Spreker: De leeszaal in het Olympisch cultureel centrum van gestorven Nobelprijswinnaars moet men zich voorstellen al naar de mode op aarde vereist. Het is een uitgebreide literaire bibliotheek voor letterkundigen. De Nobelprijswinnaars voor fysica, medicijnen en chemie verblijven in eigen culturele centra. Ook daar zijn leeszalen maar uiteraard met een heel anders ingerichte bibliotheek. Overigens zitten de overleden Olympiërs, nu ze werkelijk op de Olympus wonen, ook weer niet zo vaak in de boeken. Menigeen, bij voorbeeld Winston Churchill, ook hij winnaar van de Nobelprijs voor literatuur, leest geen boeken, alleen de punctueel verschijnende dagbladen. Het komt hem zoals de andere gelauwerden goed uit dat de taalverschillen van het aardse bestaan verdwenen zijn. Iedereen verstaat iedereen en kan elk boek zonder moeite in elke taal lezen.

Behalve Anatole France is Hermann Hesse de ijverigste lezer. In tegenstelling tot velen van zijn collega’s, die meestal alleen hun eigen publicaties opnieuw doornemen, soms ook nog eens achteraf bijwerken, werpt Hesse geen blik meer in Steppenwolf of Demian. Hij houdt zich op de hoogte, dus niet wezenlijk anders dan indertijd in Montagnola: geen dag zonder een nieuw boek, zonder literaire ergernis, vreugde over nieuwe ontdekkingen.

Deze brede nieuwsgierigheid van een man die realiteit in het leven hiernamaals probeert te begrijpen als werkelijkheid van boeken en auteurs, heeft wellicht aanleiding gegeven tot een ontmoeting waarover dit bericht zal gaan. Wat Hesse op het moment dat het tot deze merkwaardige ontmoeting komt, van plan is, valt vanuit de verte niet te raden: ook de boeken in de Olympische bibliotheek zijn neutraal ingebonden zodat Shakespeare er niet anders uitziet dan een roman van Markies de Sade. Hij kijkt op als Albert Camus zacht en hoffelijk bij de leestafel komt staan waar Hesse heel geconcentreerd lijkt te zitten werken want de lezer heeft een notitieblok naast zich en maakt aantekeningen bij zijn lectuur. Camus heeft drie ingenaaide blauwe banden onder zijn arm die kennelijk zojuist gearriveerd zijn en door het bibliotheekpersoneel nog niet zijn ingebonden. Het zijn de laatste delen van de werkuitgave van 1970 van Hermann Hesse, dat wil zeggen de verzamelde politieke beschouwingen, cultuurkritische essays en verder twee delen opstellen over literatuur.

 

Camus: Ik wil beslist niet storen, beste Hermann Hesse, temeer daar ik mag aannemen dat u ook vandaag weer de lectuur voortzet die u sinds enkele dagen schijnt bezig te houden. Hopelijk vindt u mij niet indiscreet, maar toevallig hoorde ik hoe u eergisteren het boek leende.

Hesse: Nou ja, ik lees ‘Kritiek van de dialektische rede’ van Sartre en naar ik hoop mishaagt u dat niet al te zeer. ‘Houd mij ten goede,’ placht de musicus Miller in zulke gevallen te zeggen, een personage van mijn Zwabische landgenoot Friedrich Schiller.

Camus: O dat mishaagt mij allerminst dat u het boek leest dat een man geschreven heeft die mijn vriend was, want mijn tegenstander die het geïnstitutionaliseerde marxisme accepteerde waartegen ik mij moest verzetten, die aan mij, ik was heel ontroerd toen ik dat later las, een heel nobele necrologie wijdde en die wij wel nooit in dit gebouw zullen kunnen begroeten…

Hesse: U bedoelt, omdat hij de Nobelprijs voor literatuuur weigerde die wij beiden hebben geaccepteerd: ik door een kort schriftelijk dankwoord naar Stockholm te sturen, u daarentegen, zoals men terecht mocht verwachten, met een grote redevoering voor Zweedse toehoorders over de taak van de kunstenaar in zijn tijd.

Camus: Dat klinkt een beetje ironisch. Ik heb mij dus niet vergist.

Hesse: Waarin vergist?

Camus: In uw heimelijke sympathie voor Sartre en een misschien niet eens zo onduidelijke afwijzing van datgene wat de schrijver Albert Camus indertijd, in de tijd dat we nog allebei leefden, gewild en geschreven heeft.

