Wie wel eens een reisje naar het huidi­ge Berlijn heeft gemaakt, zat weten dat het daar wemelt van een totaal nieuw type zelfopgeworpen stadsgidsen: per­sonen, te voet of per fiets, die jou te­gen een redelijke vergoeding de stad laten zien onder een hoogst gespeciali­seerd aspect. Het Berlijn van de Jugendstilarchitectuur, ik noem maar wat, of het Berlijn van de interessante begraafplaatsen, of het Berlijn van de vooroorlogse literatuur.

Michael Bienert is zo’n stadsgids. Maar niet alleen een mondelinge. Uit het krantenwerk van Joseph Roth heeft hij een mooie selectie samengesteld, vanuit de uitgave van diens verzameld werk. Bienerts boek heet ‘Joseph Roth in Berlin. Ein Lesebuch für Spazier­gänger’ en is in 1996 uitgegeven door Kiepenheuer und Witsch. De hier ver­taalde drie columns van Roth zijn daar­uit afkomstig.

Roth (1894-1939), vooral roman­schrijver, schreef ook veel voor kran­ten: Weense, Berlijnse, Frankfurtse, Münchense. Hij is wat wij een colum­nist zouden noemen. Een columnist van het type dat terzijde staat, flaneert, scherp toeziet vanaf het terras, en zich gaarne aan bespiegelingen overgeeft. Met andere woorden, een oplettende voorbijganger. Meer dan eens werd de vertaler gefrappeerd door de sterke fa­miliegelijkenis, in thematiek, in stijl, in toon, tussen een scribent als Joseph Roth en ‘onze’ H.J.A. Hofland, vooral in de gedaante van diens zaterdagse alter ego S. Montag.

Wat de huidige lezer in Roths springlevende proza speciaal treft, dat is hoezeer het ‘boomende’ Berlijn van de twintiger jaren lijkt op de enorme bouwput van thans. De stad was toen niet af en is het nu minder dan ooit – terwijl de grootstedelijke aspiraties er onmogelijk kleiner op kunnen zijn ge­worden. De geschiedenis van de stad sluit weer aan op de geschiedenis die door de oorlog onvoltooid bleef. Bijna is het alsof vijfenzeventig jaar ertussenuit de stad Berlijn een eeuwige jeugd heeft opgeleverd. (N.M.)

 

 

Wandeling

Wat ik zie, is het dwaas onopvallende trekje in het gelaat van de straat en van de dag. Een paard, dat met gebogen hoofd in de gevulde haver­zak kijkt, voor een huurrijtuig gespannen is en niet weet dat paarden oorspronkelijk zonder huurrijtuigen ter wereld zijn gekomen; een kind op de stoep, dat met knikkers speelt en de doelmatige wirwar van de volwassenen bekijkt en, vervuld van de drang tot nutteloosheid, niet in de gaten heeft dat het de volmaaktheid van de schepping reeds belichaamt, daarentegen echter verlangt naar volwassen zijn; een politieagent die zich verbeeldt het absolute rustpunt in de warboel van het ge­beuren te zijn en de zuil van een of andere ordenende macht. Vijand van de straat en aangesteld om haar te bewaken en de verschuldigde cijns voor ordelievendheid bij haar te incasseren. Een meisje zie ik in de omlijsting van een open venster, bestanddeel van de muur en vol verlangen naar bevrijding uit de omklemming van de wand die haar wereld is. Een man die, diep weggedrukt in de schaduwen van een hoe­kenrijk plein, papiersnippers verzamelt en sigarettenpeuken. Een aan­plakzuil aan het begin van de straat, motto van deze straat, met een klein windwijzertje er bovenop. Een dikke heer met sigaar en in schit­terend colbert, die er uitziet als de vleesgeworden vetvlek van een zo­merdag. Een caféterras beplant met bonte dames, die wachten tot ze ge­plukt worden. Kellners in witte costuums, portiers in blauwe, kranten­verkopers, een hotel, een liftboy, een neger.

