Ter inleiding

Physiologus is zowel de benaming voor de auteur als voor zijn boek; al vroeg zijn die aan elkaar gelijkgesteld. Hoewel de oorspronkelijke tekst in het Grieks was – de compilatie wordt gewoonlijk in Alexandria in de eerste helft van de tweede eeuw gedateerd, in elk geval vóór 400, – heeft het boek duizend jaar lang vooral invloed uitgeoefend via de Latijnse vertaling, waarvan de eerste omstreeks 400 vervaardigd is maar het oudst bewaarde handschrift uit de achtste of negende eeuw dateert. Vandaar dat gewoonlijk de Latijnse vorm Physiologus gebruikt wordt. Het boek moet van meet af aan in alle talen van gekerstende volkeren zijn vertaald of bewerkt, waarvan het Ethiopisch de eerste was (begin vijfde eeuw), de twee Arabische belangrijk zijn geweest en de Latijnse vertaling model stond voor de meeste Angelsaksische, Hoogduitse en Franse varianten. Afgezien van de Bijbel heeft geen boek zo’n wijde verspreiding gevonden; en vrijwel geen tekst is zó lang gezaghebbend gebleven: tot aan de renaissance gold de Physiologus als een onomstreden natuurkundig en theologisch leerboek. En toen het humanisme de naturalistische bloemlezing laatdunkend afdeed als bewijs van obscurantisme en simplistisch bijgeloof behoorden de fysiologische dieren en fabels al tot het vaste repertoire van literatuur en beeldende kunst.

Een auteur is nooit geïdentificeerd; de tekst behoort dan ook eerder tot het subliteraire genre van het volksboek, zoals het ook trekken gemeen heeft met de mythe, de fabel en het sprookje. Physiologus putte niet alleen uit zeer uiteenlopende bronnen – Aristoteles is belangrijk, maar vermoedelijk zijn er oudere, en aantoonbaar zijn er latere als Herodotus, Plinius en Plutarchus – maar kon dank zij de anonimiteit van het auteurschap vervolgens aangroeien met vertelsels uit de Egyptische en verdere Oosterse traditie, en ontleningen aan de dierenverhalen van bij voorbeeld Aelianus en Apuleius of wonderlijke reisverhalen als die van Lucianus en anderen. De bronnen doen hier niet zo erg terzake, het is interessanter om vast te stellen dat het Sammelsurium van min of meer getrouwe observaties, fantasie, speculatie, magie en geloof in wonderen niet pas uit de koker van voorchristelijke interpreten kwam, zoals ook de moraliserende en mystieke tendens al in de antieke voorbeelden aanwezig was (fabula docet).

Als je de teksten nu leest is het nauwelijks voorstelbaar, maar Physiologus was een tijdgenoot van Tacitus en Juvenalis, schreef niet veel later dan Johannes zijn Apocalyps en eerder dan Lucianus zijn sterke reisverhalen. Ook door de eenvoud van stijl en de onbekommerde vermenging van bijbelexegese met gnostiek, theosofie, parabel en jagerslatijn behoort de Physiologus tot de volksliteratuur.

De huidige lezer zal vooral even moeten wennen aan de combinatie van zoölogische wetenswaardigheden en christelijk-allegorische interpretatie. Als er al wetenschappelijke pretenties meespeelden dan ging het toch meer om de uitleg van de natuurverschijnselen; die was vooral bedoeld om de plaats van de mens te bepalen tussen het creatuurlijke en het goddelijke. De beschrijving stond in dienst van het embleem; de inventaris van eigenschappen (de fysis) beoogde niet een identificatie van het betreffende dier(soort) maar haalde in een dier bepaalde typerende eigenschappen naar voren die geselecteerd werden in functie van de uitleg die volgde. Opmerkelijk is dat de bijbelcitaten veel minder uit het Nieuwe dan uit het Oude Testament gehaald worden, en dan niet uit de boeken waar de meeste dieren voorkomen, zoals de boeken van Mozes, maar bij voorkeur uit de Psalmen en de Profeten, waar de dieren al als zinnebeelden gebruikt worden. Meestal begint een hoofdstuk met een Bijbel-citaat waarin een verwijzing naar een dier voorkomt (overigens soms drastisch op de nieuwe context toegesneden, wat mocht zolang de evangeliën nog niet canoniek waren vastgelegd); wat volgt heeft vaak het karakter van een preek naar aanleiding van een bijbelplaats (soms wordt de gemeente rechtstreeks toegesproken); ten slotte wordt er nog wat uit de heilige schriften geciteerd als onweerlegbaar ‘bewijs’ van de uitleg.

