Zijde is een zelfstandig naamwoord. Alle zelfstandige naamwoorden zijn heel eenzaam. Ze zijn als kristallen die stuk voor stuk een brokje van onze kennis omtrent de wereld omsluiten. Maar bekijk ze nauwkeurig, met al hun nuances van doorzichtigheid, en vroeg of laat zullen ze die kennis teruggeven. Spreek het woordt zijde uit en het verdwijnt met het geluid, maar je zintuigen, je herinnering en je weten weerkaatsen een echo. Schrijf het op een stukje papier en het blijft onbeweeglijk staan, maar je gedachten en gevoelens zijn al op weg naar de verste uithoeken van de wereld. Het zelfstandige naamwoord is zo eenzaam juist omdat het in zichzelf dient te rusten, alsof het het enige woord was wat er bestond. Alsof zijde het enige woord was, en daarom ieder moment in staat onze ingekapselde kennis wakker te roepen, niet alleen onze kennis van zijde maar van de wereld als zodanig. Zelfs van de vergetelheid. Probeer maar eens het woord zijde te vergeten en de eerstvolgende keer dat je de zomerhemel ziet of een kroonblad of het vlies tussen twee spieren van een geslachte kip zul je eraan worden herinnerd.

Ik vond de zijde bij Lu Chi, in diens Ars Poetica. Lu Chi werd geboren in China in 261 na Chr. en stierf, 42 jaar oud, onder beulshanden in het jaar 303. Net als zijn voorvaderen had hij een hoge militaire rang, maar nadat hij in een geweldige slag bij de Jangtsekiang zoveel soldaten had verloren dat hun lijken een dam vormden in de rivier, werd hij onverwijld terechtgesteld. Tien jaar van zijn korte leven leefde hij in ballingschap, verdiept in studies. Hij liet 300 gedichten en essays na, waaronder het boekje over de schrijfkunst waarin ik de zijde vond.

‘In één enkele meter zijde bestaat de oneindige wereldruimte.’ Aldus Lu Chi. Hij schrijft het Chinese woord voor zijde, schildert het met zijn penseel, op zijde waarschijnlijk, zoals dat vroeger zo vaak gebeurde. Ik zie hem bijna voor me, zijn penseel nog half in inkt gedoopt, luisterend naar iets in zichzelf, terwijl het enige dat hij voor zijn innerlijke blik ziet de zijde is, het lege en grenzeloze, de oneindige wereldruimte, waarvan het perspectief wegvalt op het moment dat hij het penseel werkelijk opheft en het woord zijde opschrijft.

Misschien was de zijde blauw. Alle bijvoeglijke naamwoorden zijn heel hulpeloos. Op zichzelf zijn ze eigenlijk nooit iets. Dag in dag uit moeten ze zich vastklampen aan alle zelfstandige naamwoorden die ze kunnen vinden. Zodoende moet blauw zich altijd vastklampen aan de hemel en aan de iris van het oog, aan cichorei, grasklokje en kopersulfaat, aan de weerspiegeling van de hemel in meren en zeeën. In het geval dat de zijde wit was, geldt hetzelfde. Dan had wit zich aan sneeuw en rijst moeten vastklampen, aan lelies en parels en gekookt visvlees, aan sterren en tanden. En de zijde, wit of blauw, heeft met behulp van het ene of het andere van deze hulpeloze bijvoeglijke naamwoorden zijn eenzaamheid als zelfstandig naamwoord achter zich kunnen laten en is onderweg naar de sneeuw of de hemel, de cichorei of de parel en verder, op weg het oneindige in. Of het oneindige is op weg de zijde in. Misschien moet ik zeggen: het schijnbaar oneindige. Of is het zo dat het oneindige het schijnbaar oneindige al bij voorbaat omvat? Zelfs de allerlangste zijden draad ter wereld zou bijvoorbeeld niet schijnbaar oneindig kunnen worden genoemd, als er niet een voorstelling van het oneindige bestond. Lu Chi wist dat natuurlijk, want hij was zijn leven lang vertrouwd met de zijde. Zijn familie was zeer welgesteld en bezat uitgestrekte rijstvelden, moerbeibossen langs de delta van de Jangtsekiang en bamboebossen in het heuvellandschap bij het Hangchowmeer. Lu Chi kon het woord zijde uiteraard best op zijde schrijven zonder daarbij aan de zijdevlinder te denken; maar hij heeft er even vaak wel aan gedacht, en misschien wel in het bijzonder aan de larve van de zijdevlinder, de zijderups, die van de bladeren van de moerbeiboom leeft, en aan het zijdespinsel, waarin de rups zich in een kleine cocon verpopt. Het uitwendige spinsel is nogal een warboel, het inwendige is bijna perkamentachtig, het middelste is het mooist voor de zijdeproductie, maar het vormt één samenhangende zijdedraad van circa 4000 meter. Dus misschien heeft Lu Chi toch wel nooit het woord zijde kunnen schrijven zonder aan die 4000 meter zijdedraad in iedere cocon te denken. Zomer na zomer heeft hij gezien hoe de zijderupsen in de moerbeibossen, al die duizenden rupsen, hun hapjes moerbeiblad in windsels van schijnbaar oneindige zijdedraden hebben omgezet. Schijnbaar oneindige, of oneindige? Misschien heeft Lu Chi alleen maar bij zichzelf gezegd dat het schijnbaar oneindige datgene is wat eruitziet zoals het oneindige eruit zou zien, als het gezien kon worden. Of misschien heeft hij gedacht dat het oneindige niet alleen het schijnbaar oneindige omvat, maar dat het zo oneindig is dat het tevens in zijn eigen schijnbaarheid is inbegrepen, zodat hij op het moment dat de zijdedraad heen en weer ging over het weefsel, werkelijk in staat was het oneindige met iedere meter zijde verweven te zien worden.

