond iets tussen zijn tanden heeft dat lijkt op een deel van een mensenvoet. Ik hoor nog een fluittoon. Ik laat me op de vochtige bodem vallen. Ik ren door natte, zware sneeuw, mijn benen worden steeds zwaarder. Ik heb geen kracht, ik heb al twee dagen niets gegeten. Nog een fluittoon. Ik duw mijn gezicht in de vuile, halfgesmolten sneeuw. Ik probeer weer te rennen, mijn benen kleven aan de grond. Ik hijg. Ik kom bij een gebouw, de voordeur zit op slot, ik wacht tot mijn vriend, die de sleutel heeft, aan komt rennen, ik spoor hem aan op te schieten. Ik hurk voor de deur, mijn longen piepen alsof ik bronchitis heb. Hij zoekt de sleutel. Hij probeert de sleutel in het slot te duwen.

Voor alle duidelijkheid, het laatste fragment speelt zich af in Breka, in maart 1993, tijdens een van de vele bombardementen van het Koševo-ziekenhuis, en het is nooit een droom geweest.

 

Hoe we noodgedwongen tovenaars werden

Die zomer van 1992 ging ik iedere dag in de vooravond naar de Academie voor Dramatische Kunst om brood te bakken. Het was heel gevaarlijk om het gebouw te verlaten, het was überhaupt gevaarlijk om naar buiten te gaan (hoewel het in huis ook niet bijzonder veilig was, maar dat vergeet je bij de vergelijking op de een of andere manier). Toch zijn er duizenden redenen om uit te gaan en we brachten allemaal min of meer iedere dag een paar uur op straat door. Maar dat was beslist niet makkelijk. Je moest een zinvolle wetmatigheid weten te vinden in iets dat volledig zinloos leek, in iets dat geen enkele zin of orde kende dat officieel meestal ‘het niet-selectieve bombarderen van de Stad’ genoemd werd en dat min of meer altijd voortduurde. Wanneer er zoiets als een rustperiode was, wanneer, zoals dat heet, ‘de kanonnen zwegen’, hing de mogelijkheid dat ze weer begonnen te schieten in ieder deeltje van de tijd. Vooral die mortieren – de granaten vallen recht uit de hemel en kunnen inslaan op ieder punt in de ruimte. Altijd en overal, als werkelijkheid of als potentie, dat was de enige regel in dat eeuwige moorden en verwoesten. Sluipschutters vuurden de hele dag van alle bergen in de omgeving, luchtafweermitrailleurs schoten in de richting die ze in de zin kwam, ook al zonder orde en systeem, er waren verdwaalde kogels en granaten, afgeschoten door tanks, soms ook door raketwerpers. Maar langzamerhand, want men is geneigd bij dingen die zich herhalen en voortduren, in iedere, zelfs de minst voorzienbare gebeurtenis een orde te ontdekken, vonden de mensen zekere regels, beslist geen algemene, altijd opgaande, maar individueel, ieder voor zich, en ze ontwikkelden, alweer ieder voor zich, vreemde, geheimzinnige vredesmechanismen. Later, toen de oorlog eenmaal in volle gang was en zijn eerste zomer was ingegaan, toen de verwarring van het begin langzamerhand werd vervangen door gewenning aan de situatie, kon je op straat af en toe een man zien die ondanks alles bedaard liep te kuieren, als op de corso, langzaam voortstappend, rustig en beheerst, zelfs over bruggen of kruisingen, de ‘meest open’ plaatsen, wat in die schijnbare hiërarchie ook wil zeggen: de gevaarlijkste plekken. ‘De inwoners van Sarajevo hebben zich met de dood verzoend’, zo werd dat door enkelen geïnterpreteerd, en men vatte het op alsof sommigen instemden met een vrijwillige dood, alsof het sommige mensen nu onverschillig liet of ze zouden worden gedood of dat ze verder zouden lopen. Maar ik geloof niet dat dat helemaal het geval was; als je je ergens mee verzoent wil dat niet altijd zeggen dat je er ook mee instemt; het heeft er eerder mee te maken dat je het hebt leren kennen. Je kunt je alleen verzoenen met iemand die je heel goed kent, zoals met een vriend of een vroegere minnares. Zo worden er zekere regels gevonden die niet goed in woorden kunnen worden uitgedrukt en die nog moeilijker te schetsen zijn, maar die men toch kent. Ik herinner me een oude man die iedere ochtend zijn huis uitkwam en met de traagst mogelijke oudemannengang naar de markt of naar het park ging. Op een keer floten de kogels hem opeens om de oren; een jongeman zette het op een lopen, maar de oude man riep hem spottend toe: ‘Ren maar, ren maar, dwaas die je bent. Denk je nu heus dat je sneller bent dan een kogel?’ Ja de mens leert de nauwelijks zichtbare contouren tussen het bestaan en datgene wat iets ‘anders’ vertegenwoordigt te onderscheiden; hij leert het raadselachtige schema van ‘veilige’ beweging door de straten van zijn geboortestad te ontdekken, waarin je nooit kunt zeggen dat het langs de kortste weg ook het dichtste bij is. De mens leert de dood in de lucht te voelen, soms ver voordat ze op die plaats aankomt, hij leert de vreemde metafysica van het herkennen van in op het oog gewone dingen (de rangschikking van steentjes op de grond, de hoek waaronder een voordeur op een kier staat, de richting waaruit een overvliegende duif komt en de keuze van de tak waarop hij landt). Velen hebben gewoon geleerd te zien (zoals Castadena zegt) of ze zijn ver gevorderd in de kunst van de entelecheia (zoals de oude Grieken het noemden), of ze hebben de grondslagen van een geheime leer leren kennen (zoals Rudolf Steiner het noemt), hoewel ze daar natuurlijk geen idee van hadden, en als ze er überhaupt ooit over spraken noemden ze het geluk (‘stel je voor, ik bleef staan om mijn veter vast te maken en toen viel, precies op de plek waar ik zou zijn geweest als ik niet was blijven staan, een granaat die drie mensen doodde’), lot (‘ik liep en paar stappen sneller dan mijn dood’), voorgevoel (‘ik had het voorgevoel dat ik naar het warenhuis moest hoewel ik op weg was naar Marijin Dvor’), instinct (‘ik wist het gewoon, ik rende naar buiten en nam mijn kind mee naar binnen’). Zo zijn vele inwoners van Sarajevo metafysici geworden (hoewel velen van hen misschien nog nooit van dat woord hebben gehoord) of, simpeler gezegd, tovenaars, magiërs, geoefend in het meest subtiele balanceren op het slappe koord tussen leven en dood. Natuurlijk ongewild en onbedoeld, noodgedwongen, zoals sommigen graag zeggen. En het ging hier niet alleen om het noodzakelijke (en soms ook ‘ongemotiveerde’) naar buiten gaan, de open ruimte in, en om de aanwezigheid van de Dood die ons onophoudelijk in de nek blies, maar ook om vele andere dingen die overeenkwamen met de oeroude regels van de occulte wetenschappen: isolatie zoals in een tempel in Tibet, voeding in de beste traditie van het strenge ascetisme, er was geen elektriciteit, dus er werd nachtenlang gewaakt in volslagen duister en men keek alleen ‘naar binnen’, het hele leven werd gereduceerd tot de vier fundamentele elementen (vuur, water, aarde en lucht) waarbij het materiële iedere betekenis verloor, de tijd verloor alle kenmerken van een proces of een verandering (in Sarajevo veranderden alleen de jaargetijden) en concentreerde zich in een volkomen kaal punt van zuiver voortbestaan.

