In West-Europa en Noord-Amerika is in de negentiende eeuw een ontwikkeling begonnen die nu, in de tweede helft van de twintigste eeuw, door het corporatieve kapitalisme wordt voltooid. Daarmee is er definitief een einde gekomen aan alle tradities die vroeger tussen mens en natuur bemiddelden. Vóór deze breuk vormden de dieren binnen de omgeving van de mens de eerste cirkel. Maar zelfs dat suggereert al een te grote afstand. In feite waren zij, samen met de mens zelf, het middelpunt van zijn wereld. Die centrale positie had uiteraard een economisch en productief karakter. Ondanks alle veranderingen wat betreft de productiemiddelen en de sociale organisatie bleef de mens nog heel lang voor zijn voedsel, transport en kleding afhankelijk van de dieren.
Wie echter denkt dat de dieren de menselijke verbeelding oorspronkelijk bevolkten in de vorm van vlees, leer en hoorn, projecteert slechts een typisch negentiende-eeuwse houding op een duizenden jaren oude geschiedenis. De dieren kwamen in onze verbeelding als boodschappers en beloften. We zijn bijvoorbeeld geen vee gaan houden vanwege het simpele vooruitzicht op melk en vlees. Het vee had magische functies, als orakel en offerdier. En de keuze voor een bepaalde soort, die magisch, tembaar én een geschikte voedselbron moest zijn, werd oorspronkelijk bepaald door de gewoonten, de nabijheid en de ‘uitnodigende’ houding van het betreffende dier.
 
‘Witte os goed is mijn moeder
En wij het volk van mijn zuster
Het volk van Nyariau Bul…
Vriend, grote os met de wijde horens
Die altijd loeit in de kudde,
Os van de zoon van Bul Maloa.’
(Evans-Pritchard: The Nuer: a description of the modes of livelihood and political institutions of a Nilotic people)
 
Dieren worden geboren, hebben gevoel en zijn sterfelijk. Daarin lijken ze op mensen. Maar hun oppervlakkige anatomie (en niet zozeer de dieptestructuur ervan), hun gewoonten, levensduur en fysieke mogelijkheden verschillen van die van de mensen. Ze lijken op ons en zijn toch anders.
‘We weten wat de dieren doen en wat de bever, de beer, de zalm en de andere beesten nodig hebben, want onze mannen waren ooit met ze getrouwd en die dingen hebben ze geleerd van hun dierenvrouwen.’ (Hawaïaanse indianen, geciteerd door Lévi-Strauss in La репsée sauvage).
Wanneer ze naar een mens kijken, zijn de ogen van een dier waakzaam en argwanend. Het is best mogelijk dat hetzelfde dier op dezelfde manier kijkt naar andere soorten. Het heeft geen speciale voor mensen gereserveerde blik. Maar geen andere soort dan de mens zal de blik van het dier als verwant herkennen. Andere dieren worden door die blik getroffen, maar de mens wordt zich ervan bewust dat hij zelf terugkijkt.
Het dier kijkt naar de mens over een smalle afgrond van onbegrip. Daardoor kan de mens het dier verrassen. Toch kan het dier – al is het gedomesticeerd – ook de mens verrassen, want de mens kijkt over een soortgelijke, zij het niet identieke, afgrond van onbegrip. En dat is altijd zo, waar hij ook kijkt. Hij kijkt altijd over onwetendheid en angst heen. En dus, als hij wordt gezien door het dier, wordt hij gezien zoals hij zelf naar zijn omgeving kijkt. Doordat hij zich daar bewust van is, herkent hij zichzelf in de blik van het dier. En toch is het dier anders; het kan nooit met de mens worden verward. Zo wordt er aan het dier een kracht toegeschreven die vergelijkbaar is met die van de mens maar er nooit mee samenvalt. Het dier heeft geheimen die, anders dan de geheimen van grotten, bergen en zeeën, in het bijzonder zijn gericht aan de mens.
Dieren kunnen de mens niet bevestigen, in positieve noch negatieve zin. De jager kan het dier doden en eten, en zo zijn energie in zich opnemen. Het dier kan worden getemd, zodat het de boer van voedsel voorziet en voor hem werkt. Maar de afwezigheid van een gemeenschappelijke taal, de sprakeloosheid van het dier, garandeert zijn afstand, zijn anderszijn, zijn buitengeslotenheid ten opzichte van de mens.
Juist die afstand zorgt er echter voor dat het leven van een dier, dat nooit kan worden verward met het leven van een mens, er evenwijdig mee lijkt te lopen. Alleen in de dood komen die twee parallelle lijnen samen, en misschien dat ze elkaar na de dood kruisen om dan weer evenwijdig verder te lopen: vandaar het wijdverbreide geloof in de zielsverhuizing.
