In zijn in 1988 verschenen bundel met opstellen over poëzie, The government of the tongue, wijdt de Ierse dichter Seamus Heaney opvallend veel aandacht aan Oosteuropese dichters. In ‘The impact of translation’ breekt Heaney een lans voor het vertalen van poëzie. Door de vertalingen van Oosteuropese dichters is de Engelstalige dichter in staat zijn eigen poëzie te spiegelen aan die van zijn Oosteuropese collega’s. In ‘The fully exposed poem’ schrijft Heany over de Tsjechische dichter Miroslav Holub, en in ‘Atlas of Civilisation’ over de Poolse dichter Zbigniew Herbert.

In alle drie de stukken klinkt een ongenoegen met de eigen, lees Engelstalige, poëzie door. Dat dit ongenoegen van een Ierse dichter komt is weinig verbazingwekkend. Juist de Ierse dichter zal veel van de spanningen waaronder het dichterschap in Oost-Europa staat na kunnen voelen. Ondanks het feit dat Heaney er altijd voor heeft gewaakt zich voor het karretje te laten spannen van een van de partijen die dat land nu al zo lang verdeeld houden, is hij zich sterk bewust van ‘de aanhoudende doeltreffendheid van poëzie als een noodzakelijke en fundamentele menselijke daad’. Wat Heaney in de Oosteuropese dichters herkent en bewondert is hun ondubbelzinnige houding en de daaraan gekoppelde ‘antipoëtische’ werkwijze, die hij in zijn stuk over Holub omschrijft als van een ‘draadplastieken economie’. In zijn artikel over het vertalen van poëzie stelt hij de dichters van Oost-Europa tegenover die uit de Engelstalige wereld: ‘Deze dichters schrijven in de aantonende wijs en daardoor vormen zij een schaduwuitdaging voor dichters die zich vermeien in de conditionele, vage houding die zo karakteristiek is geworden voor veel van de poëzie die men tegenwoordig aantreft in tijdschriften en nieuwe bundels, vooral in die uit de Verenigde Staten’. Een schaduwuitdaging. Of een sparring-partner voor de poëzie van het ‘vrije Westen’. Kunst gedijt beter in een wereld van vrije meningsuiting. Maar hoe komt het dan, zo vraagt Heaney, dat ‘onze eigen recente geschiedenis van consumentenvrijheid en lugubere nucleaire zekerheid ons minder authentiek voorkomt dan de tragisch beproefde levens van hen die ver verwijderd van deze onacceptabele valsheid leven?

En daarom is de toon die uit de vertaalde poëzie uit die verre wereld tot ons komt zo intens van stijl en – ondanks bezetting, holocaust, concentratiekampen en het hele apparaat van het totalitarisme – zo geloofwaardig, zo troosteloos en zo stimulerend.’ Ik moet zeggen dat ik dezelfde onlustgevoelens ten opzichte van veel Nederlandse poëzie van dit moment koester en hetzelfde enthousiasme voel voor Oosteuropese dichters als Holub, Herbert, Rosewicz, Szymborska, Popa, Pilinszky en Sorescu, om me tot de bekendsten te beperken.

Heaney constateert dat deze poëzie, geschreven onder druk en met dikwijls niet geringe offers, vaak krachtiger is dan wat wij hier te lezen krijgen.

Heaney is niet zo naïef, de stelling aan te hangen dat poëzie in dictaturen beter zou gedeien. Maar met de term schaduwuitdaging geeft hij wel aan dat een toetsing aan het werk van Oosteuropese dichters de eigen Westeuropese en de Engelse en Amerikaanse poëzie ten goede zou kunnen komen en tot een poëzie zou kunnen leiden die minder introspectief, romantiserend en privé is en meer open naar de wereld, nuchterder en preciezer.

Twee zaken springen direct in het oog wanneer ik de Nederlandse naoorlogse poëzie vergelijk met bijvoorbeeld de Poolse (voor zover ik die uit vertalingen ken). Afgezien van het sterke nationaliteitsgevoel dat de Polen kenmerkt heeft zich in de Poolse poëzie een kijk op de geschiedenis ontwikkeld die het mogelijk maakte uitspraken in een historisch perspectief te plaatsen. Zo komt het dat de Poolse poëzie een veel vanzelfsprekender verhouding met de traditie onderhoudt dan de onze. Men heeft bij het lezen van Herbert het gevoel dat de Griekse goden geen figuren uit muffe gymnasiumboekjes zijn, maar zich springlevend onder ons bevinden. Hamlet of Dante zijn voor Herbert in de letterlijke zin van het woord tijdgenoten. Het paradoxale feit doet zich voor dat de dichters uit Oost-Europa, dat nog niet zo lang geleden een cultureel geheel met West-Europa vormde, zelfbewustere vertegenwoordigers en verdedigers zijn van de humanistische traditie dan de dichters in het Westen. De eeuw vroeg om een beeld, om Ezra Pound aan te halen. Het lijkt erop dat veel Oosteuropese dichters daar beter in geslaagd zijn dan die in West-Europa.

De Oosteuropese poëzie is een poëzie die bevochten is op de geschiedenis en de politieke omstandigheden, die de individuele stem en het persoonlijke woordgebruik wilden uitbannen. In deze poëzie is geen plaats voor vrijblijvendheid of overmatige introspectie. Ieder woord is een weerwoord, ieder gedicht een dialoog met een lezer over dezelfde vijand, gevoerd in de karige taal van hen die geleerd hebben op hun woorden te letten.

Het klimaat van het postmodernisme waarin de traditie tot speelgoedje is gedegradeerd en de geschiedenis een keuzevak in een pretpakket is geworden lijkt weinig bevorderlijk voor het ontstaan van poëzie die het laatste staartje van deze eeuw van krachtige beelden kan voorzien. Misschien zouden de Maximalen eens bij Herbert c.s. te rade moeten gaan. Het spreekt vanzelf dat Heaney noch ik pleiten voor een of andere vorm van ‘geëngageerde’ poëzie. De titel van zijn essaybundel toont het conflict tussen dichter en maatschappij juist heel goed aan: de tong regeert en wordt geregeerd – door de buitenwereld. Het gaat niet om het oplossen van dat conflict maar juist om het levend houden van een conflictueus bewustzijn vanwaaruit het gevecht tussen binnen- en buitenwereld op het scherp van ieder woord kan worden uitgevochten.