Hesse: Ik geloof niet dat er één tekst is die ik geschreven heb die dit zogenaamd negatieve oordeel van Hesse over Camus zou kunnen rechtvaardigen. Zoals ik zie bent u zo vriendelijk geweest, ik herken de nieuwe blauwe omslagen, drie boeken van mij te lenen die nagenoeg mijn hele essayistische en literairkritische werk omvatten. Als mijn ge-heugen me niet bedriegt, is daar niets in te vinden wat over uw werk gaat: over geen van uw toneelstukken, geen roman, geen essay heb ik mij publiekelijk uitgelaten.

Camus: U hebt dat allemaal dus nooit gelezen?

Hesse: Alles heb ik gelezen. Dat kunt u van mij aannemen.

Camus: Nou dan…

Hesse: U bedoelt, waarom ik nooit iets over een werk van Camus gezegd heb, terwijl ik toch niet kan ontkennen dat ik de halve wereldliteratuur doorgenomen en in meestal kleine kanttekeningen voor mijzelf als lezer gekenschetst heb.

Camus: Precies dát wilde ik vragen. In het slotdeel van uw geschriften over literatuur vind ik recensies die getuigen van een brede leeszucht die bijna onvergelijkelijk is.

Hesse: Ik heb ook het geestige boek van uw Franse landgenoot Valéry Larbaud gelezen met de prikkelende titel ‘Lezen — de onbestrafte zonde’…

Camus: U hebt zich over Joseph Roth uitgelaten en over onze Amerikaanse Nobelprijscollega’s Hemingway en Faulkner, over de Italiaan Lampedusa en de Amerikaan Salinger, over Max Frisch en Arno Schmidt, weinig Fransen, dat is waar, maar in elk geval over iemand als Saint-Exupéry. Waarom niet over Albert Camus?

Hesse: Omdat u te veel op mij lijkt en te veel van mij verschilt.

Camus: Het verschil lijkt me evident: in tegenstelling tot uw voormalige levenswijze, dat u al in de kracht van uw leven alle actieve verbindingen met de buitenwereld, behalve met een kleine kring van persoonlijke vrienden, verbroken had en het contact met de wereld beperkte tot het ontvangen en verstrekken van informatie, tot lezen en schrijven, zo men wil, terwijl ik…

Hesse: Het activisme van een Camus werd ook steeds door mensen bewonderd die hem niettemin een mandarijn van Parijs noemden. Ik wil niet onrechtvaardig zijn: de Parijse studenten in mei 1968 lieten hun tegenspeler Sartre toentertijd nauwelijks aan het woord komen, ze tolereerden hem hooguit met hoffelijkheid, maar gelezen hadden ze allemaal Camus en diens boek van de mens in opstand.

Camus: Dat klinkt als een compliment, maar ik bespeur weer die ironie. Wanneer degenen die revolteren zich op mij beroepen, wekken zij dan niet meteen het wantrouwen van iemand als Hermann Hesse? En waar moeten we, om met ironie te antwoorden, de verantwoordelijkheid van de schrijver Hesse situeren voor de talloze mensen in Amerika die de ‘Steppenwolf’ en zelfs ‘Narziss und Goldmund’ tot cultboeken hebben verheven? U weet natuurlijk, waarde vriend en collega, dat er een band bestaat die de steppenwolf als voorbeeld gekozen heeft.

Hesse: Mijn musicus Pablo in de roman zou dat alleen maar leuk hebben gevonden en Mozart zou zich niet gekwetst hebben gevoeld.

Camus: Dan bent u net zo min ontevreden over de Amerikaanse steppenwolven als ik dat kan zijn over de Franse Camus-lezers en activisten van Mei 1968?

Hesse: Waarom zou ik?

Camus: Bij zoveel duidelijke verschillen ontstaat er ondanks latere invloeden nog geen wezenlijke overeenkomst. Waar zou je die trouwens moeten zoeken?

Hesse: Om u te bewijzen dat ik mij niet aan de lectuur van uw geschriften heb onttrokken, wil ik u aan het motto van juist dat boek ‘De mens in opstand’ herinneren.

Camus: Hölderlin, De dood van Empedocles (leest voor): …en openlijk wijdde ik mijn hart aan de ernstige en lijdende aarde, en vaak heb ik in de heilige nacht beloofd haar tot in de dood getrouw en zonder angst lief te hebben met haar zware last van het noodlot, en geen van haar raadselen te misprijzen. Zo ben ik een dodelijke band met haar aangegaan.