Wat ik zie, is de oude man met de dunne blikken trompet op de Kurfürstendamm. Een bedelaar wiens tragiek de aandacht op haar bezitter vestigt juist omdat zij onhoorbaar is. Soms is de trompet, de kleine trompet van wit blik, sterker, indrukwekkender dan de hele Kurfürstendamm. En de handbeweging van een kellner op het caféterras die een vlieg dood wil slaan, is inhoudsrijker dan de lotgevallen van alle café­terrassengasten. Het lukte de vlieg te ontkomen, en de kellner is teleur­gesteld. Waarom ben jij boos op de vlieg, o kellner? Een invalide, die een nagelvijl gevonden heeft. Iemand, een dame, heeft de nagelvijl ver­loren, op de plek waar de invalide zit. Nu begint de bedelaar zijn nagels te vijlen. Met dit toeval, dat hem een nagelvijl in handen gespeeld heeft, en door deze onbeduidende handeling van het nagelvijlen heeft hij symbolisch duizend sociale treden overgeslagen. Een hond, die ach­ter een vliegende kinderbal aanjaagt en voor het levenloos liggende ding blijft staan en niet begrijpen kan hoe zo’n dom hersenloos ding van gummi opgewekt en handig huppelen kan, is een held van een ogenbliksdrama. Alleen de kleinigheden van het leven zijn belangrijk.

Wat kan mij, de wandelaar die de diagonaal van een late voorjaars­dag aflegt, de grote tragedie schelen van de wereldgeschiedenis die in de hoofdartikelen van de bladen is vastgelegd? En al helemaal niet het lot van van een mens die een held zou kunnen zijn van een tragedie, die zijn vrouw verloren heeft of een erfenis aanvaard of zijn vrouw bedro­gen of hoe dan ook met iets pathetisch in verband staat. Elk pathos is ten overstaan van de microscopische gebeurtenissen misplaatst, zinloos verspild. De verkleinvorm van de delen is indrukwekkender dan de mo­numentaliteit van het geheel. Ik heb geen emplooi meer voor de wijde, alomvattende armbeweging van de helden van het wereldtoneel. Ik ben een wandelaar.

Voor een aanplakzuil, waarop zaken als bij voorbeeld Manoli-sigaretten zo groot aangekondigd worden alsof ze een ultimatum zouden zijn of een memento mori, verlies ik het respect. Op de een of andere manier, geloof ik, openbaart zich daar de doelloosheid van een ultima­tum en van een sigaret in de wijze waarop beide tot uitdrukking komen. Wat zich groot aankondigt, is gering aan gehalte en gewicht. En ik denk dat er in deze tijd niets is dat zich niet groot aankondigt. Daaruit bestaat haar grootheid. Ik zie de typografie ontwikkeld tot wereldbe­schouwing. Het belangrijkste en het minder belangrijke en het onbe­langrijke zijn slechts belangrijk, minder belangrijk en onbelangrijk lij­kende aangelegenheden. Slechts aan hun beeld lezen we de waarde af, niet aan hun wezen. De gebeurtenis van de week is die welke door druk, geste, uithalende armbeweging tot de gebeurtenis van de week uitgeroepen is. Niets is, alles heet. Voor de zonneglans evenwel, die zich zonder pardon over wand, straat, rails uitbreidt, in ramen binnen­straalt, uit vensterglas duizendvoudig gebald terugstraalt, verdwijnt het opgeblazen onwezenlijke. Onwezenlijk, geloof ik (door de druk, door de typografie als heersende wereldbeschouwing misleid), is alles wat wij voor belangrijk en vol aanzien: de Manoli-sigaret en het ultimatum.

Aan het eind van de stad echter, waar naar ik gehoord heb de natuur moet beginnen, daar is zij niet, maar de lectuur-natuur. Ik geloof dat er ook over de natuur reeds te veel is gedrukt dan dat zij zou hebben kun­nen blijven wat zij geweest is. In haar plaats staat, en breidt zich in de omgeving der steden uit: de begripnatuur, het natuurbegrip. Een vrouw die aan de bosrand een voor alle zekerheid meegenomen paraplu voor de ogen houdt, in de verte blikkend op een vlek stoot, die haar bekend voorkomt van een muurschildering, roept uit: ‘Net een schilderij!’ Dat is het aannemen van een vaststaand, nauw begrensd, welomschreven begrip van de natuur als schildersmodel. Die aanname is niet zo zeld­zaam. Want ook onze verhouding tot de natuur is een onware gewor­den. Zij heeft namelijk een oogmerk gekregen. Haar levensdoel is ons amusement. Zij bestaat niet meer om wille van zichzelf. Zij bestaat vanwege een oogmerk, ’s Zomers heeft zij bossen, waarin men een dut­je kan doen, meren om te roeien, hooiland om bruin te worden, zonson­dergangen om te verrukken, bergen voor het toerisme en schoonheden voor het vreemdelingenverkeer. Zij kwam in de Baedeker.

