We gaan dood.
En de snoeken, mossels, reigers en bliekjes ook. Mussen, zachte muizen, rottige ratten, torretjes, de diverse kikkers – ze gaan eraan. Het bange haas, het konijn met zijn eigenwijze gestamp, leeuwen, olifanten, Redelijke Roets de lemming. Het wilde zwijn Drambak Trost. Meneer Tip. Anton Koolhaas.
U.
Ik.
Maar nu nog niet. Nu zijn we nog aan het leven. Ademhalen en zo. We bewegen onze tenen en die doen het alle tien. Of min of meer. We kunnen ons op sommige ochtenden opmerkelijk behaaglijk in ons dekbed rollen en soezen in de ware betekenis van het woord. We eten een zilveren haring. We kunnen dat goed. We hebben er weet van dat het het mooist is om hem koel in zijn geheel door de keel te laten glijden. Zoals Wampoei de snoek dat kan. Of Jerôme de Flaudeville, blaaeuwe reiger, ‘une truite au bleue’. De forellen glijden hem koel in één keer door de keel. ‘Niet uit humanitaire overwegingen, maar omdat het veiliger is, want een vis die weer uit de snavel valt kan men verspelen (Maxime LXV).’
Dat leven van ons, wat is het. Is het het meest van ons als we er niet aan denken? De momenten van concentratie, overgave, van opgeheven bewustzijn, is dat leven? Gedachteloos en doelmatig? Of wordt het pas echt leven als we zien wat we gedaan hebben, gevangen hebben, gemaakt hebben. Dat we dat konden. ‘Marie werd heel doezelig nu, want ze voelde thans heel fijn uitgezakt te zijn over de eieren. “Dat zit wel goed zo,” zei ze zachtjes.’
Of is ons leven het leven van ons lichaam dat ademhaalt en beweegt en soms zo braaf en gehoorzaam doet wat we willen. ‘Goed, goed, goed, goed’ mompelen we, mompelt het in ons, mompelen de pootjes, ‘goed, goed, goed’, als het wild beboste doorluchtige wilde zwijn, elke keer als hij een poot neerzet in die prachtige cadans die hij soms bereikt. Dat is leven.
Of als we een ander leven tegenkomen en dat wil wel bij ons horen, dat wil wel met lieve snoet op onze gevoeligste plekjes, of zachte beetjes geven en daarbij kleine gezegdetjes mompelen:
‘Waarom denkt u dat ik zo dol op u ben?’
‘Ik weet het niet (-) ik weet alleen dat ik ook zo dol op u ben.’
‘Omdat uw staartje zo enig aan uw rug vastzit.’
Bijvoorbeeld.
Maar misschien moeten we hier niet zomaar van leven, maar van geluk spreken. Men kan het moeilijk anders dan geluk noemen als we een haas tegenkomen die we zouden willen volgen, een haas ‘die alles kon veranderen en die eigenlijk een dier was dat op een heel bijzondere manier altijd wist wat goed was en wat gedaan diende te worden en wiens leiding men zó gaarne volgt, dat men het eigen gebeuzel maar al te gemakkelijk prijs geeft.’ Ja, dan nemen we ons voor ‘bij tijd en wijle zeer ontroerd van geluk te spreken’.
Zo kan het in de wereld soms uitermate goed geregeld zijn en wij zelf daar midden in.
Maar meestal gebeurt er iets. Ineens laat iemand een woord vallen. ‘Facultatieve lijkverbranding’ bij voorbeeld: ‘Bij de mensen waar ik ben, waar ik dan kom, zijn ze lid van de facultatieve lijkverbranding’. Dan kijken alle muizen bevreemd op. Dan verwerft degene die zoiets gezegd heeft wel een zeker aanzien. Een zeer zeker aanzien. Al is er natuurlijk ook altijd een muis die zegt: ‘Dat moet ik dan toch eerst nog eens zien’. Maar dan zegt de muis-met-aanzien: ‘Dat is iets, dat kan je niet zien’, waarmee hij zijn status verhoogd heeft en het raadsel vergroot. De leiding vraagt zich bezorgd af waar het heen moet als ‘vandaag die en morgen die iets heeft en in aanraking komt met dingen die geheel onverklaarbaar zijn’. Dat is goed gezien van de leiding. Waar moet het heen als muizen over zulke dingen gaan spreken en daar zelfs verontrustend dichtbij komen te staan. De leiding slaat de spijker op zijn kop. We moeten niet in aanraking komen met dingen die geheel en al onverklaarbaar zijn. Want dan weten we niet meer waar we heen moeten of hoe. Maar, zoals de leiding ook al zei, enigszins op niets af maar zeker niet zonder effect, die dingen gebeuren steeds vaker.