Hesse: Nou en?… Dat ik een bepaalde verhouding met Hölderlin heb, behalve zoals het hoort met Jean Paul en Goethe, zult u niet willen bestrijden. Er is zelfs een verhaal ‘Im Presselschen Gartenhaus’, waarin ik de zieke Hölderlin heb proberen te beschrijven. Maar ik zou nooit het motto hebben uitgekozen dat u voor uzelf hebt uitgezocht: een liefdesverklaring aan de aarde als een dodelijk verbond. Men heeft mij vaak een laatromanticus genoemd, maar dit motto, beste Albert Camus, zou ik te romantisch hebben gevonden.

Camus: En welk motto van Hölderlin zou u gekozen hebben?

Hesse: Ik heb het eens in een studie over die Zwabische dichter geciteerd. Luister eens naar deze merkwaardige gedachte uit een opstel van Hölderlin. ‘Het is van het grootste belang dat de meer voortreffelijken zich niet te ver van het interieure, de schoneren zich niet te ver van het barbaarse verwijderen, maar zich er ook niet te zeer mee vermengen, dat ze de distantie die er tussen hen en de anderen bestaat, beslist en beheerst erkennen, en vanuit dit inzicht werken en verdragen. Als zij zich te zeer isoleren gaat hun invloed verloren en zijzelf gaan in hun eenzaamheid ten onder.’ Daar had Hölderlin, die vast en zeker tot de ‘schoneren’ behoorde, een diep inzicht. Men mag deze zin over de distantie en zijn eis niet opvatten als zou de hoogstaandere mens zich niet al te rigoureus van de gewonere medemens mogen isoleren; de ware diepte van de uitspraak blijkt wanneer we hem ook naar binnen toe interpreteren, als de eis dat de edele niet alleen in de buitenwereld maar ook in zichzelf, in zijn eigen ziel, het gewone, het natuurlijk naïeve moet weten te onderkennen en te ontzien.

Camus: Dat lijkt mij, zoals vaak bij Hermann Hesse, een uitwijken in de psychoanalyse. Maar psychologie helpt altijd alleen maar om handelingen en motieven te begrijpen, bij het handelen heb je er niets aan, want dan komt het niet op begrijpen maar op beslissingen aan. Die Hölderlin van u gaat met u de weg naar binnen. Mijn Hölderlin ziet als tijdgenoot van een revolutie in mijn vaderland de liefdesverklaring aan de aarde als activiteit, en als offer…

Hesse: Waarom zouden we niet openhartig tegenover elkaar zijn, hier in het Olympische hiernamaals? Ik ken uw geschriften maar al te goed, Albert Camus, niet zelden hebben ze mij ontstemd.

Camus: Wanneer bij voorbeeld?

Hesse: Toen ik nog tijdens de Tweede Wereldoorlog een keer op mijn tafel in Tessin een illegaal blad uit de verzetsbeweging vond: ‘Brief aan een Duitse vriend’, en later hoorde dat u de schrijver ervan was. Ik was indertijd minder ontsteld dan bedroefd.

Camus: U bedoelt zulke zinnen als (citeert) ‘… Daarom kan ik u aan het eind van deze strijd vanuit de stad die een hels aanzicht heeft gekregen, ondanks alle martelingen die de onzen zijn aangedaan, ondanks onze verminkte doden en onze dorpen vol weeskinderen zeggen dat wij zelfs op het ogenblik dat wij jullie genadeloos zullen vernietigen, geen haat tegen jullie voelen. En zelfs wanneer wij morgen zoals zovele anderen zouden moeten sterven, zouden wij geen haatgevoelens hebben. We kunnen niet garanderen dat we niet bang zouden zijn, we zouden alleen proberen ons te beheersen. Maar we kunnen garanderen niets te haten. Met het enige op aarde dat ik nu zou kunnen haten, zijn we in het reine, ik herhaal het; we willen jullie in je macht vernietigen, zonder jullie ziel te verminken.’

Maar dat is midden in de oorlog geschreven en in de illegaliteit. Later heb ik in een voorwoord geprobeerd weer enige afstand te verwerven.

