Zilverend ijs in de zon,
steenarend biddend daarboven.
 
Donkere slaap tot de morgen;
 
geen parasolpijn
waaronder een mens als een sprinkhaan
tenietgaat,
 
geen regenwoud
hoog op de bergrug
gedreven.
 
Meren beneden
als bekkens vol dauw in de dalen
en verre dorpen
als schorpioenen verstijfd in het grint.
 
Mistpluis
door winden van zee weggeblazen;
 
in diepe kommen vliegen en dwergberken,
kniehoge wilgen talmend in schaduw
met toeven van rakelings licht.
 
Zwenkend op de steenvlakte
water dat struikelt in plooien en geulen.
 
Wilde en duistere schaamspleet,
daar,
uit de bergkam gesneden,
vochtige kloof
door damp uit een gistende bedding
omgeven.
 
Hier
voor het dunhuidig huis, stil
bij de kookpot
op keien gezeten.
 
Door mos schemert gruis
uit een voormenselijk heden.