Toch werd er in Sarajevo geteld, iedere dag: drie, vijf, tien, vijfentwintig…; de radio telde iedere avond op gruwelijke wijze, in de nieuwsberichten waaraan wij helaas allemaal gewend raakten en waar we immuun voor werden, hoewel mensen absoluut geen getallen zijn. Alles welbeschouwd, nu we het toch over getallen hebben: ze hebben genoeg materieel verbruikt om ieder van ons minstens honderd keer te doden. Ze hadden ons allemaal moeten doden, maar dat hebben ze niet gedaan.

Ikzelf? Ik had een Engel op mijn schouder.

 

God aan de hemel boven Sarajevo

Je kunt niet zeggen dat hij echt op mijn schouder zat, maar hij was hier, vlak achter mijn oor, hier ergens in de blinde hoek bij mijn achterhoofd. Als het nodig was hoorde ik zijn stem, de gedachte dat hij er altijd was en voor mij zorgde, gaf me zekerheid. Soms probeerde ik me ook direct tot de Allerhoogste te wenden, maar het was toch gemakkelijker te praten met zijn bemiddelaars.

Het was Pinksteren, in Sarajevo in 1992, en net als het verschijnsel van de gele sneeuw merkten velen dat niet eens (waarom openbaarde de Allerhoogste zich juist op het moment dat iedereen naar de kelders moest vluchten?) en zij die het wel merkten, hechtten er geen enkele betekenis aan, de mensen geloofden voornamelijk in de radio, ze neigden hun oor ernaar toe, biddend dat ze eindelijk eens goed nieuws zouden horen. Verheugende berichten waren er niet, ieder nieuw bericht was erger en vreselijker, totdat ze in een kringetje begonnen rond te draaien en zich te herhalen.

