Wij hebben elkaar een jaar of dertig gekend, waarvan wij er vijfentwintig hechte vrienden waren. Ik ontmoette hem via Glavurtić in het café De Russische tsaar. Glavurtić stelde hem voor als een lid van de literaire afdeling van de Mediala-beweging, als een aristocraat ‘in de zin van Baudelaire, zoals men spreekt van een aristocratie van de geest’. Ik zat toen in de laatste klas van het gymnasium van Belgrado, maar ik droomde al van vluchten, ‘in de literatuur te duiken’. Ik was beslist een van die zeldzame gymnasiasten die nogal wat beroemde types uit de kunstenaarswereld van Belgrado kenden.

Ik herinner me nu nog die lange, smalle jongeman aan een marmeren tafeltje in De Russische tsaar. Hij rookte met overgave, niet wellust bijna. Hij dronk thee met rum. Van tijd tot tijd streek hij met zijn vingers door zijn weelderige haarbos. Hij had azuurblauwe ogen, een prettige stem en een zeker gemak in zijn optreden. Op een gegeven moment knoopte hij zijn das los en leunde met zijn stoel achterover. Met een milde glimlach zei hij: ‘Deze regenjas is niet van mij, deze schoenen zijn niet van mij!’ Het waaide die dag inderdaad hard, de košava1 gierde achter de ruiten en veegde de verlaten straten van Belgrado leeg. Alles bewoog heen en weer. Hij trok toen zijn pullover omhoog en liet mij zien dat hij tussen zijn hemd en die trui van grove wol blaadjes van Vidici had gestopt, het literaire studentenblad van de Universiteit van Belgrado; hij had ze daar tussengeschoven om zijn borst te beschermen. In dat blad las ik zijn teksten; ze maakten grote indruk op me.
Daarna kwam ik hem vooral tegen in cafés en bibliotheken. Hij ging naar concerten en stond vaak voor het cultureel centrum Kolarac waar hij doorgaans op charme ‘een kaartje over’ in de wacht sleepte. Ik zag hem ook in de cinematheek. Hij was daar vaak in gezelschap van een schoonheid met lang bruin haar, ze kwamen meestal als er Franse films draaiden, vooral die van Carné en Renoir, waarvoor Jacques Prévert de dialogen had geschreven. Hij was in die tijd al van plan de poëzie van Prévert te vertalen. ‘De cinematheek was de ontmoetingsplaats van nieuwsgierigen en verliefden, een magische doos, de lamp van Aladin waar evengoed jonge meisjes met lang zwart haar à la Juliette Greco kwamen als existentialisten – slordig geklede jongelui met baarden – en waar wij, vreselijk eenzaam of elkaars armen lichtjes aanrakend, in de donkere zaal geboeid zaten te luisteren naar de dialogen in die prachtige films waarvan de woorden ons recht in het hart raakten en ons, al was het maar even, deden geloven dat de wereld een en al liefde was, dat de liefde als een nieuwe messias de wereld voor rampen zou behoeden.’ Zo schreef hij, hoewel hij wist dat dichters de wereld niet kunnen redden, ze streven er hooguit naar, haar een ziel in te blazen!
Een keer beklommen we de glibberige trappen die leidden naar de zolderkamer van enkele vierkante meters waar hij woonde. We waren met Glavurtić en Šejka. We gingen naar binnen in dat koude kamertje. Het raam was met ouwe lappen en kranten dichtgestopt en de vloer was bezaaid met boeken en tijdschriften. Mijn aandacht werd getrokken door een paar boeken onder een glazen stolp – zo’n glazen klok waaronder men in cafés etenswaren bewaart, gewoonlijk triep in gelei, paté, al klaargemaakte sandwiches, maïsbrood enzovoort. Ik vroeg hem: Waarom alleen maar een paar boeken zo beschermd? ‘Ik ben op die boeken gesteld en dit is de enige manier om ze buiten bereik van de ratten te houden,’ zei hij. Later kwamen we in de korte roman De mansarde (1962) dit detail weer in literaire vorm tegen: ‘Voor dat doel had Sikbok de Geleerde de stolp meegepikt uit de Drie Olifanten; hij had hem eenvoudig op zijn kop gezet en verklaarde publiekelijk: “Hiermee kom ik dichter bij de sterren” en allen (de obers inbegrepen) hadden moeten lachen om die geestige en voor zijn leeftijd behoorlijk ambitieuze grap.’ Iets verderop in de roman kun je de lijst van boeken lezen die onder de stolp werden bewaard. Daar zit onder meer de Ethica van Spinoza bij, Geslacht en karakter van Weininger, een pocketuitgave met reproducties van Van Gogh en een internationaal spoorboekje. Het gaat daarbij ongetwijfeld om een exemplaar van de dienstregeling voor bussen, boten, treinen en vliegtuigen waarvan de hoofdredacteur de hoofdinspecteur van de spoorwegen, Eduard M. Kiš, was, de vader van de schrijver, die dit werk beroemd zou maken, dit vereerde familiedocument, dit waardevolle erfstuk. En alleen de grootste tovenaars kunnen er mee uit de voeten.
