Doorsneehuis in de Köpenicker Strasse, in de Avenue
des Ternes, aan de Harvestehuderweg –
je bent volgeleefd.

Achter je behang heeft zich bijkomend leven verzameld,
’s nachts ritselt het,
overdag ademen honderd levens daar uit,
doorsneehuis.

Daar sta je doorsijpeld van vocht,
doortrild van draden,
een levend lijf;
boven graaien de vorken van je antennes in de lucht en
trekken de muziek naar binnen, die helpster van de banaliteit;
terecht spannen zich de draadtrapezes, waarop de
ethergolven turnen over het dak,
naast de hypotheken –
want wie zou hypotheken kunnen bevatten
zonder de avondlijke hulp van Beethoven!
Je bent niet zoals die grijsaards van huizen
waarin het muurleven allang is afgestorven;
dood rust de kalk,
de wandluizen wenen
en bijten, vervuld van de vertwijfeling van het isolement;
niets zegt de trap meer,
zwijgzaam is de deur als de gerimpelde mond van een grijsaard.
Zulke bejaarden zeggen niets meer –
die hebben te veel gezien.

Jij bent een doorsneehuis.

Je bent niet zoals die nieuwbouwhuizen, die vaten van ongeluk,
in wier witgepleisterde luciferdozen de mens tuimelt
om hier zijn scheiding, zijn pasgeboren kinderen, zijn ongeluksbrieven af te wachten;
kinderlijk klokt de badkuip, dat jonge ding,
suf blinken de deurklinken
en stuntelig schokt de net ingewijde lift