Maar wat ik zie, kwam niet in de Baedeker. Wat ik zie, is het onver­wachte plotselinge, geheel grondeloze op en neer dansen van een mug­genzwerm rond een boomstam. Het silhouet van een met hout beladen mens op het pad door het hooiland. De dunne fysionomie van jasmijntak, leunend over de rand van de tuinmuur. Het wegtrillen van een vreemde kinderstem in de lucht. De onhoorbare slapende melodie van een ver, misschien zelfs onwerkelijk leven.

Mensen die ik omwille van het natuurgenot zie trekken, versta ik niet. Het bos is geen dancing. ‘Ontspanning’ is geen noodzaak, wan­neer zij het bewuste doel van de trekker is. Die ‘natuur’ is geen inrich­ting.

De West-Europeaan trok de ‘natuur’ in zoals hij naar een gekostu­meerd bal gaat. Hij heeft een lodenjopperverhouding tot de natuur. Ik zag mannen trekken die boekhouders zijn. Ze hadden geen stokken no­dig. De bodem is zo effen en zacht dat een sobere pennehouder vol­doende zou zijn. De zachte, effen bodem echter ziet hij niet, deze mens. Hij ziet ‘natuur’. Als hij zou willen zeilen, dan zou hij vermoedelijk een wit pak van ruwe zijde dragen, erfstuk van zijn grootvader, die ook zeilde. Hij hoort niet de kabbelklank van de golf en weet niet hoe be­langrijk het uiteenspatten van een waterbel is. Op de dag waarop de na­tuur een kuuroord werd, was het afgelopen.

Als gevolg van al deze zaken is mijn wandeling die van een brompot en volledig misplaatst.

Berliner Börsen-Courier, 24 mei 1921

De Kurfürstendamm

’s Avonds ga ik over de Berlijnse Kurfürstendamm. Ik druk mij tegen de muren als een hond. Ik ben eenzaam, maar ik heb het veilige gevoel ge­leid te worden door de voorzienigheid. Soms moet ik stil rondom een hek schrijden waarachter zich een tuin bevindt. Die mag men niet be­treden. Ik ben jaloers op de trams die vlot en fris over groene gazons midden op de rijweg voort mogen glijden. Speciaal voor hen heeft men de gazons aangelegd, als waren het dieren, uit de sappige groene natuur naar Berlijn gebracht, en alsof men ze, net als de dieren in de Zoölogi­sche Tuin, een armzalig stukje uit hun milieu zou moeten voortoveren. Soms bevindt zich achter het hek evenwel geen grasveld, maar een kiezelveld. Omgeven door een rand van baksteen, in vlakke verhevenheid, bevat het louter kleine steentjes, bij welker aanblik het tussen de tanden knistert. Ik zou graag weten wie deze stenen flora verzonnen heeft en of men de kiezelstenen dagelijks begiet, opdat ze niet verdorren. Over het asfalt, parallel aan de tramrails in het gazon, ronken de autobussen en de automobielen, om verkeersopstoppingen te veroorzaken. Vaak lukt het ze pas met behulp van verkeerslichten, die automatisch rood, geel en groen licht uitstralen, zonder zichtbare oorzaak. Ze hangen aan draden in de lucht, overal waar door dwarsstraten een kruising ontstaan

is. Ogen die stralen, maar blind zijn. Wanneer ze boos zijn, worden ze rood, en wanneer hun toorn in rook opgaat, worden ze groen. Wanneer ze rood zijn, moeten de voertuigen blijven staan. Soms lukt het de ver­keerslichten te rechter tijd rood te worden, dat wil zeggen: wanneer uit de dwarsstraten een paar vrachtwagens komen. Meestal echter worden ze al toornig wanneer er zelfs maar een fietser uit een dwarsstraat komt of een man met een kar. Zelfs de politiemannen, die toch zonder twijfel de wet vertegenwoordigen, staan machteloos tegenover de lichten in de hoogte, de werkelijke ogen van de wet, vergeleken waarbij de ogen van de agenten slechts een metafoor zijn.

Soms wordt de rij woonhuizen onderbroken door koffiehuizen, bio­scopen en theaters. Zij zijn het in feite waaraan de Kurfürstendamm zijn betekenis als verkeersader te danken heeft. God weet, wat hij daar­zonder zou zijn! Daarom zijn ze onafgebroken in de weer met het ver­heffen van zijn grootheid. Daar zij zijn aanspraken op internationale betekenis kennen, streven ze naar internationaliteit. Een hotel wordt Amerikaans, een koffiehuis Frans. Al ziet het er nooit uit als in New York of in Parijs. Maar het wekt reminiscenties aan dit of dat. In hun bescheidenheid houden ze zich slechts voor gelukte imitaties, maar het zijn in werkelijkheid mislukte originelen. In het Amerikaanse restaurant zijn de menu’s Engels. Waarschijnlijk is de moedertaal van de gasten om zo te zeggen Duits, maar hun omgangstaal wisselt alnaargelang stemming en plaats van vermaak.