Laten we nog even in die mansarde blijven waarvan de schrijver zegt dat ze leek op ‘het ruim van die schepen die, verloren in donkere nachten, deinen op volle zee.’ Daar begon Danilo zijn stellingen te ontvouwen voor een essay over de tekeningen van Glavurtić. Hij beende almaar door het kleine kamertje terwijl hij breed gebaarde met zijn lange armen. ‘Je loopt als Maistre in het inferno van zijn kamer,’ zei Glavurtić tegen hem. Wij zaten daar in onze overjassen, we dronken melk en knabbelden op koekjes.
We luisterden naar zijn sonore stem. Hij sprak met gemak over het ‘naïeve anatomische stempel van Cranach’ dat op de tekeningen van Miro is gedrukt, over de invloed van Konrad Witz, over het Holbeiniaanse fatalisme en de ‘grafische nachtmerrie’. Ik herinner me nog hoe hij uitlegde dat precisie iets is dat verworven en aangeleerd wordt, en dat Glavurtić veel baat had gehad bij de aardmeetkundige instrumenten die hij naar alle vier hoeken van Dalmatië had meegesleept in plaats van een schildersezel (Glavurtić was als bouwkundig ingenieur en meetkundige begonnen). En het lezen van de schaalverdeling op geodetische meetlatten was hetzelfde als het laten rijmen van dichterlijke symbolen. Hij keek mij toen aan en voegde eraan toe: ‘Dat geldt net zozeer voor de literatuur. Pas op voor overbodige woorden, roei ze uit als ongedierte!’
Het was laat, het regende dat het goot, we hoorden de druppels roffelen op het dak. Het licht van het lampje viel op de glazen stolp en verlichtte hem van binnen. Het was een klein lichtpuntje boven de ingesloten boeken, ‘het mystieke licht dat van binnenuit verlicht’, en die hele scène wekte de indruk van het vas herinetis van een alchemistisch proces waarin ‘de materie zich aan de metamorfose zal onderwerpen’. De stolp was waarlijk een symbool, het centrum van alle transmutaties, ‘een bolvormig universum’ waarin ik de kiem van het toekomstig werk zag, de oorsprong van het leven. Later hebben enkele literaire ratten geprobeerd aan dat werk te knagen, maar het werd beschermd door zijn eigen grootheid. Het schittert nu onder de grote literaire stolp, onder ‘het goudstof van de tijd’.
Ik herinner me dat we op een keer in 1958 samen naar een tentoonstelling van de groep Mediala gingen. Danilo sprak met Šejka over ‘het register van organische en anorganische motieven’, over de finale inventarisatie van het Afval. Hij droomde toen al van een boek in de vorm van een encyclopedie, van een Groot register waarin ‘de begrippen elkaar op duizelingwekkende wijze zouden opvolgen volgens de wet van het toeval of anders in alfabetische (of een andere) volgorde’. Hij las de classificatorische legenda van Šejka, de lijst van ‘hele of kapotte, bewegende of onbeweeglijke’ dingen ‘met of zonder schaduw, met lichaam en antilichaam’. Šejka noemde zijn ‘magazijnen’ botanische ruïnes en hij placht lonesco aan te halen dat de wereld niet meer is dan een grote voorraad rekwisieten. Hij signeerde de polyptiek die hij geschilderd had met ‘classificateur’, Danilo stelde in zijn eerste roman, De mansarde, het procédé in werking dat hij vervolgens zou vervolmaken en zou omvormen tot een esthetische categorie van de benoeming van dingen, ‘van de opsomming, de lijst, het invoegen en citeren, het verhaal binnen het verhaal’.