Ons kind moest melk hebben en ik ging midden in dat pandemonium naar boven, naar onze flat. Ik schonk vlug melk in, warmde die op en goot ze in de fles. Ik werd naar het raam getrokken en deed het gordijn een stukje opzij. Ons gebouw ligt op een heuvel en je kunt het grootste gedeelte van de Stad overzien. Het is vreemd en verpletterend dat het beeld van een bombardement, vanuit de hoogte gezien (zoals bijvoorbeeld ook op het filmdoek), zo betoverend en groots lijkt: de rode hemel in de nacht, de weerschijn van branden, de lichtflitsen van de granaten, de vlucht van lichtende kogels die lijken op kometen, raketten die sporen trekken, ontploffingen in duizenden kleuren, lichtgevende raketten die aan parachutes ‘hangen’ en een warmgeel licht verspreiden, en verdomme, misschien zou een mens zelfs kunnen genieten van de schoonheid van dat schouwspel, als het niet mijn Stad was die in brand stond, als het niet onze huizen waren, als daarin geen mensen verbrandden, als die niet de laatste adem uitbliezen kijkend naar hun armen en benen, afgerukt en in een andere hoek van de kamer geworpen, als dat daar beneden in de kelder niet onze kinderen waren, als die angstogen niet van mijn kind waren. Ik bedacht hoe die man daarboven, die generaal, godverdegodver, genoot terwijl hij dit alles bestuurde, gezeten in een of andere klapstoel en richting gevend aan het vuur. Ik dacht: hij regisseert, ik mag lijden dat zijn beroep zijn dood wordt, ik dacht: nou, zijn levensdromen zijn allemaal uitgekomen. Ja, ook de Duivel toont zijn grootse, magnetische schoonheid, ja, verdorie, misschien zou ook ik zijn vervallen in die huiveringwekkende toestand van heerlijke fascinatie door het kwaad dat zich ook boven mijzelf ontvouwt, en misschien zou ik nog ‘verdomme’ hebben gevloekt in die pornografisch-esthetische vervoering, als ik niet, God zij dank, mijn blik verder naar boven had gericht, ver boven de baan van de raketwerpers en de mortieren, recht omhoog, naar de sterren (het was mei en de hemel was volkomen helder), waar het universum ondanks alles nog steeds bestond. Ik zag de maan, de enorme volle maan, hij straalde licht uit en precies ervoor, boven Hum en heel Sarajevo, kwam een wolk, gedragen door de wind, en die wolk, in de vorm van een Goddelijke Persoon, strekte zijn armen uit en liet zijn geopende handpalmen zien. Ik hoorde dat Tija ook naar boven was gekomen, hij prakte een hapje voor zijn dochtertje, en mijn tante ook, die zocht waarschijnlijk of er een sigaret te vinden was. Ik riep hen snel naar het raam, ik hield het gordijn opzij.

‘Kijk, de Goddelijke Openbaring.’

‘Jaja,’ zei Tija en rende naar beneden om te voorkomen dat het hapje koud werd.

 

De engel op mijn schouder, de ‘toren van Babel’ en C2H5OH

Terwijl ik haastig de trap afliep, zei ik bij mezelf altijd het Onzevader op, en dan het Wees Gegroet Maria (precies zoveel tijd had ik nodig van de vijfde verdieping tot de begane grond), en als ik beneden aan het eind van de trap gekomen en nog maar een paar meter vlak trappenhuis verwijderd was van de straat, dan bleef ik staan, gewoonlijk op de derde of de tweede trede, terwijl ik me met één hand aan de leuning vasthield (als er iemand aankwam, zou het lijken alsof ik thuis iets was vergeten en stond na te denken). Dan wachtte ik op de stem van de Engel, en ongeacht het belang van wat ik moest doen, of ik iets ‘moest’, of ik mijn woord had gegeven dat ik ergens naartoe zou komen, ongeacht het instinct dat me naar buiten dreef, als ik maar vermoedde dat hij ‘nee’ zei of twijfelde, ging ik terug. En als ik eenmaal op straat was, liet ik de Engel de weg kiezen, en soms liep ik een heel eind om, ik sloop over binnenplaatsen en door stegen, maar toch gehoorzaamde ik altijd. Had hij altijd gelijk? Dat weet ik niet, ik heb nooit geprobeerd hem op de proef te stellen, maar ik ben er toch, hier en nu, en dat wil wat zeggen.

Alleen als ik naar de Academie voor Dramatische Kunst ging om brood te bakken, vroeg ik niets aan de Engel. Dan bleef ik niet staan op de derde trede, ik bad hem alleen om me te beschermen, en ik stoof recht naar buiten, de straat over, de brug over, de hoek om, over een binnenplaats en recht op de Academie af. Thuis zaten mijn zoontje van twee en mijn zwangere echtgenote, en die moesten eten.

