Zij is zo vrij als een vogel, het al te menselijke ontstegen; haar lokroep klinkt hoog in de lucht. Als zij is neergestreken op een rots, opent zich haar mooi gevormde mond voor een bedwelmend lied, waarvan de cadans zich vermengt met het geluid van de zee en de deining volgt van de golven. Haar gevederde lichaam, de klauwen en sterke vleugels verraden haar ware aard. Tronend op een eiland in het verre Westen van de ondergaande zon, heeft zij, de zielevogel, in het voorgeborchte van het dodenrijk de strategische plaats van de schemerwereld gevonden om haar demonische lusten bot te vieren. Samen met haar roofzuchtige gezellinnen, weet zij onverhoedse reizigers met haar betoverende zang te verleiden. Nadat zij hen met smaak tot zich genomen heeft, stort ze deze mannen van de daad in het verderf. Het strand ligt bezaaid met de witte beenderen van hen die aan het erotisch genot bezweken.

Als middelares tussen de goden en het strijdlustige, zeevarende volk, draagt zij de kennis uit van goed en kwaad, die haar is ingeblazen door de goddelijke Muzen. Vanaf haar verheven post in het godenrijk geeft de Sirene een overzicht van veldslagen en andere aardse zaken, belooft zij een allesomvattend weten over verleden en toekomst en toont zii haar gave van het voorspellen. Maar deze ingevingen die leiden tot het verlangen naar het diepste inzicht en een volkomen weten, zullen de zeelieden niet goed bekomen.

Ze is een dramatische actrice en dubbelzinnig als zij van karakter is, speelt zij met het contrast tussen het hoerige in haar rol, de magie van de rituele bezetenheid en de rationele helderheid van geest. Zij is de vrouw zonder eigenschappen, zonder persoonlijke geschiedenis ook. Het doet er niet toe wie zij is, maar welke handeling de dichters van mythen haar laten verrichten. Het gaat erom hoe zij haar met de kennis van een ooggetuige laten optreden; hoe zij door middel van de Sirene met haar lyrische verteltrant de luisteraars hun eigen ervaringen en zwerftochten laten herinneren.

Verscheidene Griekse dichters werden zelf ‘Sirenen’ genoemd. Ze lieten zich door haar muzisch talent inspireren; alsof ze in haar huid gekropen waren, werd zij hun innerlijke stem en gids voor hun geschriften. De alleenheerser van Athene, Peisistratos, kreeg deze naam omdat hij even betoverend sprak als de Sirenen zongen: hij bedwong politieke stormen zoals zij de golven deden bedaren, en ook hij leidde met zijn woorden de toehoorders ten verderve en bewerkte de dood van zijn tegenstanders.

Hesiodus lokaliseerde de Sirenen op het eiland Bloemgaard, aldaar ‘hebben de Muzen mij geleerd een lied te zingen dat mijn beperkte vermogen te boven gaat. Niet de dichter maar de Muze spreekt.’ Homeros die de zang van de Sirenen de betoverende en gevaarlijke macht geeft van de melodie van de overzijde en de kennis des doods, plaatst hen op een afstand. Hun weeklacht werd gehoord door Sophocles, hij schreef: ‘Ik ben naar de Sirenen gegaan die de verderfelijke liederen van Hades zongen.’ Op het graf van deze tragediedichter stond een Sirene. Pas na zijn dood werd hij met haar gelijkgesteld: ‘De betovering van zijn taal is niet van deze wereld’. Over de graf-Sirenen spreekt Plato als over ‘schaduwen van zielen, die men bij graven heeft gezien, als dolende geesten’. De Sirenen komen bij Euripides met hun weeklacht uit de Hades, hij laat deze ‘gevleugelde maagden’ met hun instrumenten de klacht van Helena begeleiden.