Physiologus wordt trouwens ook niet voorgesteld als de auteur, hij is de zegsman van wie dan ook steevast na elk lemma prijzend opgemerkt kan worden dat hij het weer mooi wist te zeggen. Vrijwel alles wat over het dier bericht wordt, heeft ook Physiologus zelf van horen zeggen – alleen als het echt te gek wordt, heeft hij het met eigen ogen gezien – en dat zijn onvervalste jagersoverdrijvingen (zoals van de vos die zich doodhoudt om een vogel te verschalken) of sprookjes (als van de egel die met zijn stekels vruchten opprikt) of fantasiedieren als de ezelcentaur en de mierenleeuw.

De christelijk-allegorische uitleg is vanaf het begin een onverbrekelijk bestanddeel van het fysiologische bestiarium; als de middeleeuwse Bestiaires zich ergens in onderscheidden van de Physiologus dan qua toon in het theologische gedeelte of door het ontbreken van godvruchtige verklaringen, en dat ook pas gaandeweg (zoals bij Van Maerlant).

De oorspronkelijke lijst (maar zoals gezegd is een oorspronkelijke Physiologus onmogelijk vast te stellen) bestond uit 48 artikelen, 42 dieren, 4 stenen en 2 planten. Daar werden later nog zo’n twaalf capita aan toegevoegd, waarvoor vooral geput werd uit de Etymologieën van bisschop Isidorus van Sevilla (623) – uit latere bronnen stammen de aap, basilisk, griffioen, pauw, hydrippos (waterros), ooievaar, struisvogel, en een zogenaamd aan de kerkvader Basilius Magnus ontleend vijftal: fazant, haas, papegaai, adder en wolf. Uit die reserve heb ik enkele toegevoegd aan een betrekkelijk willekeurige keuze uit het vaste bestand.

Omdat er niet echt een oorspronkelijke tekst is, heb ik de vrijheid genomen een keuze uit een moderne Duitse editie te vertalen. Er zijn er twee: de meest recente en pretentieuze is uit het Grieks vertaald door Ursula Treu (Union Verlag Berlin, 1981), die in haar ijver elk artikel met materiaal uit latere versies heeft uitgebreid; de andere is van Otto Seel (Artemis Verlag Zürich, 1960), die ik grotendeels gevolgd heb, hoewel Treu van zijn vertaling zegt dat hij ‘iets te sterk de stijl van de middeleeuwse volksboeken imiteert’. Ik geef deze proeve graag voor een verantwoorde integrale vertaling van de Physiologus, die als opgraving van een cultuurhistorisch document de moeite zou lonen.

Voor noten en commentaar verwijs ik naar de beide genoemde Duitse uitgaven en naar het boek Mediaeval Latin and French Bestiaries waarin Florence McCulloch summier de herkomst en schriftelijke lotgevallen van een hele reeks dieren vermeldt.

(J.F.V.)

 

Uit de Physiologus

Over de pelikaan

De profeet David zegt in zijn psalm: Ik ben gelijk een pelikaan in de woestijn. De physiologus heeft van de pelikaan gezegd dat hij volledig opgaat in de liefde voor zijn kinderen. Wanneer de jongen geboren zijn, pikken deze, zodra ze maar enigszins gegroeid zijn, hun ouders in het gezicht. De ouders pikken echter terug en doden hen. Daarna krijgen ze spijt en drie dagen lang treuren zij om de kinderen die zij gedood hebben. Na de derde dag echter doorboort de moeder haar borst en haar bloed druppelt op de dode lichamen van de jongen en wekt ze weer tot leven.

Zo ook spreekt onze Heer in het boek van de profeet Jesaja: Ik heb kinderen grootgebracht en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. De schepper heeft ons ter wereld gebracht en wij hebben hem geslagen. Wij hebben het schepsel gediend boven de Schepper. Toen hij het kruis bestegen had, opende de Verlosser zijn zijde en vergoot bloed en water ter verlossing en eeuwig leven; van het bloed is daarom gezegd: Hij nam de kelk en dankte; het water dient voor de doop tot boete.

