‘Ware ik het holle ener kies eens snoepkous,’

snakte het gat in de hand van de molen

(des gerechts de langzaam malende) een klap

ontvangen had, ‘en hadde ik de liefde niet

zo konn’ ik altijd nog als een schalmei mijn

leedzang blazen op de wind zijns gapens.

En elke dag die natte tong erin, gezellig,

of knerp knerp suikergoed, het liefst knaproze

bij het stoere rokersbruin. Immers geef toe,

fungeren als lekplek van om de dooie dood

niet stroef rollende pecunia (hogerhand,

zegt men besmuikt, maar mijn heug en meug

zijn tegen) – wie heeft er nou de snoekbek

om mee te verstouwen zo’n lot, al is het

volgens bronnen van het zuiverste water

babywol van de nornenknot? Naar mijn

gevoelen, tussenhaaks, betreft het har-

pijen duizendarmig, dus tel maar na hoeveel

roodgloeiende coctailprikkers in je keel.

Verhapstukken, dàt? En anderen smullen van

spekken, tumtum, zoute stengels, kroketten?’

de wond sloot vergramd zijn mond, de geldwolf-

klauw bleef als enige kunstgreep: zich op

te houden waar het maar woei, elke hoek, en dan

een duppie hij ving of dooie mus of dakpan…

Noot

‘Nachtmerrie van een Geldwolf’

werd later opgenomen in de bundel ‘Verschiet’

Bezige Bij 2002