Het maakt ze niet uit, ze verstaan ook Engels. In het Franse koffie­huis zitten ze buiten, op het ‘terras’, bevriezen en voelen zich Parijs. Ja, ze zijn nog meer dan Parijs, omdat zij het in Berlijn zijn. Kennelijk ingevolge een verordening van bouw- en woningtoezicht dienen de ter­rassen van een afrastering voorzien te zijn en duidelijk afgegrensd van de straat. Nu onderscheidt juist deze afgeslotenheid ze van de Parijse terrassen. Maar het gaat om de overeenkomsten en niet om de verschil­len. Op vele terrassen schijnt een paars licht, dat aan mortuaria herin­nert. Niettemin lacht men bij deze belichting. Uit de botsing van de mensen die van de terrassen komen met de anderen, die naar de terras­sen toe gaan, komt dan het leven en streven der voetgangers voort. Wanneer zij de straat willen oversteken, begeven ze zich naar een krui­sing. Hebben ze geluk, dan staan de stoplichten net op rood, en komen ze ongehinderd aan de andere kant, waar eveneens terrassen te over zijn.

Aan de randen van de trottoirs staan bomen en voor de hekken kran­tenverkopers. Het nieuws is gruwelijk. De kranten zijn sneller dan de tijd, zelfs het tempo dat zij zelf uitgevonden hebben, kan hen niet bij­houden. Ademloos achtervolgt de namiddag het avondblad en de avond het ochtendblad van morgen. De middernacht ziet zich vol schrik reeds achterhaald door de namiddag van morgen en hoopt vurig op een sta­king van de zetters, om zich voor een keer in alle rust te mogen gedra­gen als een middernacht.

Op deze wijze strekt de Kurfürstendamm zich dag en nacht rusteloos uit. Ook wordt hij gerenoveerd. Deze twee concrete eigenschappen moet men duidelijk benadrukken, omdat de dam van uur tot uur mole­culen van zijn lichamelijkheid, om zo te zeggen, afgeeft aam zijn cul­tuurhistorisch karakter. Hoewel hij niet ophoudt, een ‘belangrijke ver­keersader’ te zijn, is het toch alsof het niet zijn doel zou zijn om tot een doel te leiden, maar zo lang hij zich maar uit mag strekken een doel te zijn. Als zich daar waar hij ophoudt geen andere straat bevond, zou hij in staat zijn zich nog verder uit te strekken. Zijn dimensies zijn toch al verschrikkelijk genoeg.

Zijn vreselijke vermogen zich onophoudelijk te vernieuwen, te ‘renove­ren’ dus, druist tegen alle natuurlijke wetten van jongzijn en oudworden in. Al lang beijver ik me, het geheim te ontdekken dat hem in staat stelt om ondanks elke plotse wijziging van zijn fysionomie toch nog herken­baar te blijven, ja zelfs steeds meer Kurfurstendamm te worden. Onver­anderlijk is zijn veranderlijkheid. Lankmoedig is zijn ongeduld. Volhar­dend zijn onbestendigheid. Een wispelturige luim van de schepping, zou men kunnen zeggen, als de veronderstelling gewettigd was dat zij hem gewild heeft…

Dit schijnt echter helaas niet het geval te zijn.

Münchner Neueste Nachrichten, 29.9.1929

Wolkenkrabber

Sinds enkele weken is in het stadhuis een hoogst interessante tentoon­stelling van torenflatontwerpen te zien. En nu wordt er bericht dat de bouw van een wolkenkrabber versneld dient te worden. Het zal Duitslands eerste wolkenkrabber zijn.

‘Wolkenkrabber’ is geen technische, maar een populaire aanduiding voor de reusachtige huizen die men op Newyorkse straatfoto’s ziet. Het is een romantische en beeldende benaming. Het is de naam van een huis welks dak reeds de wolken krabt. Iets van het revolutionaire karak­ter van de Babylonische torenbouwers ligt in dit woord.

Een wolkenkrabber dat is de vleesgeworden opstand tegen vergeef­se onbereikbaarheid; tegen het geheim van de hoogte, tegen de generzijdsheid van het hemelgewest.