 

Over de vogel Phoenix

De heer heeft in het Evangelie gezegd: Ik heb de macht mijn leven te geven en ik heb de macht het weer te nemen. En de joden ergerden zich aan deze woorden.

Nu bestaat er in India een vogel die Phoenix wordt genoemd, nog schoner dan de pauw. Want de veren van de pauw schitteren door het groen en goud, maar die van de Phoenix door hyacint en smaragd en andere edelstenen; hij draagt een kroontje op zijn hoofd en hij heeft een bol aan zijn voeten gelijk een koning.

Elke vijfhonderd jaar vliegt hij naar de ceders van Libanon en belaadt er zijn vleugels met welriekende kruiden. En bij nieuwe maan verschijnt hij aan de priester in Heliopolis, dat wil zeggen in Phamenoth of Pharmuthi. De priester, aan wie hij zich getoond heeft, gaat erheen en stapelt op het altaar wijnstokken. De vogel komt naar de zonnestad, beladen met geurige kruiden, en bestijgt het altaar; hij ontsteekt zelf het vuur en verbrandt zich. De volgende ochtend doorzoekt de priester het altaar en vindt een worm in de as.

Men moet daar niet aan twijfelen want zo ontstaan ook de jongen van de bijen, en uit de nog vochtige eieren kan men vleugels, botten en pezen te voorschijn zien komen. Dan krijgt de genoemde worm vleugels en ten slotte is hij weer zoals voorheen. Hij vliegt omhoog zoals hij gestorven is en bewijst de opstanding van de doden.

Als deze vogel de macht heeft zich te doden en levend te maken, wat verwijten dan de dwaze joden onze heer Jezus Christus als deze zegt: Ik heb de macht mijn leven te geven en ik heb de macht het weer te nemen?

Want de Phoenix krijgt het aanzijn van onze heiland. Want uit de hemel komend heeft hij beide vleugels gevuld met welriekende stoffen, dat wil zeggen met heilzame hemelse woorden opdat wij de handen in gebed verheffen en geestelijke welriekendheid naar boven zenden door een deugdzame levenswandel.

Mooi spreekt de physiologus over de Phoenix.

 

Over de adder

Treffend zegt Johannes de Doper tegen de farizeeërs: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn?

De physiologus zegt over de echidna dat het mannetje het gezicht van een man heeft, het vrouwtje het gezicht van een vrouw. Tot aan de navel hebben ze de gedaante van een mens, hun staart is als die van een krokodil. Het wijfje heeft echter in haar schoot geen schede maar slechts het oog van een naald.

Wanneer het mannetje nu het vrouwtje wil bevruchten, laat hij het zaad in de bek van het vrouwtje vallen, en wanneer het vrouwtje het zaad ingeslikt heeft, bijt het de schaamdelen van het mannetje af, en deze sterft daardoor.

Wanneer nu de jongen opgroeien, vreten zij zich door de buik van de moeder een weg naar buiten, en daaraan sterft ook zij. En over blijven alleen de jongen, weer een mannetje en een wijfje.

Treffend heeft Johannes daarmee de vader- en moedermoordenaars vergeleken, de farizeeërs. Want zoals de echnida vader en moeder doodt, zo hebben zij hun geestelijke vaders gedood, de profeten en apostelen, jazelfs onze heer Jezus Christus en de kerkgemeente.

De vader en de moeder, de heer en de kerk, zullen in eeuwigheid leven, maar zij zijn al gestorven. Mooi spreekt physiologus over hen.

 

Over de slang

De Heer heeft in het Evangelie gezegd: Zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven.

De physiologus meldt over de slang dat zij vier typerende eigenschappen heeft. De eerste eigenschap is:

Wanneer de slang oud wordt, worden haar ogen troebel en ziet zij slecht. Wat doet zij om weer jong te worden? Zij vast veertig dagen en nachten tot haar huid slobberig wordt. En zij zoekt een rots met een enge spleet, en zij kruipt er in en wrijft haar lijf erlangs. Zo werpt zij de oude huid af en wordt weer jong.

Als ook gij, mens, het oude kleed der zonde van u af wilt werpen, doe uw vlees verdwijnen door het nauwe pad, door vasten en kastijding: want de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven leidt.