Maar misschien gebruikte Lu Chi wel helemaal geen bijwoorden. Misschien bestaan er in het Chinees wel helemaal geen bijwoorden op die manier. Ik zou het kunnen nagaan. Maar voor mijn moeilijkheden hier is het eigenlijk niet van belang. Ik zou bijwoorden simpelweg moeten vermijden. Zo lang mogelijk. Maar bijwoorden zijn nogal eigenzinnig. En tamelijk opdringerig. Ze vinden altijd wel een gaatje. Neem nu dit schijnbaar. Het moest zo nodig voor het bijvoeglijke naamwoord oneindig gaan staan. Irritant, want het had zonder veel last te veroorzaken voor zoveel andere bijvoeglijke naamwoorden kunnen gaan staan. Schijnbaar eenzaam. Schijnbaar hulpeloos, schijnbaar onbeweeglijk. Maar eerlijk is eerlijk. Voor oneindig lijkt er doorgaans een grote leegte te gapen en er zijn niet veel bijwoorden die zin hebben om op die plek te gaan staan. Tamelijk oneindig, nogal oneindig of zeer oneindig, nee. Krankzinnig oneindig of alleen maar ongewoon oneindig, zelfs dat niet. Misschien onveranderlijk oneindig. Maar schijnbaar diende zich meteen aan. Schijnbaar oneindig. En zoals alle andere bijwoorden heeft het iets bevoogdends. Iets beoordelends. Iets taxerends. Waardoor zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord maar moeilijk samen eenzaam kunnen zijn en zich vrij kunnen bewegen. Neem nu dat citaat van Lu Chi. Hier zou het bijwoord beslist vernietigend zijn. ‘In één enkele meter zijde bestaat de schijnbaar oneindige wereldruimte.’ Zo behandelt men zijde niet. En zeker niet als men Lu Chi heet en op zijn eigen en andermans voorstellingsvermogen vertrouwt.

Mocht men denken dat men met logische vragen een schaduw over de zijdezin van Lu Chi kan werpen, mocht men zelfs menen dat wat hij over de zijde en de wereldruimte schrijft onwaar is, of het reduceren tot een zogenaamde poëtische waarheid, dan heeft men Lu Chi niet begrepen. Volgens Lu Chi is het zinloos logische vragen aan de poëzie te stellen. De poëtische taal is oneindig, terwijl de logische taal slechts schijnbaar oneindig is. Taal over het algemeen is prelogisch, terwijl het logische een specialiteit met een beperkte reikwijdte is. Een zeer nuttige specialiteit, die ons in staat stelt objectief te spreken over wat wij een objectieve wereld noemen. Maar ook een heel gevaarlijke specialiteit, aangezien wij er blijkbaar toe neigen die objectieve wereld met de wereld als zodanig te verwisselen. Maar Lu Chi laat zich er niet toe verlokken de taal kleiner te maken dan de werkelijkheid waarmee de taal samenhangt. De taal kan niet van de wereld worden gescheiden zonder dat de wereld van zichzelf gescheiden wordt. Daarom geeft Lu Chi nog voordat die voorspelbare vragen gesteld zijn al antwoord door zijn zijdezin gezelschap te geven van een tweede zin, een taalzin: ‘In één enkele meter zijde bestaat de oneindige wereldruimte; de taal is een zondvloed uit een kleine uithoek van het hart.’ De zijde, de ruimte, de taal, het hart zet hij bij elkaar in twee parallelle zinnen, die pas ver buiten het gezichtsveld samenvloeien.