De wolkenkrabber betekent een van die hoogtepunten van technische ontwikkeling waar de nuchterheid van de ‘constructie’ reeds overwon­nen is en in de buurt begint te komen van de romantiek van het natuur­lijke. De wolk, ver, wonderbaarlijk raadsel van de schepping, Gods ze­gen en vloek, leven en vernietiging schenkend mysterie, door de primi­tieve mens aanbeden en gevreesd, wordt bewoonbaar en om zo te zeg­gen huiselijk. Wij gaan ons in de wolken behaaglijk inrichten. Wij gaan ze kond doen van de belachelijkheden en de ernstige zaken van deze aarde. Zij zullen het ratelen van de schrijfmachines horen en het rinke­len van de telefoontoestellen; het geruis van de centrale verwarming en het druppelen van de waterleiding.

Het zal een soort terugkeer zijn van de gecompliceerde mens tot de oorspronkelijkheid van de natuurkracht. Dat is een belangrijke gebeur­tenis, en het komt me voor dat wij op het punt staan daar al te achteloos aan voorbij te gaan. De stichting van de eerste wolkenkrabber is een historisch keerpunt.

Telkens wanneer ik de afbeeldingen van New York bekijk, vervult mij een diepe dankbaarheid tegenover de almacht van de menselijke tech­niek. Op de volgende trede van haar ontwikkeling heeft de civilisatie kans, de oude begrippen van cultuur te benaderen.

Toen men de eerste stoomlocomotieven uitvond, jammerden de dich­ters over het verpesten van de natuur, en zag de fantasie huiveringwek­kende toekomstbeelden: van bos en wei verstoken werelddelen, uitge­droogde rivieren, verdorde planten, gesmoorde vlinders. Men had er geen idee van dat elke ontwikkeling een geheimzinnige cyclus door­loopt, waarin aanvang en einde elkaar raken en identiek worden.

Want de uitvinding van de vliegmachine betekende geen oorlogsver­klaring aan alle vliegende gedierte, maar integendeel: verbroedering tussen mens en adelaar. De eerste mijnwerker drong niet verwoestend binnen in de diepte, maar keerde terug in de schoot van moeder aarde. Wat er uitziet als een oorlog tegen de elementen is een verbond met de elementen. Mens en natuur worden weer een. En in de wolkenkrabbers woont de vrijheid evenzeer als op de bergen.

Langverbeide vervulling van een fantastische aardewens: het ruimte­gebrek bedwingen door opstijging en hoogteverovering. Exploitatie van alle dimensies: verheffing die, uiterlijk zichtbaar, zich ook meedeelt aan dat wat binnen is.

Het is onmogelijk dat de nabijheid van de wolken zonder invloed op de mens blijft. De blik die dwalend uit het venster de onbegrensdheid van de horizon omvat, werkt in op hart en ziel. De long ademt hemel­lucht. Rond het voorhoofd van een sterveling trekken wolken zoals vroeger slechts rond Olympische voorhoofden.

Reeds zie ik de wolkenkrabber: op de breed uitgebouwde basis een zwevend, slank gebouw, edel en teer in de contouren, die zich wit en grijs aftekenen tegen de blauwe hemel: sterk en veilig van constructie, in kracht wedijverend met een door de natuur gebouwde berg.

Tienduizend mensen stromen dagelijks in en uit: de kleine kantoor­meisjes, die uit de nauwe binnenplaatsen van de stad en van het noor­den komen, reppen zich, ritme in de leden, met zwarte leren tassen, lif­ten bevolkend, als een zwerm zwaluwen de hoogte in schietend.

Mannen, grote passen, doel voor ogen, ondernemingslust in de uitha­lende ledematen, machinegeratel en gerammel van de voertuigen; gecommandeer en geschreeuw; het gelijkmatige metrum van de mechani­sche radeloosheid, die een gemeenschappelijk doel tegenwerkt.

Boven is God uit zijn eeuwige rust gehaald en gedwongen tot deel­name aan ons kleine lot.

Ach! – reeds leest men dat in de eerste wolkenkrabber van Berlijn een groot amusementspaleis gevestigd moet worden. Met bioscopen, dan­cing, likeurbar, negerkapellen, variété, jazzband.

Want de menselijke natuur verloochent haar zwakten zelfs daar niet waar ze ogenschijnlijk doende is die te overwinnen.

En als het ons zou lukken zelfs een planetenkrabber op te richten en Mars te bebouwen – dan zou de expeditie van de geleerden en ingeni­eurs vergezeld worden door een dancingsontwikkelingsmaatschappij.

Hoog uit de wolken zie ik een boomstammenbar oplichten. Het re­gent Juffertjes in het Groen.

Berliner Börsen-Courier, 12 maart 1922

img834