Goed gesproken heeft de physiologus over de slang.

De tweede eigenschap van de slang: Wanneer de slang om water te drinken naar de rivier gaat, neemt zij haar gif niet met zich mee maar laat het in haar hol achter.

Zo moeten ook wij, wanneer wij ons naar het eeuwige en zondeloze water spoeden, dat vol is van goddelijke en hemelse mysteries, namelijk in de kerk Gods, niet het gif van slechte gedachten meenemen maar het geheel van ons afwerpen.

De derde eigenschap van de slang: Wanneer zij een mens naakt ziet, schrikt zij en wendt zich af. Wanneer zij hem echter aangekleed ziet, bespringt ze hem. Zo moeten ook wij onze naaktheid erkennen. Zolang onze Vader Adam naakt in het paradijs was, heeft de Satan hem niet in zijn valstrik weten te vangen.

Wanneer ook gij, Mens, het kleed van de oude mens nog draagt, oudgeworden aan dagen, valt hij u aan; maar wanneer gij het kwaad uittrekt en ontbloot bent van zonde, wendt hij zich af en vlucht.

De vierde eigenschap van de slang: Wanneer een mens haar wil doden, geeft zij haar hele lijf aan de dood prijs, alleen haar kop beschermt ze. Zo dienen ook wij in het uur van verzoeking het gehele lichaam aan de dood prijs te geven, alleen het hoofd te beschermen, dat wil zeggen het geloof, Christus, niet te verloochenen, zoals het ook de heilige apostelen en alle martelaren gedaan hebben. Want Christus is hoofd van elk mens.

 

Over de walvis

Salomon zegt in zijn spreuken: Want de lippen der vreemde vrouw druppen als honingzeem en haar keel is gladder dan olie; maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard; hare voeten dalen naar den dood, hare treden houden de hel vast. Er bestaat een ondier in zee dat walvis heet, het heeft twee aangeboren eigenschappen.

De eerste is deze: wanneer het honger heeft, opent het zijn bek en een weldadige geur komt uit zijn bek. De kleine vissen ruiken dat en dringen door in zijn muil en hij slokt ze op. Maar ik stel vast dat de grote en volgroeide vissen het ondier niet naderen.

Evenzo verlokken ook de duivel en de ketters met hun bedrieglijke welbespraaktheid – zoals door de welriekendheid wordt uitgedrukt – degenen die nog dwaas en onvolgroeid van verstand zijn, degenen die tot verstand zijn gekomen laten zij met rust. Zo is Job een volgroeide vis, zo ook Mozes, Jesaja, Jeremia en de hele schare van profeten. Zo ook is Judith aan Holofernes ontkomen, Esther aan Artaxerxes, Suzanna aan de grijsaards.

De andere eigenschap van het ondier is deze: het is zo reusachtig als een eiland. De zeelui die dat niet weten, maken hun schip aan hem vast als aan een eiland, werpen de ankers uit en maken de tuien vast. Dan ontsteken zij op het dier een vuur om hun spijzen te koken. Wanneer het hem te heet wordt, duikt het de diepte in en sleurt het schip de diepte in met man en muis.

Ook gij, mens, wanneer gij uw hoop aan de duivel verbindt, sleurt hij u met zich mee in de diepte, in het hellevuur. Mooi gesproken heeft de physiologus over de walvis.

 

Over de mierenleeuw

Elifaz, de koning van Theman, sprak: De mierenleeuw stierf, omdat hij geen eten vond. De physiologus zegt over de mierenleeuw dat hij de voorkant van een leeuw en de achterkant van een mier heeft, en de vader eet vlees, de moeder knaagt koren. Wanneer zij nu samen de mierenleeuw verwekken, verwekken zij hem als een wezen van tweeërlei aard, en hij kan geen vlees eten vanwege de aard van zijn moeder en geen gewassen vanwege de aard van zijn vader. Daarom gaat hij ten gronde, omdat hij geen voedsel heeft.

Zo is ook iedere twijfelaar onbestendig in al zijn doen en laten, want er staat geschreven: wee degene die met gespleten en zondig hart op tweeërlei wegen gaat. Het is niet goed het ja tot nee te maken en het nee tot ja, maar ja zij ja en nee nee, zoals onze heer Jezus heeft gezegd.