Neem nu koning Nuurvik. Die fladdert wel eens op een paal waardoor hij over het gaas heen kan kijken dat de kalkoenen omringt. Niet dat er vanaf die paal iets te zien is dat niet net zo goed door de omheining te zien is. Dat niet. Maar koning Nuurvik, die weet dat aan het einde de trechter wacht, het verheven sterven ‘de poten aaneen gesnoerd en vol trekkingen’, krijgt op die paal ineens een paar gedachten. Hij kan zich voorstellen dat kalkoenen die niet op het mes wachten, veel levender zijn dan hij. Zijn leven heeft vanaf het moment dat hij uit het ei kroop in het teken gestaan van de dood. Langs de broedmachine sloop een kalkoen die tegen de onwetende kuikens fluisterde: ‘Aan het einde wacht het mes’. De kalkoenen worden daar enorm koninklijk van. Het mes wordt hun roeping. Het mes wordt hun vervulling. Mooi dik worden en dan: het mes. Prachtig sterven, zelf de hals aanbieden, toesnellen op de roep die klinkt van gene zijde.
Aan de andere kant van het gaas is niets. Ook geen mes. ‘Ik ken de wereld niet, dacht Nuurvik, want ik zou niet weten waarheen ik moest terugkeren als er geen afdak is waar we allemaal onder kunnen staan om te kijken naar de regen die ons roept. Nuurvik geraakte in paniek, omdat hij niets wist.’
Dat zijn van die dingen. Er is altijd wel ergens gaas en een wereld die we niet kennen. Er zijn altijd ineens gedachten die iets te groot voor ons zijn en die ons uit de behaaglijkheid van het vreten en dik worden stoten, gedachten die te maken hebben met oneindigheid of zelfs alleen maar met verte, gedachten over het leven, over onze eenzaamheid, gedachten die verbazend onmededeelbaar zijn en die ons loszetten van de rest. Daar helpen geen formules en bezweringen meer. ‘Men roept ons’, zegt iemand, ‘wij zullen de stem verstaan.’ Maar wij met onze nieuwe gedachten, wij verstaan die stem ineens niet meer, wij horen die roep niet, wij doen niet meer mee, wij willen leven. Of sterven desnoods, maar dan toch op onze eigen manier. Alleen.
Het gebeurt altijd: dat de wereld zijn vanzelfsprekendheid verliest. Dat de woorden, ooit zo sterk, ooit een vangnet, een troost, een vreugde, dat diezelfde woorden nietszeggend worden. ‘Een bed voor de poppens. De poppens in de zoete vloeiens.’ ‘Laten we allemaal maar lollig uit de hoek komen en jofel de pap in duiken.’ ‘Alles kits?’ ‘Kitserdebitsie.’
Ineens betekent dat allemaal niets meer.
Onthutsende momenten zijn dat, die ons sterk op onszelf terugwerpen. Momenten waarop de vitaliteit ver te zoeken is. We kunnen wel wensen nooit geboren te zijn. We kunnen ineens zeggen: ‘Ik geloof dat we ons allemaal vergissen’. We gaan op de vleugels en we denken ‘staan wil ik niet meer. Nooit meer’ en we glimlachen bitter.
Zo kan het gaan. Maar het kan ook wel zo zijn dat we maar een doodgewone duif zijn en het eigenlijk voorbeeldig naar onze zin hebben met Lena. We zijn heel goed in jong dartelen, zo goed dat we een reputatie hebben verworven ‘van de eeuwigheid der jeugdliefde’ en eerlijk gezegd hebben we weinig oog voor ‘een meer algemene gang van zaken’. We leven gewoon.
Tot we door Arie aan het nadenken worden gebracht. Dikke Arie. Ontevreden Arie. Het is meer uit aardigheid dat we hem zo af en toe eens opzoeken.
Toch. Er is iets in hem ‘dat van heel andere werelden sprak dan die Piet tot dusverre had waargenomen’. Ja en dan begint het te trekken natuurlijk. Want wat zijn dat dan voor werelden. En waarom kennen wij, Piet, die dan niet. Er schijnt barre ellende te bestaan, waar je doorheen moet. Dat willen we dan wel. Er dwars doorheen. Maar waar is die ellende, hoe komen we ermee in aanraking, wat weet Arie, wat heeft hij meegemaakt waar wij, Piet, zo onnozel en volkomen buiten staan? Het makkelijke leventje met Lena interesseert ons ineens veel minder. We zeggen dapper: ‘Ik voel dat er iets anders is dan het leven van een stadsduif. Iets groters. Ik voel dat er stromingen zijn, grote bewegingen.’