Met hun parallelle levens bieden de dieren de mens een vorm van gezelschap die anders is dan het gezelschap dat mensen elkaar kunnen bieden, omdat het gezelschap van de dieren zich aanbiedt aan de eenzaamheid van de mens als soort.
Dit woordeloze gezelschap werd als zo gelijkwaardig ervaren dat men vaak de overtuiging aantreft dat het juist de mens was die niet in staat was om met de dieren te spreken – daarvan getuigen de verhalen en legenden over uitzonderlijke figuren zoals Orfeus, die met de dieren konden spreken in hun eigen taal.
Wat waren de geheimen van die gelijkenis en dat verschil tussen mens en dier? De geheimen waarvan de mens het bestaan erkende zodra hij de blik van een dier opving. Dieren bemiddelden tussen de mens en zijn herkomst, doordat ze zowel op hem leken als van hem verschilden.
Dieren kwamen van achter de horizon. Ze hoorden zowel daar als hier thuis. Ze waren ook tegelijkertijd sterfelijk en onsterfelijk. Het bloed van dieren stroomde net als menselijk bloed, maar als soort waren ze niet sterfelijk, en elke leeuw was Leeuw, elke os was Os. Dat – misschien het eerste existentiële dualisme – weerspiegelde zich in de manier waarop men de dieren tegemoettrad. Ze werden onderworpen én vereerd, gefokt én geofferd.
De overblijfselen van dit dualisme treffen we ook nu nog aan bij degenen die met dieren samenleven en er afhankelijk van zijn. Een boer is gesteld op zijn varken en blij wanneer hij zijn vlees kan inzouten. Het is veelbetekenend (en voor een stedeling moeilijk te begrijpen) dat deze twee uitspraken zijn verbonden door het woordje ‘en’ in plaats van ‘maar’.
Dankzij het parallellisme van hun eendere en toch zo verschillende leven riepen dieren een aantal van de eerste vragen op – en ze gaven ook antwoorden. Dierenmotieven vormden het eerste onderwerp in de schilderkunst. De eerste verf was waarschijnlijk gemaakt van dierlijk bloed. En het is heel aannemelijk dat, lang daarvoor, een dier het beeld leverde voor de eerste metafoor. In zijn Essay over de oorsprong van de talen stelde Rousseau dat de eerste taaluiting een metafoor moet zijn geweest: ‘Aangezien emoties de eerste motieven vormden die de mens ertoe brachten te spreken, waren zijn vroegste uitingen tropen (metaforen). De taal die het eerst ontstond was figuurlijke taal; de eigenlijke betekenissen werden het laatst gevonden.’
Als de eerste metafoor een animale metafoor was, dan kwam dat doordat de essentiële relatie tussen mens en dier metaforisch van aard was. Uit datgene wat de twee termen van die relatie – mens en dier – met elkaar gemeen hadden, bleek ook waarin ze van elkaar verschilden. En andersom.
In zijn boek over totemisme becommentarieert Lévi-Strauss de redenering van Rousseau: ‘Aangezien de mens zich aanvankelijk identificeerde met alle wezens die op hem leken (waartoe, zoals Rousseau expliciet stelt, ook de dieren moeten worden gerekend), leerde hij toen hij de andere soorten beter ging onderscheiden ook zichzelf onderscheiden – dat wil zeggen dat hij de diversiteit van de soorten gebruikte als conceptuele ondersteuning van zijn eigen sociale differentiatie.’
Wat de mens van de dieren onderscheidde was het menselijk vermogen tot symbolisch denken, een vermogen dat onlosmakelijk verbonden was met de ontwikkeling van een taal waarin woorden niet gewoon signalen waren maar betekenaren van iets anders dan zichzelf. En toch waren dieren de eerste symbolen. Wat de mensen van dieren onderscheidt, is ontstaan uit hun relatie met ze.
De Ilias is een van de vroegste teksten die we kennen, en de manier waarop Homerus zijn metaforen gebruikt, verraadt nog de intieme band tussen mens en dier, een band waaruit de metafoor zelf is ontstaan. Hij beschrijft de dood van een soldaat op het slagveld en vervolgens de dood van een paard. In Homerus’ ogen heeft het sterven van mens en dier dezelfde transparantie, het ene geval is niet complexer dan het andere.