 

Over de wezel

De wet zegt: Voorts zal u dit onder het kruipend gedierte onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad naar haren aard, en de zwijnegel, en de krokodil, en de hagedis, en de slak, en de mol.

De physiologus zegt van de aard van de wezel: haar mond ontvangt van het mannetje, en drachtig geworden, baart zij door de oren. Het kwalijke baren zij door de oren.

Er zijn nochtans bepaalde mensen die het hemelse en geestelijke brood in de kerk eten; maar wanneer zij weer op zichzelf zijn gesteld, werpen zij het woord van de heer uit hun oren, gelijk de onreine wezel, en worden als de dove slang die haar oren dichtstopt. Eet daarom niet van de wezel noch van hetgeen op hem lijkt.

 

Over de bever

Er is een dier dat heet bever, heel zacht en vreedzaam. Zijn geslachtsdelen dienen als medicijn. Wanneer hij door jagers achterna wordt gezeten en ziet dat men hem pakken zal, bijt hij zijn teelballen af en werpt ze de jagers voor de voeten. Stuit hij vervolgens weer op een andere jager dan gaat hij op zijn rug liggen. De jager ziet dan dat de bever geen geslachtsdelen meer heeft en laat hem met rust.

Zo ook gij, lid van de gemeente, geef de jager wat des jagers is. Maar de jager is de duivel, hem behoren ontucht, echtbreuk en moord toe. Ruk zulke zaken van u af en geef ze de jager, en hij zal u met rust laten opdat ook gij zegt: ‘Mijn ziel is als een vogel aan het net van de vogelaar ontkomen.’

Mooi gesproken heeft de physiologus over de bever.

 

Over de hyena

De wet zegt: Eet niet de hyena en niets wat op haar gelijkt.

De physiologus zegt van de hyena dat ze manvrouwelijk is, namelijk nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk. Ze is een bevlekt dier vanwege deze wisseling van aard. Daarom zegt ook Jeremias: Niet eens het hol van een hyena is mij tot erfdeel geworden.

Doe daarom ook gij niet gelijk de hyena; want om mensen van zulke aard te laken, zei de goddelijke apostel: Mannen hebben met mannen schandelijks bedreven.

 

Over de enhydris

Er is een levend wezen dat enhydris [visotter] wordt genoemd. Het heeft de gedaante van een hond, het is een vijand van de krokodil. Wanneer de krokodil slaapt, houdt hij zijn bek open. Dan sluipt de enhydris naderbij en smeert zijn hele lijf in met leem; en wanneer de leem dan droog is, springt hij in de mond van de krokodil en krabt zijn strot open en vreet zijn ingewanden op.

Zo gelijkt de krokodil de duivel, maar de otter moet gezien worden als evenbeeld van onze Heiland. Want onze Heer Jezus Christus heeft de leem van het vlees aangenomen, is in de hel afgedaald en heeft een eind gemaakt aan de droefenis van de dood, nadat hij degenen die geketend zijn had gezegd: komt te voorschijn! En wederom zegt de apostel: Dood, waar is uw prikkel, hel, uw overwinning, en hij is de derde dag uit de doden opgestaan en heeft met zichzelf ook alle andere aardse wezens doen opstaan.

 

Over de ichneumon

Er is een dier, ichneumon genaamd, lijkend op een varken, zeer vijandig aan de draak. Als het een wilde draak tegenkomt, zoals de physiologus zegt, loopt hij erheen en smeert zich in met slijk, en bedekt zijn neusgaten zolang met zijn staart tot hij de slang gedood heeft.

Zo heeft ook onze heiland de gedaante van een aards wezen aangenomen en verborg daarin zijn goddelijkheid zolang tot hij de geestelijke draak gedood had, de farao die aan de rivier van Egypte zit, dat is de duivel. Want als Christus zonder lichaam zou zijn geweest, hoe zou hij de draak hebben kunnen vernietigen? Dan had de draak hem geantwoord: Gij zijt God en u kan ik niet weerstaan.

Maar hij die groter is dan allen, heeft zichzelf vernederd om allen te redden.