Heel Lu Chi’s boek over de kunst van het schrijven bestaat uit zulke min of meer uitgesproken parallelle bewegingen, uit tweeregelige strofen, die weliswaar rijmen maar toch geen opvallend formele indruk maken aangezien de afzonderlijke versregels onregelmatig zijn, ongeveer zoals in een prozagedicht. Deze speciale vorm wordt in het Chinees fu genoemd. De fu-vorm werd vroeger gebruikt in lange epische gedichten over historische gebeurtenissen of in huldigingspoëzie voor vorsten en allerlei leidersfiguren. Maar Lu Chi schiep een vernieuwing van de fu-vorm door deze in zijn poëtica te gebruiken. Het woord zelf vormt de ene helft van de titel van het boek, Wen fu. Uiterlijk is het geen omvangrijk boek. Ongeveer dertig bladzijden met eenentwintig teksten, waarbij ondubbelzinnige titels aangeven wat belangrijk is wanneer men als dichter met woorden werkt. Het gaat om eenvoudige maar niettemin uiterst ingewikkelde dingen zoals hoe men begint, hoe men woorden kiest, of over harmonie, over originaliteit, over angst, over inspiratie, of over hoe men een vorm vindt, en in een van de teksten, die simpelweg genrecatalogus heet, geeft Lu Chi gemakshalve aan welke vormen er zoal voorkomen. Ondanks die eenvoudige concentratie op de praktijk zijn de zijde, de ruimte, de taal, het hart in alle teksten aanwezig, met elkaar verweven in een levendig patroon. Een patroon dat onophoudelijk wordt geschapen en veranderd, doordat de dingen ontstaan in hun samenzijn met de woorden. Zodat de wereld, die ooit uit zichzelf is ontstaan en met de mensen de woorden liet ontstaan, nu bovendien ontstaat in het gedicht als een bewustheid van zichzelf, van zijn eigen ontstaan en verdere ontstaansproces.

Alle werkwoorden zijn heel inschikkelijk. Ze ontstaan vanzelf op het moment dat er beweging ontstaat. Ze bewegen zich en laten zich bewegen. Ze houden alles in beweging, ook zichzelf. Ze verplaatsen zich en nemen een andere identiteit aan en heffen voor een poosje de eenzaamheid van ieder zelfstandig naamwoord op. Ze zijn altijd onderweg en gaan altijd vooraan staan als er vragen gesteld moeten worden, als er onderzocht en gepreciseerd moet worden en als er nieuwe mogelijkheden moeten worden bedacht. Alle werkwoorden zijn zodoende heel open en kunnen zich gemakkelijk in aantal uitbreiden. Ze splitsen het werkwoord zijn in ontelbare varianten. Slechts enkele werkwoorden zonderen zich enigszins of helemaal af. Zo houden bijvoorbeeld zullen, kunnen, moeten en willen zich afzijdig, ze distantiëren zich van de algemene wisselvalligheid van de werkwoorden. Ze hebben een soort constante signaalfunctie en duiken af en toe op om de algemene werkwoorden een duwtje in de juiste richting te geven. Maar over het geheel genomen zijn de werkwoorden fluctuerend, waardoor men geneigd is te zeggen dat de hele taalstroom de stroom van de werkwoorden is. Het zijn vooral de werkwoorden die de taal tot een zondvloed maken, tot een spraak die alles overspoelt. Dit allesoverspoelende, dat vanuit een kleine uithoek van het hart tot taal wordt, die zijde die de oneindige wereldruimte bevat, dit onophoudelijke heen en weer stromen tussen bewustzijn en zien is ondenkbaar zonder de energie van de werkwoorden, verenigd in het werkwoord zijn. Die het mogelijk maakt om het een in het andere te zien en tegelijkertijd wel en niet van elkaar te onderscheiden. De taal is in het hart, dat in de taal is. De ruimte is in de zijde, die in de ruimte is.