‘Intussen trof het meedogenloze koper van Idomeneus de mond van Erymas. De metalen punt van de speer ging dwars door zijn schedel, vlak onder de hersenen, en spleet het witte gebeente. Zijn tanden sloegen eruit, zijn ogen liepen vol bloed, en bloed ook gulpte uit zijn neusgaten en zijn wijdopen mond. Toen daalde de zwarte wolk van de dood op hem neer.’ Dat was een mens.
Drie bladzijden verderop is het een paard dat sneuvelt: ‘Sarpedon, die als tweede zijn blinkende speer wierp, miste Patroclus maar raakte de rechterschouder van diens paard Pedasus. Het paard hinnikte in zijn doodstrijd, toen viel het neer in het stof en blies briesend de laatste adem uit.’ Dat was een dier.
Boek XVII van de Ilias begint met Menelaus die zich bij het lijk van Patroclus heeft geposteerd opdat de Trojanen hem niet van zijn wapenrusting beroven. Hier gebruikt Homerus dieren als metaforische verwijzingen om met ironie of bewondering het uitzonderlijke of excessieve van verschillende momenten op te roepen. Zonder het voorbeeld van de dieren zouden zulke ogenblikken onbeschrijfelijk zijn geweest. ‘Menelaus stond bij zijn lichaam als een bezorgde moederkoe boven het eerste kalf dat ze ter wereld heeft gebracht.’
Een Trojaan bedreigt hem, en Menelaus roept ironisch tot Zeus: ‘Heb je ooit zulke arrogantie gezien? We kennen de moed van de panter en de leeuw en het woeste everzwijn, het vurigste en stoutmoedigste beest van allemaal, maar dat schijnt in niet te vallen vergeleken bij de onverschrokkenheid van deze zonen van Panthous…!’
Vervolgens doodt Menelaus die overmoedige Trojaan, en niemand waagt het verder nog hem te naderen. ‘Hij was als de leeuw uit de bergen die vertrouwt op zijn kracht en de beste vaars uit een grazende kudde bespringt. Hij breekt haar nek met zijn machtige kaken en dan verscheurt hij haar en verslindt haar bloed en haar ingewanden, terwijl om hem heen de herders en de honden alarm slaan maar op eerbiedige afstand blijven – ze zijn doodsbang voor hem en durven hem niet te naderen.’
 
Eeuwen na Homerus schreef Aristoteles zijn Geschiedenis van de dieren, het eerste grote wetenschappelijke werk over dat onderwerp, en daarin systematiseerde hij de vergelijking tussen mens en dier.
‘Bij bijna alle dieren vinden we sporen van geestelijke eigenschappen en attitudes die in een meer gedifferentieerde vorm ook bij de mens aanwezig zijn. Want zoals we eerder wezen op de overeenkomsten tussen de fysieke organen, zo kunnen we bij een aantal dieren ook eigenschappen waarnemen als vriendelijkheid en wildheid, mildheid of lichtgeraaktheid, angst of vertrouwen, opgewektheid of laaghartigheid en, wat betreft intelligentie, iets dat in de buurt komt van scherpzinnigheid. Bij de mens zijn sommige van deze eigenschappen, in vergelijking met dezelfde eigenschappen bij dieren, alleen kwalitatief verschillend, dat wil zeggen dat de mens meer of minder heeft van een bepaalde eigenschap, en het dier meer of minder van een bepaalde andere; weer andere eigenschappen van de mens zijn bij de dieren niet door identieke maar door analoge eigenschappen vertegenwoordigd. Zoals we bij de mens bijvoorbeeld kennis, wijsheid en schranderheid aantreffen, zo hebben bepaalde dieren een soort natuurlijk potentieel dat die eigenschappen benadert. De juistheid van deze bewering zal des te duidelijker blijken wanneer we kijken naar de ontwikkeling van kinderen, want in kinderen zien we de sporen en kiemen van wat ooit ingeslepen psychologische gewoonten zullen zijn, ook al verschilt een kind psychologisch gezien nog nauwelijks van het dier…’
De meeste moderne ‘ontwikkelde’ lezers zullen deze passage waarschijnlijk heel nobel maar te antropomorfisch vinden. Ze zullen zeggen dat je morele eigenschappen zoals vriendelijkheid, lichtgeraaktheid en scherpzinnigheid niet aan dieren kunt toeschrijven. En behaviouristen zouden het daar roerend mee eens zijn.
Tot in de negentiende eeuw was dit antropomorfisme echter kenmerkend voor de verhouding tussen mens en dier, en een uitdrukking van de intimiteit van die verhouding. Het was een residu van het voortdurende gebruik van dierenmetaforen. Gedurende de afgelopen twee eeuwen zijn de dieren geleidelijk verdwenen. Tegenwoordig leven we zonder ze. En in die nieuwe eenzaamheid maakt antropomorfisme ons dubbel onzeker.