Plato onderscheidt drie soorten Sirenen: een hemelse, die onder Zeus valt, een levenwekkende soort, onder Poseidon, en een reinigende onder Hades. Als hij de hemelse Sirenen de harmonie der sferen laat zingen, ziet hij een ingewikkeld stel planeten voor zich, die ‘als een nest van in elkaar passende schalen elkaar omsluiten, met verschillende snelheid om elkaar draaien en een veelheid van kleuren vertonen’. Acht schalen ofwel ‘hemelsferen’ draaien als een spoel en op de rand van elke sfeer staat een Sirene, die één toon zingt. De acht noten samen vormen een complete toonreeks, een harmonie. Plato ziet het als zijn taak de muziek der sferen in menselijke muziek na te bootsen, zij het dat de hemelse muziek de toehoorder buiten zinnen doet raken, en de wijsgerige bezieling maakt dat de mens zich van de wereld afkeert.

Pythagoras vatte de harmonie der sferen op als de afspiegeling van de diepste kosmische samenhang, met een door middel van de getallenleer berekenbare wiskundige en dus ook muzikale grondslag, waaruit alles verklaard kon worden. Hij raadt de lezer aan, de Muzen hoger te schatten dan de Sirenen en de wetenschappen te beoefenen zonder genieting. Hij vergelijkt de Sirenen met een fraaie, gezochte stijl en de Muzen met de stijl die ‘niets heeft dat van buiten is aangebracht, maar in haar naaktheid de schoonheid van de waarheid vertoont’.

In de Oudheid werden muzen en sirenen vaak in een adem genoemd, soms is Sirene dan zelfs een andere naam voor Muze. Ze werden voorgesteld als zusters of halfzusters, maar ook als elkaars concurrenten waarbij de Muzen, de lieftallige bronnimfen van het opwellende water, goedaardig waren en de Sirenen van de onderwereld kwaadaardig en gevaarlijk. De mythische dichter en musicus, Orpheus, zoon van Calliope, de Muze van het epos en de welsprekendheid, vereenzelvigde zich zodanig met zijn muziek, dat hij zichzelf in de confrontatie met de zang van de Sirenen niet kon verliezen. Met zijn gezang en het spel op de citer en zevensnarige lier overstemde hij hun lokroep. Door al spelend niet naar ze te luisteren wist hij hen te weerstaan, zodat de Argonauten hun tocht naar het Gulden Vlies konden voortzetten.

Het gezichtsverlies werd de vogelvrouwen te machtig en bevangen door zwaarmoedigheid stortten drie van hen zich in zee. Deze zelfmoord kwam niet helemaal uit de lucht vallen. De Sirenen, die hun eigen gezangen componeerden zoals ook een van hen de citer betokkelde, een tweede fluitspeelde en een derde zich uitsluitend toelegde op de zang en de retoriek, wedijverden met de Muzen tijdens een literair-muzikale wedstrijd. Zij verloren; hun ‘moderne literatuur’ en de ‘opzwepende melodieën van de moderne muziek’ werden als ‘vulgair’ beschouwd. Na deze nederlaag rukten ze zich de vleugels van het lijf en verdronken zich. En de Muzen maakten zich meester van hun bonte pluimage en tooiden zich het hoofd als met een kroon.

 

Ook na de ondergang in zee behield de Sirene haar verleidelijke zondige macht. In de zevende eeuw begint haar gedaante te veranderen: in de Bestiaires worden verschillende overgangsvormen beschreven die zij van vogelvrouw naar zeemeermin ondergaat. Nadat zij langzamerhand haar wilde veren verliest, sterven ook de klauwen af. Inmiddels is vanaf de heupen, vlak onder de navel een glinsterend geschubde vissestaart gegroeid, tot zij het uiterlijk van een ware zee-Sirene heeft aangenomen. Haar visse-onderlijf is glad en slijmerig, waardoor ze gemakkelijk weg kan glippen, ze lijkt bereikbaarder dan in vogelgedaante maar blijft ongrijpbaar. Vroeger was ze al onberekenbaar en kon ze vanuit de lucht de mannen bij hun nekvel grijpen. Nu geniet ze ervan om in een omtrekkende beweging rond de schepen haar verleidelijke vormen te tonen. De magische kracht van haar stem is verloren gegaan, haar lied klinkt nu zoetgevooisd en hypnotiserend. Meestal opereren de Sirenen gedrieën, zingen ze meerstemmig en bespelen de fluit, de lier en de trompet. In haar vogelleven zong zij meer solistisch; zich verheffend boven het aardse keek ze neer op het mensengeslacht, zwierf ze door de ruimte en improviseerde ze als een troubairitz anarchistische minneliederen over de vrije liefde.