Dan kan het gebeuren dat we Arie proberen te volgen, hoewel die dat niet wil. En dan gaan we Arie doorzien. Dat Arie dus eigenlijk niets is. Een aansteller.
Ineens is het over. Gaan we maar gewoon op huis aan. Piet. ‘Zich afvragend waarom de grote bewegingen die er in de wereld zijn, tegenwoordig zo weinig vat op hem hadden.’
Piet boft. In aanraking geweest, en ontsnapt. Hij heeft aan de verleiding van een leider kunnen weerstaan. Hij is niet meegesleurd naar de barre ellende. Maar ja, Piet had dan ook het geluk dat hij zijn leidsman van dichtbij kon zien en door de mand kon zien vallen. Dat geluk heeft niet iedereen. De honden, bijvoorbeeld, niet. Al ligt het daar anders. Misschien toch interessant om even kort te vertellen, voor we verdergaan.
Die honden dus. Het begint met een leeuw. Die wil wel eens weten of er onder de dieren eigenlijk nog wel enig ontzag voor hem heerst, of men hem wel erkent als koning, hoe het zit ‘met de eerbied, het geloof, de onderwerping en het gezag’. De leeuw zou dat wel onderzocht willen hebben. Er is een vlo die dat hoort. En die maakt dit onderzoek tot zijn levenstaak en roeping. Die vlo komt op een dag op een hond. Op die hond zit een teek. Die teek weet hoe ze de boodschap door moeten geven aan de muizen. En uiteindelijk komt dat van die leeuw en die erkenning terecht bij de honden. Maar het is dan al geen onderzoek meer. Het is een heilsboodschap geworden. De teek begint op de vlooienvraag naar de eerbied, het geloof, de onderwerping en het gezag, op de vraag naar de grote gele leeuw, meteen eerbiedig te mompelen. ‘Reeds nu weet ik dat mijn erkenning van de leeuw volgroeid is en onvervreemdbaar.’ Ook de honden beginnen zich in soortgelijke bewoordingen uit te laten. Ze komen op een avond allemaal bij elkaar, wat iets heel plechtigs is voor honden, die dan ook niet meteen weten hoe ze de bijeenkomst in zullen richten. Dus ze vertellen elkaar hoe het zo gekomen is: ‘”Eerst die teek heeft onmiddellijk de draagwijdte begrepen en datgene wat bij de vlo een eenvoudige poging tot informatie was, de bestemming ener boodschap gegeven.” “Oh, die heerlijke bestemming,” riep de herder. “Oh die heerlijke bevestiging en die bestemming en die leeuw, ons aller koning en leidsman.” Die woorden omtrent de leidsman werden weer opgevangen door andere honden en die herhaalden direct: “Oh, die heerlijke leidsman.”
Men zou kunnen zeggen dat de honden gelukkig zijn geworden. Eén schaduwkantje: de enige hond die geen zin heeft in die flauwekul bijten ze dood.
Waarom vertelde ik dit? Ja. Om te laten zien dat het in aanraking komen met dingen die geheel onverklaarbaar zijn, met een geur van heiligheid, met andere werelden dan die welke we tot dusverre hadden waargenomen, niet altijd tot vervreemding en dood hoeft te leiden. Niet als we opgaan in de groep. En niet als we ons tijdig afwenden van een dwalende leidsman.
Doen we gewoon, dan doen we dus gek genoeg, maar het gewone valt niet mee in een wereld die tjokvol onbekende horizonnen zit en waarin bovendien de dood zeer ijverig rondwaart met zijn jachtgeweer, mes of hengel, en anders is er wel de ouderdom. Ook geen pretje. Of er is een muizenval die veel eenzaamheid en diepe gedachten belooft, maar die dan toch eigenlijk te hoog is om er weer uit te komen.
Leven en denken, dat gaat niet zeer makkelijk samen. Beter is het gewoon maar langzaam in de modder te zakken met onze stoere harde voorkant en met onze gevoelige buik en met ons spek waarin normaal gesproken niets gebeurt. ‘Maar als je er langzaam mee in de modder zakt, wordt het plechtig.’
Dan ontsnappen we misschien nog een keer aan de jager. Of hij aan ons. Uiteindelijk komt het er toch wel van. Het miezerige kloppen van het hart, de rommelige bedrading, de geringheid van poten, snavels, oren, de woorden, de lieve woorden, de fijne zinnen, de formules – het is allemaal niet bestand. We zijn ontzaglijk in ons eentje. We lijken wel een dode reiger die op het ijs ligt. Daar ligt u. Daar lig ik. ‘Geen soort meer van de levenden.’
Laten we allemaal maar jofel de pap in duiken. Over de dieren van Anton Koolhaas
Marjoleine de Vos