De beslissende theoretische doorbraak was het werk van Descartes. Descartes verinnerlijkte het dualisme dat impliciet aanwezig was in de relatie tussen mens en dier: hij plaatste het binnen de mens. Door een absolute scheiding te maken tussen lichaam en ziel liet hij het lichaam over aan de wetten van fysica en mechanica, en zo werd het dier – aangezien dieren geen ziel hadden – gereduceerd tot het model van een machine.
De consequenties van die cartesiaanse breuk werden slechts langzaam duidelijk. Hoewel de grote zoöloog Buffon de principes van het machinemodel aanvaardt en ze zelf ook toepast, koestert hij een soort tederheid tegenover de dieren waardoor die tijdelijk in ere worden hersteld als metgezellen. Buffons tederheid is echter niet gespeend van jaloezie.
De unieke geestelijke vermogens van de mens, en dat wat hij moest doen om het dier achter zich te laten en het mechanische in zichzelf te overwinnen, leidden vaak tot angst. En daardoor, vergelijkenderwijs en ondanks het machinemodel, geniet het dier in zijn ogen een zekere onschuld. Het dier is ontdaan van ervaring en geheimen, en zijn pas uitgevonden ‘onschuld’ roept bij de mens een soort nostalgie op. Voor de eerste keer worden dieren gezien in een verdwijnend verleden. Buffon schrijft het volgende over de bever:
‘In dezelfde mate waarin de mens boven de natuurlijke staat is uitgestegen, zijn de dieren eronder weggezakt: ze werden overwonnen en geketend in slavernij of behandeld als rebellen en met geweld uiteengeslagen. Hun samenlevingen zijn ineengestort, hun nijverheid is niet langer productief, hun rudimentaire ambachten zijn verloren gegaan. De soorten hebben hun algemene kwaliteiten verloren en beschikken nu alleen nog maar over hun bijzondere capaciteiten, die bij sommige tot ontwikkeling zijn gekomen door voorbeelden, navolging, opvoeding, en bij andere door angst en noodwendigheid tijdens de voortdurende strijd om het bestaan. Hoe zouden deze zielloze slaven een visie kunnen hebben of plannen kunnen maken, deze machteloze relicten van het verleden?
‘De schamele resten van hun ooit zo wonderbaarlijke nijverheid vinden we nu nog op afgelegen plaatsen die de mensen nog eeuwenlang onbekend zijn gebleven: daar konden alle soorten in vrijheid hun natuurlijke vermogens benutten en ze vervolmaken binnen een duurzame gemeenschap. De bevers zijn misschien het enige overgebleven voorbeeld, het laatste monument voor dat dierlijke vernuft…’
Ofschoon deze nostalgie tegenover de dieren een negentiende-eeuwse uitvinding is, waren er nog talloze productieve uitvindingen nodig – spoorwegen, electriciteit, de lopende band, de conservenindustrie, de auto, kunstmest – voordat de dieren werkelijk konden worden buitengesloten.
In de loop van de twintigste eeuw zijn de laatste trekdieren in onze straten en fabrieken door de verbrandingsmotor vervangen. De steeds sneller groeiende steden hebben het omringende platteland veranderd in urbane gebieden waar dieren in het open veld – wilde zowel als gedomesticeerde – een zeldzaamheid zijn geworden. Door commerciële exploitatie zijn sommige soorten (bizons, tijgers, rendieren) bijna uitgestorven. Het resterende wild is in toenemende mate aangewezen op nationale parken en wildreservaten.
Uiteindelijk werd het model van Descartes nog overtroffen. In de eerste fasen van de industriële revolutie werden dieren – en kinderen – gebruikt als machines. Tegenwoordig, in de zogenaamde postindustriële samenlevingen, worden ze behandeld als grondstoffen. In onze voedselproductie worden dieren op dezelfde manier verwerkt als alle andere fabrieksproducten. Deze reducering van het dier tot een consumptieobject heeft een theoretische en economische geschiedenis en is deel van hetzelfde proces waardoor mensen werden gereduceerd tot geïsoleerde productie- en consumptie-eenheden. De omgang met dieren vormde in deze periode inderdaad vaak een voorafspiegeling van de manier waarop mensen werden behandeld. De mechanische benadering van het arbeidsvermogen van dieren werd later toegepast op dat van arbeiders. F.W.Taylor, die het ‘Taylorisme’ van arbeidsanalyse en de ‘wetenschappelijke’ aanpak van productieprocessen ontwikkelde, meende dat het werk ‘zo stupide’ moest zijn, zo geestdodend dat ‘zijn mentale instelling (die van de arbeider) gaat lijken op die van een trekos.’ Bijna alle moderne technieken van sociale conditionering werden het eerst via experimenten met dieren ontwikkeld, net als de zogenaamde methoden om intelligentie te testen. Tegenwoordig baseren behaviouristen zoals Skinner zelfs hun definitie van de mens simpelweg op conclusies die ontleend zijn aan testen met dieren.