Daar, in de Academie, hadden ze een fornuis, en om te stoken gebruikten we de decors van theatervoorstellingen. Het eerst ging ‘De kale zangeres’ in vlammen op en op dat ogenblik zaagden we de praktikabels en de rekwisieten van de voorstelling genaamd ‘De toren van Babel’ in stukken. In de Academie woonden in die tijd heel wat mensen. Ook de galerie ‘Obala’ was in dezelfde ruimte gevestigd. Daar waren de directeur van de galerie en zijn echtgenote, een schilderes; een paar studenten van de toneelschool, een toneelmeester met zijn vrouw en kind, een aantal mensen die waren ondergedoken vanwege de mobilisatie, een oude vrouw, nog een paar vluchtelingen uit Grbavica en een student regie. Ze hadden zich goed georganiseerd en het was niet eens vervelend. Iedere dag kwamen er ook een paar mensen zoals ik, die brood bakten en rijst kookten. Behalve ik kwam er een actrice, Milijana, met haar vriend of echtgenoot, dat weet ik niet meer, een architect en een gitarist van een popgroep. Van tijd tot tijd zat er hier nog een heel gezelschap bij elkaar en ondanks alles ging het er soms heel vrolijk toe. Een verdieping hoger was de pedagogische academie en een verlaten chemisch laboratorium. Op een keer vertelde ik dat wij bij de Televisie alle alcohol hadden opgedronken die bestemd was om de videokoppen te reinigen en dat eigenlijk alleen methylalcohol gevaarlijk was, CH4OH (waarvan je ook blind kunt worden), terwijl C2H5OH echte alcohol was; dat we niet wisten of in die fles de ene of de andere soort zat, maar dat we hem toch hadden aangelengd met water en gedronken, en dat we uiteindelijk toch niet blind geworden waren.

‘Hoe zei je?’ vroeg de toneelmeester grijnzend.

‘C2H5OH.’

Hij stond op en ging ergens heen, terwijl hij hardop de formule herhaalde.

Hij kwam terug met een flinke fles van wit plastic, waarop met grote letters stond: C2H5OH.

‘Verdorie, als ik dat geweten had, had ik vroeger op school ook goed opgelet,’ knipoogde hij.

‘En wat doen we nu hiermee?’

‘We mengen het met water.’

Toch liet hij mij als eerste drinken, hij wachtte even en toen begon hij ook. En terwijl we van de C2H5OH + H2O nipten, was eindelijk mijn brood aan de beurt en ik zette het in de oven, op het fornuis pruttelde de rijst, gekruid met een beetje paprikapoeder en uit de transistorradio, aangesloten op de accu van een auto, klonk muziek. Buiten was men begonnen met schieten, maar wie trok zich daar nu iets van aan? En toen kwam Glava naar me toe, die regiestudent die de eerste paar maanden van de oorlog als vrijwilliger in een operatiezaal had gewerkt en na amputaties de menselijke lichaamsdelen naar de oven had gebracht om ze te cremeren. Hij was een beetje boos, nors en nerveus. Hij begon op me te mopperen en eiste dat ik de volgende keer wat hout meenam. Hoe moest ik hem uitleggen dat ik al mijn meubels had opgestookt, dat ik geen bomen in de parken meer kon (en wilde) omhakken, dat ik… Ik kreeg de kans niet om iets te zeggen, hij ging ergens in de hoek op de grond zitten en staarde naar de vloer.

‘Wat is er met hem aan de hand?’ vroeg ik Miro, die daar zo’n beetje het hoofd was. ‘Moet ik echt iets meenemen?’

‘Welnee, maak je niet zo druk,’ zei Miro. ‘Hij is zenuwachtig en drukt iedereen in de buurt op het hart dat ze hout moeten meenemen. “De toren van Babel” is bijna op en dan is “Woyzek” aan de beurt.’

Ik wist dat het geen nut had, dat Glava diezelfde ‘Woyzek’ die hij kort voor de oorlog had geënsceneerd nooit opnieuw op de planken zou brengen, maar toch verzamelde ik voor de volgende keer wat droge takken. Alleen maar voor de vorm.

Voor mijn ‘wetenschappelijke ontdekking’ kreeg ik twee deciliter zuivere alcohol: met de helft kookten we op het spiritusstel meteen thee voor de kleine jongen, en om de andere helft kreeg ik flinke ruzie met mijn vrouw, want zij wilde koffie zetten. Lieve God, wie zet er nou koffie van een borrel?

En nog iets: toen ik die avond terug kwam uit de Academie, liep ik een beetje te slingeren en ik praatte met dubbele tong; ik was bevangen door een soort valse vrolijkheid en ik vergat de Engel. Voor de ingang van de torenflat explodeerde er achter mijn rug een granaat en de druk wierp me, net alsof iemand je een harde duw geeft, recht door de deur de hal in.

Ik had geluk, want de granaatscherven vlogen omhoog, de lucht in.

 

Eerste hoofdstuk van de roman Het spoor van de drakenklauw, 1995.