Hesse: U zult niet kunnen verwachten dat een man als ik, die in september van het eerste wereldoorlogsjaar 1914 aan Beethoven herinnerde en aan diens Negende Symfonie met het motto ‘O Freunde, nicht diese Töne!’, hier veer begrip zou kunnen opbrengen. U bent schrijver zoals ik, Albert Camus, moet ik tegenover u echt herhalen wat ik indertijd tegen zowel de Duitse als de Franse nationalisten heb geschreven, waarom men mij lange tijd in beide landen uitgestoten heeft?

‘Wij zien kunstenaars en geleerden ten tonele verschijnen met protesten tegen oorlogvoerende machthebbers. Alsof nu de wereld in brand staat zulke woorden van de schrijftafel enige waarde hebben. Alsof een kunstenaar of letterkundige, ook al is hij de beste en de beroemdste, in zaken betreffende de oorlog ook maar iets te melden heeft.

Anderen nemen aan de grote gebeurtenissen deel door de oorlog hun studeerkamer binnen te halen en aan de schrijftafel bloedige strijdliederen te schrijven of artikelen waarin de haat tussen de volkeren gevoed en verbitterd aangewakkerd wordt. Dat is misschien het ergste. Iedereen die aan het front staat en dagelijks zijn leven waagt, heeft het volste recht op verbittering en tijdelijke woede en haat, en elke actieve politicus evenzeer. Maar wij anderen, wij dichters, kunstenaars, journalisten — kan het onze taak zijn, het erge nog erger te maken, alles wat gehaat en betreurd wordt nog te doen toenemen?

Camus: Bent u nooit in de war geraakt door deze keuze om niet mee te doen?

Hesse: Ik heb me altijd gehouden aan het oorlogslied van de Duitse dichter Matthias Claudius: ‘Helaas is het oorlog, en ik wens daaraan geen schuld te hebben.’ Natuurlijk word je niet bijzonder vrolijk als je die weg bewandelt. Maar eenzaam en treurig.

Camus: Men had kunnen denken dat Schopenhauer uw lievelingsfilosoof was, maar toen ik nu in het laatste deel van uw literaire opstellen bladerde, verbaasde het mij een beetje dat u zo koel en kort aan hem voorbijgaat.

Hesse: Ik heb mij zo intensief met de Indiërs en Chinezen beziggehouden dat ik aan het lezen van Schopenhauer niet toekwam, bovendien trok mij in latere jaren de geschiedwetenschap aan, waarbij ik Schopenhauers sporen weer bij mijn geliefde geschiedsdenker ontdekte, bij Jacob Burckhardt.

Camus: Ik ben zo naïef geweest te denken dat twee mannen als wij, die zoveel Nietzsche hebben gelezen, elkaar ook zouden vinden in hun twijfel aan het nut van het historische denken.

Hesse: Als u ‘Glasperlenspiel’ gelezen hebt, moet u daar onder andere ook zoiets gevonden hebben als een afscheidnemen van ons ‘historische’ tijdperk en van alle ‘geschiedenis’. Maar deze constatering mag niet met een bekentenis tot een of ander nihilisme verward worden. Ik heb weinig affiniteit met de figuren uit uw toneelstuk ‘Les justes’, hoewel ik Dostojevski altijd graag gelezen heb.

Camus: U weet heel goed dat degenen die mij van nihilisme betichten mijn boek over de mens in opstand niet willen begrijpen. Het nihilisme kenmerkt zich altijd door onverschilligheid tegenover het leven. Van het nihilisme is het maar een korte weg niet alleen naar de legitimering van de zelfmoord maar ook naar de rechtvaardiging van de moord, of die nu uit politieke motieven plaatsvindt of niet. Wanneer men de zelfmoord elk fundament ontzegt, is het onmogelijk moord goed te praten. Er bestaan geen halve nihilisten. De theorie van het absurde kan niet tegelijk het leven rechtvaardigen van degene die deze theorie verdedigt en accepteren dat anderen worden opgeofferd. Vanaf het ogenblik dat men de onmogelijkheid van de absolute negatie inziet, en leven op welke wijze dan ook komt neer op een dergelijke erkenning, is het eerste wat niet geloochend kan worden: het leven van de ander. Zo berooft hetzelfde begrip dat ons deed denken dat moord iets onverschilligs is, ons van de rechtvaardiging ervan; we vallen terug in de illegitimiteit waarvan wij ons probeerden te bevrijden. In feite overtuigt deze gedachte ons van twee dingen tegelijk, dat men kan doden en dat men het niet kan.