Is er dan geen enkele manier waarop dieren, in plaats van te verdwijnen, zich juist vermeerderen? Er zijn in de steden van de welvarendste landen nog nooit zo veel huisdieren geweest als nu. In de Verenigde Staten leven naar schatting minstens veertig miljoen honden, veertig miljoen katten, vijftien miljoen kooivogels en tien miljoen andere huisdieren.
Vroeger werden er door alle klassen dieren gehouden waar men profijt van had: waakhonden, jachthonden, op muizen jagende katten, enzovoort. Het idee dieren te houden ongeacht hun praktisch nut, met andere woorden het houden van pets – huisdieren – (in de zestiende eeuw verwees het woord pet doorgaans naar een met de fles grootgebracht lam) is een modern en in zijn huidige schaal uniek verschijnsel. Het is een onderdeel van een ontwikkeling die typerend is voor consumptiemaatschappijen: het individu trekt zich terug in de privésfeer van een kleine familie-eenheid, het gezin, ingericht of gedecoreerd met herinneringen aan de buitenwereld.
De culturele marginalisatie van dieren is natuurlijk een veel complexer proces dan hun fysieke buitensluiting. De dieren van de geest kunnen niet zo gemakkelijk worden verjaagd. Gezegden, dromen, spelletjes, verhalen, bijgeloof, de taal zelf – alles herinnert aan ze. De dieren van de geest zijn niet verdwenen maar werden opgenomen in andere categorieën, zodat de categorie dier haar centrale betekenis heeft verloren. Ze zijn vooral ingelijfd door de familie en door het spektakel.
De dieren die zijn geannexeerd door de familie lijken wel een beetje op huisdieren. Maar aangezien ze, anders dan echte huisdieren, geen lichamelijke behoeften en beperkingen hebben, kunnen ze naar believen worden getransformeerd tot menselijke poppen. De boeken en tekeningen van Beatrice Potter zijn een vroeg voorbeeld; alle dierenproducties van de Disney-industrie zijn een recenter – en extremer – voorbeeld. In dergelijke werken krijgt de trivialiteit van de huidige sociale praktijken een universele dimensie doordat ze wordt geprojecteerd op het rijk van de dieren. De volgende dialoog tussen Donald Duck en zijn neefjes spreekt wat dat betreft boekdelen:
 
‘DONALD: Jongens, wat een dag! Wat een heerlijk dag om te vissen, te varen, met een meisje uit te gaan of te picknicken – maar dat is er voor mij allemaal niet bij!
NEEFJE: Waarom niet, oompje? Wat schort eraan?
DONALD: Het brood op de plank, jongens! Zoals meestal ben ik platzak, en het duurt nog eeuwen voor ik m’n loon krijg.
NEEFJE: Je zou kunnen gaan wandelen, oompje – ga vogels observeren.
DONALD: (kreun!) Er zit misschien niks anders op! Maar ik wil nog even wachten op de postbode. Wie weet heeft hij nog iets leuks voor me in petto!
NEEFJE: Zoals een cheque van een onbekend familielid uit Geldstad?’
 
De manier waarop dieren werden geschilderd door de negentiende-eeuwse romantici impliceerde al het besef dat ze bezig waren te verdwijnen. Het waren beelden van dieren die zich terugtrokken in een wildernis die alleen in de verbeelding bestond. Er was echter één negentiende-eeuwse kunstenaar die was geobsedeerd door de zich voltrekkende veranderingen en wiens werk er een griezelige illustratie van vormde. Grandville publiceerde zijn Het publieke en het privéleven van de dieren in afleveringen tussen 1840 en 1842.
 

 
 
Op het eerste gezicht lijken de dieren van Grandville, die zijn gekleed en zich gedragen als mensen, aan te sluiten bij de oude traditie waarin iemand wordt geportretteerd als een bepaald dier om een aspect van zijn karakter te benadrukken. Het ging erom de geportretteerde een masker op te zetten dat hem tegelijkertijd ontmaskerde. Het dier is het toonbeeld van de betreffende karaktertrek: de leeuw staat voor absolute moed, de haas voor lafheid. Ooit stond het dier dicht bij de oorsprong van die eigenschap, en het was door het dier dat deze voor het eerst herkenbaar werd. Vandaar dat het dier haar ook zijn naam gaf.