Als gevleugelde verschijning en als waternimf zou zij ook latere componisten inspireren, van Debussy en Wagner tot Berio, Zemlinsky en Rudolf Escher. In vissegedaante sprak zij eerder tot de verbeelding van Romantische beeldende kunstenaars, waarvoor ze als geschapen leek. Ze figureert in haar weelderig naaktheid in realistische zeetaferelen. Maar al in de middeleeuwse kerken kwam het beeld van de waternimf veelvuldig als versieringsmotief voor, vooral om te waarschuwen tegen het lichtzinnige karakter van deze zeewezens. En in de meer moraliserende Bestiaires werden de Sirenen uitgemaakt voor ‘lichtekooi’ en vaak afgebeeld met zedeloze attributen als luit, spiegel en kam. Dante noemde dit in zijn Divina Commedia de attributen van de prostituée. Hij laat de mannen op een bloemenweide inslapen en wijst daarbij op hun gevoeligheid voor de dodelijke verleiding van hun verdovende zang. In Het Vagevuur droomt Dante dat de ‘zoete Sirene’ Odysseus betovert op open zee en hem met haar zang van zijn zwerftocht afbrengt: ‘Iemand die zich met mij inlaat, komt zelden van mij los, zo vervuld raakt hij van mij.’ Dante wordt gewekt uit zijn bedwelming, wanneer zij haar blote buik toont waar een ondraaglijke stank uit komt.

Behalve deze creaturen die jonge mannen aantrekken en hen de zee insleuren om hun ziel te bemachtigen, worden er ook dan nog steeds vogelvrouwen gesignaleerd die het slechte voorbeeld geven. Zo zijn er de drie Sirenen ‘hebzucht’, ‘trots’ en ‘wellust’. ‘Zij hebben vleugels, omdat hun verlangen naar wereldse zaken en luxe onbestendig is en klauwen omdat ze hen die ze tot zonde brengen, naar de helse marteling afvoeren.’

In het Liber Monstrorum worden deze mengwezens als ‘monsters’ voorgesteld die de Christelijke ziel bederven. Ze worden gevaarlijk geacht vanwege hun tweeslachtigheid en hun gespletenheid in menselijke en dierlijke eigenschappen. Men vreest de stem van de Sirene als de giftige tong van het kwaad. Ze wordt afgeschilderd als toonbeeld van de femme fatale die met haar sensuele liederlijkheid inspeelt op de zwakte van het vlees en de mensen afbrengt van het geloof.

De vogelvrouw vormt een klasse apart, haar worden als volleerde actrice ook geestelijke capaciteiten toegedicht; met haar meervoudige karakter beschikt zij over veelzijdige vermogens zodat zij zich op allerlei terreinen van kunst en wetenschap kan manifesteren. In de lucht is zij een acrobate en heerst over de hemelsferen, in de mysterieuze dodenwereld onder water is zij de meesteres.

Ook als zeemeermin heeft de Sirene weinig menselijks: ze is een anonieme figurante met weliswaar een vrouwelijk bovenlichaam, ze is alleen sterveling voor het oog, maar schijnt verder slechts begiftigd met dierlijke driften; hooguit belichaamt ze de gemiste kans in het alledaagse leven.