Lu Chi probeert in Wen fu greep te krijgen op dit mysterie in al zijn vanzelfsprekendheid. Dat doet hij niet in de laatste plaats met behulp van het woord wen. Het woord wen is een van de oudste woorden van de Chinese taal, het is minstens drieduizend jaar oud en ook in de tijd dat men stukjes orakelbeen op een zwarte steen legde om ze als letters in de wereldruimte te laten stralen, betekende het woord wen kunst, in de vorm van literatuur of beeldhouwkunst. In zijn etymologisch meest oorspronkelijke vorm betekende wen eenvoudig patroon of structuur, een structuur waarin betekenis en vorm zo onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn dat het een ondenkbaar is zonder het andere, vorm ondenkbaar zonder betekenis, en betekenis ondenkbaar zonder vorm. Aldus staat wen ook voor het schrijven als de meest natuurlijke uitdrukking van de diepte of het centrum van het bewustzijn, een begrip waarvoor het Chinees een woord heeft dat hart en gemoed met elkaar combineert. Wanneer Lu Chi het woord wen gebruikt, krijgt het dan ook een veelheid aan betekenissen. Alleen aan de oppervlakte betekent het literatuur, in werkelijkheid betekent het ook verantwoordelijkheid; ook een verantwoordelijkheid om de waarheid te zeggen, die gedefinieerd kan worden als iets in de trant van: de dingen bij hun juiste naam noemen.

Wanneer men de dingen bij hun juiste naam noemt, betekent dat niet dat de namen worden genoemd om de dingen te vertegenwoordigen, en het betekent niet dat de taal de werkelijkheid uitbeeldt als iets dat losstaat van de taal. Er treedt eerder een soort overgangstoestand in, waarbij taal en wereld zich met behulp van elkaar uitdrukken. De wereld, die haar natuurlijke verlenging heeft in de taal, komt tot bewustzijn omtrent zichzelf, en de taal, die haar achtergrond heeft in de wereld, wordt een wereld op zichzelf, een wereld die zich steeds meer ontvouwt. Men kan dus zeggen dat men in de poëzie probeert iets te produceren waarvan men zelf reeds een product is. Het hart dat vanuit zijn eigen uithoekje van de wereld overvloeit van allerlei toevalligheden, die het met behulp van een leven lang kloppen heeft vergaard, teneinde misschien een orde te kunnen herkennen voordat het met kloppen ophoudt – en de zijde, die in zijn geweven samenhang van natuur en cultuur de illusie schept van een lege ruimte, zo wezenlijk nieuwgevormd en vol mogelijkheden, dat ze klaarstaat om de oneindige wereldruimte te ontvangen en plaats te bieden, om de oneindige wereldruimte naar binnen te halen als in een band van Möbius en blijvend in die ondoorgrondelijke draaibeweging tussen binnen en buiten te houden – over deze grootheden en hun onderlinge verhoudingen, de zijde, de ruimte, de taal, het hart, zouden wij überhaupt niet kunnen spreken als wij alleen maar zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden tot onze beschikking hadden. Of liever gezegd, al die eenzame, hulpeloze, eigenzinnige of inschikkelijke woorden zouden we onmogelijk kunnen gebruiken als ze niet verankerd waren in alle vergelijkingen en relaties waar de wereld op zich uit bestaat, en die discreet aan het licht worden gebracht door de nagenoeg onzichtbare voorzetsels, die men het beste kan liefhebben door ze zo exact mogelijk te gebruiken.