Hesse: En toch hebt u voor het recht op revolte gekozen zonder het theoretisch op een of andere manier te kunnen rechtvaardigen. Ik ken uw stelling die ook de moord toestaat in het handelen, wanneer u de paradoxen van de revolte uiteenzet: ‘Ze brengt juist de handelingen voort die men door haar gelegitimeerd wenst te zien. Daarom moet de revolte zichzelf rechtvaardigen omdat ze een rechtvaardiging nergens anders kan vinden.’ Vindt u niet, schrijver Camus, dat Sartre, die dialectisch en historisch denkt en alle politieke acties in de historische samenhang van de klassenstrijd ziet, de diepere legitimatie ook van geweld geloofwaardiger kan aantonen dan u, omdat u alle geschiedenis afwijst en daarmee iedere mogelijkheid van een rechtvaardiging van gewelddaden door verbittering over onrecht in het verleden of door hoop op de beëindiging van onrecht in de toekomst?

Camus: Misschien zult u echter ook aan het eind van mijn boek de zin ontdekt hebben waar staat: ‘Voorbij het nihilisme bereiden wij allen temidden van de ruïnes een renaissance voor. Maar weinigen weten dat.’

Hesse: Ik weet het, ik weet het. De redding door het mediterrane denken, door de zon van Noordafrika, door Nietzsche’s eeuwige terugkeer van hetzelfde. De zon van Homerus schijnt ook voor ons? Bent u werkelijk zo zeker ten aanzien van de verandering die de mens onze planeet elke dag opnieuw aandoet? Zoveel historisch pessimisme in het denken van Albert Camus — en zoveel vertrouwen in de stabiliteit van de mediterrane wereld?

Camus: Ik ben een gewelddadige dood gestorven: doodgebloed langs de weg. Niettemin vertrouwen, met voorbijgaan aan alle gewelddaden, in de lichtende renaissance na alle revoltes en ruïnes. Hoe hebt u de wereld verlaten, Hesse?

Hesse: Ik las heel laat nog, op mijn drieëntachtigste, het boek ‘Der Ptolomäer’ van Gottfried Benn. Daar is sprake van Benns lievelingsthema, de neergang en komende ondergang van het blanke ras. ‘In de komende eeuw,’ staat daar, is er nog slechts ruimte v00r twee types, twee constituties, twee reactievormen: degenen die handelen en naar boven willen, en degenen die zwijgend op veranderingen wachten — misdadigers en monniken, iets anders zal er niet zijn.

En Benn is niet de enige ziener en profeet in deze richting. Waar zou het al bijna tot mode verworden verlangen naar lotos, naar Nirwana, naar Zen anders op gebaseerd zijn dan op het bange vermoeden van komende ondergangen en veranderingen, en op de bereidheid van mensen die niet tot daden en misdrijven geneigd zijn maar de tegenstrijdigheden achter zich willen laten.

 

Spreker: Tegen het einde van het gesprek was Hesse opgestaan, Sartre’s ‘Critique de la raison dialectique’ liet hij op de leestafel liggen, legde een hand op de schouder van Albert Camus en verliet met hem de leeszaal en ging naar het Olympische clubgebouw van Nobelprijswinnaars. De dialoog werd niet voortgezet. Waarom ook? Sartre zou er spottend aan hebben toegevoegd: ‘Omdat de teerling al geworpen was.’

 

 

‘Imaginäres Gespräch zwischen Albert Camus und Hermann Hesse’ is oorspronkelijk verschenen in Kontexte, 1971. Hans Mayer werd in 1907 in Keulen geboren en studeerde Rechten, Geschiedenis en Letterkunde in Keulen, Berlijn en Rome, en promoveerde in 1930 op een staatsrechtelijk thema. Hij emigreerde in 1933 naar Zwitserland, in 1938 werd hem het Duitse staatsburgerschap ontnomen, en hij keerde, na in Genève en Parijs gewerkt te hebben, in 1945 naar Duitsland terug, waar hij eerst bij de radio werkzaam was en daarna docent voor sociologie in Frankfurt werd. In 1948 werd hij hoogleraar Literatuurgeschiedenis in Leipzig; in 1963 verliet hij de DDR en werd hij in 1965 hoogleraar in Hannover. Hij schreef o.m. over Büchner, Thomas Mann, Wagner, Brecht, en de belangrijke studie Aussenseiter (1981) met als vervolg Das unglückliche Bewusstsein (1986).