Uit kronieken vanaf de vijftiende eeuw blijkt dat zeelui uit verschillende windstreken zó in de ban raakten van de Sirenen van de zee, dat zij ettelijke malen melding maakten van de vangst van een dergelijk wezen. Ze waren ervan overtuigd dat de Sirene ook echt bestond. Er zijn vermoedens omtrent de oorsprong van dit geloof. De zingende walvissen moeten associaties gewekt hebben met de zang van Sirenen. Niet alleen de bultruggen zingen, maar ook de beloega, de witte dolfijn die vroeger voorkwam in de Middellandse zee, had zo’n lieflijk vibrerende stem dat hij door jagers ‘zeekanarie’ werd genoemd. Bijgelovige zeevaarders hoorden de jammerklacht weerkaatsen tegen de romp van hun schip en werden er soms zo door betoverd dat ze tegen de rotsen te pletter sloegen. Het weeklagen van de walvissen bestaat uit unieke gevarieerde klanken. Door de geleiding van het hout van de boot werd het geluid zo verspreid dat een zeeman niet meer kon vaststellen waar het vandaan kwam; het leek alsof het schip werd omhuld door een spookachtig waas van gezang.

Schepelingen uit Nederland, Engeland en Amerika die een Zeevrouw hadden opgevist en als mascotte meenamen, fantaseerden zich wild en verzonnen spannende verhalen om hun wonderbaarlijke vondst geloofwaardig te maken. In werkelijkheid was het soms een uitheemse vrouw die wat ver van de kust was afgedwaald en die een onverstaanbare vreemde taal sprak. Ook werden door Japanners en Chinezen samengestelde wezens aan zeelieden verkocht, die bestonden uit aan elkaar genaaide lijven, zoals de staart van een zalm met het lichaam van een amfibidier en een apekop, een vis met een echt menselijk bovenstuk, of opgezette zeemonsters. Die lagen goed in de markt in een tijd dat mengwezens als aapvrouwen, creaturen met vreemde dierlijke vergroeiingen, hermafrodieten, dierachtige dwergen en mannen met meerdere benen of twee hoofden gewilde kermisattracties opleverden, en dat ook in hogere kringen wetenschappelijk interessante figuren als de olifantenman en vogue waren. Zulke buitengewone verschijningen als de opgedoken Sirenen kregen een plaats in een rariteitenkabinet of werden in levenden lijve tentoongesteld in een groot aquarium.

In de negentiende eeuw was er onder de invloed van het neoplatonisme sprake van een ware Sirenomanie. De sirene kreeg de vorm van een lieftallig, onschuldig dansante figuur; ook werden haar deugdzame en edele trekken toegedicht. Iedere associatie met haar voormalige hoerige streken werd vermeden. In kerkelijke taferelen kreeg ze iets engelachtigs en tilde ze haar gespleten vissenstaart met een meisjesachtig naïef gebaar op alsof ze uit verlegenheid haar lange rok aan de punten tot aan haar oren optilde. In het sprookje van Andersen offert de kleine zeemeermin zich op voor de liefde. Iedere kwaadaardigheid is haar vreemd. Om haar prins te bereiken en de menselijke ziel der onsterfelijken te verkrijgen, heeft zij het er zelfs voor over om haar staart door de heks te laten klieven, zodat er mooie benen onder te voorschijn komen. Nu kan zij dansen, maar het is alsof vlijmscherpe messen in haar voeten prikken; zij offert er zelfs het dierbaarste voor op wat zij bezit, haar wonderschone stem. Doordat de heks haar de tong afsnijdt, is zij gedoemd tot zwijgen. Maar als zij daardoor haar prins verliest, neemt zij uiteindelijk toch geen wraak; zij doodt hem niet en stort zich in zee. Hoog boven haar zweven ‘doorzichtige schone schepselen’; ‘hun stem was muziek, maar zo vergeestelijkt dat geen menselijk oor haar kon horen.’ Geen aardse muziek kon hun gezang weergeven. Toen zag de zeemeermin dat zij een lichaam had als de doorzichtige schepselen in de hogere sferen en hief zich uit het schuim omhoog; zij vloog weg met deze luchtgeesten op zoek naar een onsterfelijke ziel.