 

Over de olifant

Is een dier in de bergen, heet olifant. Het heeft een slurf waarmee het alle dieren kan vernietigen, ook neemt het spijs en drank met deze slurf tot zich. Maar het heeft geen gewrichten en kan daarom niet bukken en zich niet te slapen leggen. In dit dier is geen begeerte tot vereniging. Wanneer het toch jongen wil voortbrengen, gaat het weg naar het morgenland, dichtbij het paradijs. Daar is evenwel een boom, mandragora geheten, daarheen gaat dan het vrouwtjes- en het mannetjesdier; en het wijfje neemt eerst van de boom en wordt meteen tochtig; dan geeft zij ook het mannetje ervan en zij prikkelt hem zolang met plagerijen tot ook hij ervan neemt, en hij vreet ervan en ook hij wordt bronstig en verenigt zich dan met haar en zij wordt drachtig.

En wanneer nu haar tijd gekomen is om te baren, hoe doet zij dat? Zij gaat een meer in en meet het water zo af dat het haar tot aan de uier komt en dan jongt zij; want zou zij op het land jongen werpen, dan zou zij niet meer kunnen opstaan, omdat zij geen kniegewrichten heeft. En het pasgeboren jong drijft op het water en drinkt bij zijn moeder zeven dagen lang. De stier zelf houdt echter zolang de olifantenkoe barensweeën heeft de wacht vanwege de slang; want de slang is de vijandin van de olifant, en wanneer de olifant haar vindt, stampt hij haar dood.

Wanneer het jong op eigen benen kan staan, verlaat het samen met zijn ouders het water.Hoe doet de olifant het wanneer hij wil slapen? Hij leunt tegen een schuinstaande boom en rust uit wanneer hij is ingeslapen. En op welke wijze vangt de jager hem? De jagers die deze gewoonte van de olifant kennen, zagen stiekem de boom half door. Dan komt de olifant en merkt de inkeping aan de boom niet en als hij ertegen wil leunen om te slapen, breekt de boom meteen af zodat ook hij omvalt, en daar ligt hij dan en kan niet meer opstaan. Komt nu de jager en vindt hem daar liggen, dan doet hij met hem wat hij maar wil.

Wanneer er evenwel geen jager komt: hoe komt de olifant dan weer omhoog? Hij brult met geweldige en klagende stem, en op dat geluid komt een andere grote olifant en die spant zich in maar kan de gevallene niet ophijsen. Nu roepen beide olifanten en op hun geluid komen twaalf olifanten en ook zij doen hun uiterste best maar kunnen hem niet ophijsen. Dan roepen de twaalf olifanten samen met de twee andere en op hun geluid komt de kleine olifant en schuift zijn slurf onder de olifant en heft hem op.

De olifant is zo geaard dat als je zijn haren of beenderen op een plaats verbrandt, zal daar geen boze geest noch draak noch enigerlei kwaad binnendringen.

Laat ons nu de gelijkenis oplossen als afbeelding van Adam en Eva. Toen zij voor de zondeval in de tuin van Eden waren, hadden zij geen weet van gemeenschap en dachten niet aan geslachtsverkeer. Maar toen de vrouw van de boom at, dat wil zeggen van de geestelijke mandragora, en de vrucht ook aan haar man gaf, bekende Adam Eva en zij baarde hem Kaïn op het vervloekte water, zoals David zegt: Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.

Toen de grote olifant kwam, dat is de wet, kon hij hem niet optillen. Daarna kwamen de twaalf olifanten, dat is de schaar van profeten, en ook zij konden hem niet optillen. Ten slotte kwam de kleine olifant, namelijk Christus, en tilde de gevallene van de grond. Want hij die de hoogste van allen is, de ware Christus en nieuwe Adam, werd de geringste van allen. Hij heeft zich vernederd, de gedaante van een knecht aannemend, opdat hij allen zou redden.

Goed gesproken heeft de physiologus over de olifant.

 

Over de wilde ezel en de aap

De wilde ezel heeft nog een andere eigenaardigheid. Zo sprak de physiologus: hij bevindt zich in de paleizen van koningen en op de vijfentwintigste dag van de maand Phamenoth schreeuwt hij twaalf maal en dan weten de koning en zijn hofhouding dat de dag nu even lang is als de nacht.

En zo is het ook met de aap, wanneer hij ‘s nachts zevenmaal piest, weet men dat de nacht even lang is als de dag.