Maar als je Grandvilles etsen beter bekijkt, dringt het tot je door dat het schokkende ervan in feite wordt veroorzaakt door een beweging die tegengesteld is aan wat je eerst had aangenomen. Deze dieren worden niet ‘geleend’ om mensen te analyseren, er wordt hier niets ontmaskerd, integendeel. Deze dieren zijn de gevangenen van de menselijk-sociale situatie waaraan ze gedwongen zijn deel te nemen. De inhalige aasgier is als huisbaas veel angstaanjagender dan als vogel. De dinerende krokodillen zijn vraatzuchtiger aan tafel dan in de rivier.
In plaats van te dienen als verwijzing naar de oorsprong of als morele metaforen, worden de dieren hier en masse gebruikt om situaties te ‘bevolken’. De beweging die zou eindigen met de banaliteit van een Disney, begon als een verontrustende profetische droom in het werk van Grandville.
De honden in Grandvilles ets van het hondenasiel lijken helemaal niet op echte honden: ze hebben weliswaar een hondenkop maar ze ondergaan hun gevangenschap als mensen.
‘De beer is een goede vader’ laat een beer zien die mismoedig een kinderwagen achter zich aan trekt, als een doodgewone menselijke kostwinner. Het eerste deel van Grandvilles werk eindigt met de woorden: ‘Goedenacht dus, beste lezer. Ga naar huis, sluit uw kooi goed af, slaap lekker en droom iets moois. Tot morgen.’ Dieren en ‘volk’ zijn in zekere zin synoniem geworden, hetgeen wil zeggen dat de dieren uit het gezicht verdwijnen.
Een latere tekening van Grandville, getiteld ‘De dieren gaan aan boord van de stoomark’, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. In de joods-christelijke traditie was de ark van Noach de eerste geordende bijeenkomst van mensen en dieren. Die bijeenkomst is nu voorbij. Grandville laat ons het grote vertrek zien. Er trekt een trage stoet van uiteenlopende soorten langs de kade, met hun rug naar ons toe. Hun houdingen suggereren de typische twijfels van emigranten die op het punt staan hun land te verlaten. In de verte zie je een loopplank waarover de eerste dieren al aan boord zijn gegaan van de negentiende-eeuwse ark, die eruitziet als een Amerikaanse stoomboot. De beer. De leeuw. De ezel. De kameel. De haan. De vos. Exeunt.
 
‘Rond 1867,’ aldus de gids van de London Zoo, ‘zong een music hall-artiest genaamd “the Great Vance” een liedje dat Walking in the zoo is the OK thing to do heette, en zo belandde het woord “zoo” in de omgangstaal. Dankzij de London Zoo werd de Engelse taal ook verrijkt met het woord “Jumbo”. Jumbo was een uitzonderlijk grote Afrikaanse olifant die van 1865 tot 1882 in de Londense dierentuin leefde. Koningin Victoria raakte in hem geïnteresseerd, en hij eindigde zijn dagen tenslotte als de ster van het beroemde circus Barnum, dat door de Verenigde Staten reisde. De naam Jumbo leeft voort als een benaming van dingen van reusachtige proporties.’
De openbare dierentuinen ontstonden aan het begin van dezelfde periode die de dieren uit het dagelijks leven zag verdwijnen. De dierentuin waar mensen naartoe gaan om dieren te ontmoeten, ze te observeren, ze te bekijken, is in feite een monument voor de onmogelijkheid van dergelijke ontmoetingen. Moderne dierentuinen zijn een grafschrift bij een verhouding die even oud was als de mens zelf. Dat ze niet zo worden gezien, ligt eraan dat men tot nu toe de verkeerde vragen aan dierentuinen stelde.
Toen ze werden gesticht – de London Zoo in 1828, de Jardin des Plantes in 1793, de Berliner Zoo in 1844 – brachten ze de nationale hoofdsteden veel aanzien. Dat prestige was niet zo heel verschillend van het aanzien dat de koninklijke menagerieën tot dan toe hadden genoten. Samen met verguld vaatwerk, architectuur, orkesten, acteurs, meubilair, dwergen, acrobaten, uniformen, paarden, kunst en eten vormden die menagerieën demonstraties van de koninklijke of keizerlijke rijkdom en macht. Op dezelfde manier bevestigden de openbare dierentuinen in de negentiende eeuw de moderne koloniale macht. Het vangen van wilde dieren was een symbool voor de verovering van alle verre en exotische landen. ‘Ontdekkingsreizigers’ bewezen hun vaderlandsliefde door een tijger of een olifant naar huis te sturen. Een exotisch dier voor de hoofdstedelijke dierentuin – in diplomatieke betrekkingen drukte zo’n geschenk loyaliteit en onderworpenheid uit.