Alle voorzetsels zijn nagenoeg onzichtbaar. Ze houden de taal overeind zoals de ruimte de planeten draagt. In hun beperkte aantal, boven, beneden, uit, in, op, onder enzovoort houden ze het bewustzijn in eenzelfde soort beweging als de wereld. Ze zetten alle zelfstandige naamwoorden in hun onderlinge verhoudingen op hun plaats en bevestigen stilzwijgend het feit dat wij in de wereld op voorhand worden geschraagd door een onuitputtelijk groot, immer bestaand vergelijkingsmateriaal. Ik heb me ooit een tijdlang beziggehouden met de Deense taalonderzoeker Viggo Brøndal, die o.m. een boek heeft geschreven met de titel Præpositionernes Theori (Theorie van de voorzetsels). Hij probeert daarin de voorzetsels zodanig te systematiseren dat ze het denkbeeld benaderen dat de verhoudingen waarnaar ze in de taal refereren, op voorhand gegeven zijn in de wereld waaruit de taal afkomstig is. Hij deelt ze daarom in in categorieën met namen als symmetrie, transitiviteit, continuïteit, connexiteit, variabiliteit, extensie, integriteit en universaliteit, waarna hij de afzonderlijke voorzetselgroepen uitzet langs een lijn van stijgende complexiteit. Wat universaliteit betreft concludeert Brøndal: ‘De meest verregaande synthese zal uiteindelijk alle zones en graden van relatiesoorten omvatten, abstracte, concrete en complexe, primaire en secondaire, de centrale en de perifere. Zo’n totaalrelatie zou in wezen aan de grens van het denken zelf staan, zou als uitdrukking van de hoedanigheid van de beleving bijna mystiek van aard zijn.’

Wat is dan het mysterie? Misschien dat de vormen al bij voorbaat in de wereld bestaan. Een boom bestaat in zijn gedaante van boom, en daarom kan ook mijn leven, of het leven van mijn hele familie, die gedaante aannemen. Niet op de manier van een vergelijking, maar eerder als een vorm die eender is. Een vorm die ook een dichtvorm zou kunnen zijn. En vormen moeten hier niet worden beschouwd als statisch, maar als doorlopende processen, die zo nu en dan worden verduidelijkt, ook in samenspel met onze zintuigen. Op die manier beschouwd zijn er meer overeenkomsten dan verschillen, als we de chemische arbeid van de cellen vergelijken met het overeindhouden van het lichaam als vorm, en de arbeid van de woorden met het overeindhouden van de wereld als gedicht. De chemie van het woord is in principe dezelfde als de chemie die nodig is om kristallisatieprocessen in gang te zetten. Van buitenaf gezien, in hun toevallige situatie, bijvoorbeeld in een woordenboek, lijken de woorden een chaos. Maar eigenlijk zijn ze altijd geordend, zogezegd op hun plaats, in hun verschijningsvorm. Wij kunnen wel denken dat het altijd aan ons is om de woorden te ordenen in zinnen en tegenstellingen, voordat alles zich ordent. Maar niets is minder waar. De orde waaraan wij ons proberen aan te passen, is op voorhand gegeven. De tegenstelling tussen orde en chaos die wij vaststellen, hebben wij zelf verzonnen. Wij vinden een bepaalde zienswijze uit die de dingen voor ons ordent, zonder dat we begrijpen dat die zienswijze op zichzelf al een ordening is. Wij bevinden ons in een labyrint van bewustzijn en wereld, waarin het een met het ander vergroeid is en waarin niet duidelijk is wie wie achtervolgt, de wereld het bewustzijn of juist andersom. De Franse dichter Bernard Noël geeft in dit verband een prachtige beschrijving van de situatie van de dichter: ‘Men schrijft om het laatste woord te bereiken, maar de beweging van het schrijven zorgt de hele tijd voor vertraging. Het laatste woord kan zich in feite overal in de tekst bevinden. Of misschien is het wel de hele tekst. Als ik schrijf, jaag ik dus een schim na – en juist dat najagen dat ik doe, maakt dat de schim beweegt.’

In dit licht moeten we de zijde, de ruimte, de taal, het hart bezien. Ze zijn gebieden van dezelfde schim, die wij najagen. Zijdeschimmen, ruimteschimmen, taalschimmen, hartschimmen, en doordat wij ze najagen bewegen ze zich in en door elkaar en gaan zelfs de schim van god binnen. Of, zoals Lu Chi niet geschreven heeft, maar misschien heel goed had kunnen schrijven: de dingen verdwijnen in hun eigen en elkaars schimmen; maar de gedichten keren terug naar het licht met een weerschijn van die schimmen.

 

Dit essay maakt deel uit van een bundel die in 2000 onder de titel Hemmelighedstilstanden bij de Deense uitgeverij Gyldendal zal verschijnen. Het boek verschijnt tevens in Duitse vertaling bij uitgeverij Hanser onder de titel Geheimniszustand, een begrip ontleend aan Novalis.