De wilde ezel is de duivel. Wanneer nu de nacht, dat is het heidenvolk, gelijk geworden is aan de dag, dat is het geheel van gelovigen en profeten, dan balkt de wilde ezel, dat wil zeggen de Duivel.

Ook de aap speelt de rol van Duivel. Hij heeft namelijk een begin, namelijk een kop, maar geen einde, namelijk geen staart, zoals de Duivel die in het begin een van de aartsengelen was maar zijn einde is niet te vinden.

 

Over de walros

De walros [hydrippus, fam. Obodeniae – lett. paardwalvis] heeft vanaf het middel tot boven de gestalte van een paard, vanaf het midden naar beneden heeft het de gestalte van een walvis. Genoemde walros leeft in de oostelijke zee en is de aanvoerder van alle vissen. Het dier zit graag op een rots en de golven doen hem niets, en hij lijkt helemaal van goud. En wanneer de vissen van de zee bronstig worden, gaan zij naar de walros: die uit het Noorden trekken naar het Zuiden, en die in het Zuiden trekken noordwaarts; want als zij niet naar de walros gaan en hem met gevlei omgeven en hem als de koning der vissen begroeten, worden ze niet drachtig.

Maar wanneer zij naar de walros trekken, gaan de wijfjes voorop en de mannetjes achteraan en daarom zetten de vissers hun netten uit in hun baan. Daar de vissinnen volop bronstig zijn zwemmen ze recht in de netten en worden door de vissers gevangen. Zo ook worden de mensen, dronken van de geneugten des levens, door boze machten in hun net gevangen.

Wanneer evenwel de vissen zich van de walros verwijderen, zwemmen de mannetjes voorop en de wijfjes achteraan. De mannetjes werpen dan hun kuit uit, de wijfjes komen hen achterna en vangen het zaad in hun bek op en worden meteen zwanger. Zij scheiden zich van elkaar en worden niet meer gevangen.

Zo zeilt ook gij, Christenmens, naar het Oosten, dat wil zeggen naar de kerk, en vereert de walros, namelijk God de Heer, en laat u bevruchten door de Heilige Geest; en neemt afscheid van zonde en onreinheid, en gij zult niet meer in het net van boze machten gevangen worden.

Mooi gesproken heeft de physiologus over de walros.

 

Over de ooievaar of struisvogel

De profeet Jeremias zegt: Zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar.

Er is ook een vogel met veren maar die niet kan vliegen, die bij ons struis heet. Hij kijkt naar de hemel wanneer hij een ei wil leggen. Hij legt het ei niet op de grond voordat het sterrenbeeld der Plejaden opkomt, die opkomen wanneer de aren rijpen en de grote hitte heerst. Waarom de struis alleen dan eieren legt, hoor de reden daarvan! Dit dier is namelijk zeer nalatig. Het krabt de aarde open en legt de eieren erin en bedekt ze met zand, en uit luiheid bekommert het zich niet verder om de eieren. Daarom legt het ze als het hoogzomer is zodat datgene, wat de struisin zelf zou moeten doen, namelijk uitbroeden, de felle zonnenschijn doet die dan de kuikens laat uitkomen.

Wanneer de ooievaar en de tortelduif wel weten wanneer hun tijd gekomen is, zouden wij dan niet veeleer onze tijd moeten kennen, namelijk de heer en zijn wil volgen en hem dienen.

Er is een dier, de kameelstruis, dat in alles aan de kameel gelijk is, maar het heeft mooie, bonte, schitterende veren. Het vliegt vlak boven de grond, vreest het harde geblaf van de honden. Alles wat het vindt dient hem tot voedsel. Het gaat ook naar de smeden en vreet het gloeiende ijzer en scheidt het meteen door de darm weer uit, gloeiend als voorheen. Maar het ijzer wordt lichter en gelouterd door de vertering zoals ik dat met eigen ogen in Chios heb gezien. Het legt eieren en broedt ze niet zoals gebruikelijk uit, maar gaat er tegenover zitten en kijkt ze met zijn ogen scherp aan, en ze worden warm en de jongen komen uit door de hitte van zijn ogen. Wanneer het wegkijkt, komen de jongen niet uit.

Daarom worden de eieren in de kerk opgehangen als voorbeeld voor ons. Wanneer wij gezamenlijk staan te bidden, moeten wij het oog op God gericht houden omdat hij onze zonden verdelgd heeft.