Toch moest de dierentuin, hoezeer die in feite ook de ideologie van het imperialisme ondersteunde, een onafhankelijke en burgerlijke functie voor zich opeisen, net als alle andere openbare instellingen in de negentiende eeuw. De dierentuin, zo luidde de claim, was een bijzonder soort museum dat tot doel had de kennis en de algemene ontwikkeling van het publiek te bevorderen. Zodoende behoorden de eerste vragen die aan dierentuinen werden gesteld tot de natuurhistorie; men meende dat het mogelijk was om zelfs in die onnatuurlijke omstandigheden het natuurlijke gedrag van dieren te bestuderen. Een eeuw later stelden briljante zoölogen als Konrad Lorenz behaviouristische en ethologische vragen waarvan het expliciete doel was om via de observatie van dieren in experimentele omstandigheden meer te weten te komen over de oorsprong van het menselijk gedrag.
Ondertussen brachten elk jaar miljoenen mensen een bezoek aan de dierentuin, gedreven door een nieuwsgierigheid die zo algemeen, zo persoonlijk en zo vaag was dat je haar moeilijk in één vraag kunt samenvatten. Tegenwoordig worden de tweehonderd dierentuinen in Frankrijk jaarlijks bezocht door tweeëntwintig miljoen mensen. Er waren en zijn relatief veel kinderen onder die bezoekers.
Het familiebezoek aan de dierentuin is vaak een veel sentimentelere aangelegenheid dan een bezoek aan de kermis of aan een voetbalwedstrijd. Volwassenen nemen kinderen mee naar de dierentuin om ze de originelen van hun ‘reproducties’ te laten zien, en misschien ook in de hoop iets terug te vinden van de onschuld van die imitatie-dierenwereld die ze zich herinneren van hun eigen kindertijd.
De dieren beantwoorden zelden aan die herinneringen van de volwassenen, en voor kinderen zijn de meeste dieren onverwacht saai en inactief. (Bijna even vaak als de roep van dieren hoor je in een dierentuin de uitroepen van kinderen: Waar is-t-ie? Waarom beweegt ie niet? Is ie dood?) En de vraag die de meeste bezoekers wel voelen maar niet per se uitspreken, laat zich als volgt samenvatten: waarom zijn deze dieren minder indrukwekkend dan ik had verwacht?
Juist deze onprofessionele, onuitgesproken vraag is degene die de moeite van het beantwoorden waard is.
Een dierentuin is een plaats waar zoveel mogelijk soorten en variëteiten worden verzameld, zodat ze kunnen worden bekeken, geobserveerd en bestudeerd. In principe dient elke kooi als omlijsting van het dier dat erin gevangen zit. De bezoekers komen naar de dierentuin om de dieren te zien. Ze lopen van kooi naar kooi, een beetje zoals museumbezoekers die even bij een schilderij blijven staan en dan naar het volgende of het daaropvolgende lopen. Maar in een dierentuin is het perspectief altijd verkeerd. Als een onscherpe opname. We zijn daar zo aan gewend dat we het nauwelijks meer merken; of liever gezegd, de verontschuldiging loopt meestal vooruit op de teleurstelling, zodat die wordt verdoezeld. En de verontschuldiging luidt meestal ongeveer zo: wat had je dan verwacht? Een dier is geen levenloos ding, het leidt zijn eigen leven. Waarom zou het met alle geweld meteen zichtbaar moeten zijn? Toch klopt de redenering achter die verontschuldiging niet. De waarheid is onthutsender.
Hoe je ook naar zo’n dier kijkt, ook al staat het vlak achter de tralies op minder dan een halve meter van je vandaan en ook al kijkt het zelf in de richting van het publiek, jij kijkt naar iets dat onherroepelijk een marginale positie inneemt, en alle concentratie die je kunt opbrengen is niet genoeg om het een centrale plaats geven. Hoe komt dat?
Binnen zekere grenzen zijn de dieren vrij, maar zowel zijzelf als hun toeschouwers gaan in feite uit van hun definitieve geïsoleerdheid. Hun zichtbaarheid achter glas, door de tralies of over een gracht is niet wat het lijkt – anders zou alles heel anders zijn! Zo worden zichtbaarheid, ruimte en lucht gereduceerd tot symbolen.
In het decor worden die symbolische elementen soms weergegeven om een perfecte illusie te creëren, zoals de geschilderde grasvlakten of rotsvijvers op de achterwand van de verblijven van kleinere dieren. Ook andere symbolen worden toegevoegd om iets van de oorspronkelijke omgeving van het dier te suggereren: dode boomtakken bij de apen, namaakrotsen bij de beren, kiezelstenen en ondiep water voor de krokodillen. Dergelijke attributen hebben twee verschillende functies: voor de toeschouwer zijn ze een soort toneeldecor en voor het dier zelf vormen ze het absolute minimum van een milieu waarin het fysiek kan overleven. Zo, volledig van elkaar geïsoleerd en zonder contact met andere soorten, zijn deze dieren afhankelijk geworden van hun verzorgers.
Dat alles samen maakt dat ze een marginaal bestaan leiden. De ruimte die ze bewonen is kunstmatig. Vandaar ook hun neiging om zich op te houden aan de uiterste rand ervan. (Voorbij die rand is misschien echte ruimte.) In sommige kooien is ook het licht kunstmatig. Hun omgeving is hoe dan ook illusoir, en de enige werkelijkheid in die leegte bestaat uit hun eigen lusteloosheid of hyperactiviteit. Ze hebben niets om hun energie op te richten – behalve, even, het voer dat ze krijgen en, zo heel af en toe, de partner die men hun toewijst. (Zo zijn hun activiteiten dus objectloze, marginale activiteiten geworden.) En tenslotte is hun gedrag dermate geconditioneerd door hun afhankelijkheid en isolement, dat ze alles wat in hun omgeving gebeurt – meestal buiten hun kooi, waar het publiek zich bevindt – behandelen als onwezenlijk, als marginaal. (Vandaar ook dat hun houding een gemoedstoestand uitdrukt die je normaal gesproken uitsluitend bij mensen aantreft: onverschilligheid.)
Dierentuinen, realistische speelgoedbeesten en de grootschalige commerciële verspreiding van afbeeldingen van dieren: het is allemaal begonnen toen de dieren uit het dagelijks leven begonnen te verdwijnen. Je zou kunnen denken dat het daarbij om een soort compensatie ging. Maar in feite behoorden al die vernieuwingen tot dezelfde meedogenloze ontwikkeling die de dieren uit onze wereld verdreef. Met hun vitrineachtige decors waren de dierentuinen in feite demonstraties van de manier waarop de dieren radicaal werden gemarginaliseerd. Het realistische speelgoed stimuleerde de vraag naar een nieuw soort dierenpop: het huisdier voor-in-de-stad. De reproducties van afbeeldingen van dieren (hun biologische reproductie, verwekking en geboorte, werd ondertussen een steeds zeldzamer spektakel) maakten het door hun concurrentie onvermijdelijk dat de dieren zelf steeds exotischer en onwerkelijker werden.
Overal verdwijnen de dieren. In de dierentuin vormen ze een soort levend monument voor hun eigen verdwijning. En daaruit ontstond hun laatste metafoor. The Naked Ape en The Human Zoo zijn de titels van mondiale bestsellers. In deze boeken stelt de zoöloog Desmond Morris dat we uit het onnatuurlijke gedrag van dieren in gevangenschap kunnen leren hoe we de stress en de frustratie van het leven in een consumptiemaatschappij kunnen begrijpen, aanvaarden en overwinnen.
De dierentuin kan alleen maar teleurstellen. Het voornaamste doel van dierentuinen is het publiek de mogelijkheid te bieden om naar dieren te kijken. Toch kan een buitenstaander nergens in een dierentuin de blik van een dier ontmoeten. Op zijn hoogst flikkeren de starende ogen van het dier even op, voordat ze verder dwalen. Het is een zijdelingse blik, die nietsziend aan je voorbijkijkt en louter mechanisch de omgeving registreert. De dieren zijn ongevoelig geworden voor ontmoetingen, omdat er niets meer is dat nog een centrale plaats in hun aandacht kan innemen.
Daarin ligt de uiterste consequentie van hun marginalisatie. Die blik tussen mens en dier, die waarschijnlijk een cruciale rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de menselijke samenleving en die nog tot minder dan een eeuw geleden voor alle mensen tot het dagelijks leven behoorde, is nu uitgedoofd. Terwijl hij de dieren stuk voor stuk bekijkt, blijft de bezoeker – als hij niet in gezelschap is – alleen. En wat de grote massa betreft, die behoort tot een soort die uiteindelijk definitief geïsoleerd is.
Dit historische verlies, waar de dierentuinen een monument van zijn, is voor de cultuur van het kapitalisme nu een onherroepelijk feit.
 
 
‘Why look at Animals?’ (1977) in: John Berger, About Looking, 1980
Vertaling: Maarten Elzinga