Hij had nog niet van Jorge Luis Borges gehoord, maar hij bracht zijn opvatting in praktijk dat ‘de literatuur put uit de literatuur’ en ‘iedere schrijver tevens zijn eigen voorgangers creëert’. Flaubert stond hem na vanwege zijn streng documentaire karakter, en hij las La Tentation de Saint Antoine als ‘een verslag van de bevrijding van de verbeelding’, als ‘een werk dat zijn bestaan uitsluitend te danken heeft aan de wereld van het boek’. Ja, het is een feit dat Danilo boeken las met een potlood in de hand, ‘met de toewijding en de nauwgezetheid die nodig is als iemand uitsluitend met het artistieke doel leest om zelf iets te creëren’. De bibliotheek doet de vonk ontstaan, zou Foucault zeggen. Terwijl ik deze tekst schrijf, kijk ik naar een foto van Danilo die genomen is voor een affiche van de film La Strada van Fellini. Op het affiche staat een grote tekening van Giulietta Massina met een bloem in haar hand. Danilo is daar blijven staan, hij draagt een lange jas en houdt een roos tussen zijn vingers. In die tijd leefde men op straat. We hingen rond in de stad als fantomen, bijna onder het symbolische gesternte van titels van Fellini als I Vitelloni, La Strada, Il Bidone, Le Notti di Cabiri. We lazen de Brief aan de Hebreeuwen waarin staat dat we op deze aarde geen blijvende plaats bezitten. Danilo was bezeten van de mythe van de ballingschap, de mythe van de dolende. Voor hem was het doodlopende spoor dat hij in de roman Tuin, as (1965) beschrijft een trauma, dat spoor ‘doofde in ons het laatste sprankje hoop dat we nog hadden om te kunnen vluchten’. In die roman worden de verhuizingen als iets wonderlijks beschreven. Daar staat die uitgelezen scène die wel een wonder lijkt: ‘Op een morgen, heel, heel vroeg, maakte mijn moeder me wakker en zei opgewonden, fluisterend, dat ik moest opstaan en me aankleden. De weinige dingen die we nog hadden, stonden al in koffers gepakt. En voor het huis, daar op dat doodlopende spoor, stond in het licht dat kwam uit zijn eigen ramen, een trein (wagon lits schlafwagen restaurant), en achter die ramen zagen we verbijsterd kijkende dames met hoeden op, de haren een beetje in de war, die witte broodjes aten gewikkeld in fijne, papieren servetten waarmee ze hun lange, gelakte nagels afveegden, waarna ze het papier in het onkruid langs de rails wierpen, waar een paar zieke, haveloze kippen rondscharrelden…’
De verlichte wagons die over een spoor rijden dat overwoekerd is door onkruid en brandnetels zou als theoretisch model kunnen dienen voor de fantastische kunst van kunstenaars die zich ware meesters betonen in het verstoren van ‘de onwrikbare legitimiteit van het alledaagse’. Het wonderlijke treinstel van Danilo kan ‘een waarnemingsfout’ lijken, maar hij is in feite juist want natuurlijk, omdat hij de grens tussen ‘werkelijkheid’ en ‘schijn’ uitwist. Alleen begaafde mensen overkomen wonderen, alleen zij kunnen goochelen met de dubbelzinnige feiten.
Toen ik zojuist die foto van Danilo ter sprake bracht, moest ik terugdenken aan sommige mooie literatuurstudentes die hadden opgemerkt dat hij op Alexander Blok leek, de dichter met de woeste haarbos uit de Peterburgse cafés aan de vooravond van de revolutie. Naar de foto’s te oordelen was dat niet helemaal onjuist, maar het ging toch vooral om een studentikoze grap in een tijd die wij met enige nostalgie de dwaze jeugd noemen. Als er iets is waardoor de dichters op elkaar lijken (en niets is zo verschillend als dichters), dan is dat juist die koortsige gejaagdheid, dat vurige verlangen om ‘iets van deze verloren wereld, van zijn persoonlijke beschaving, te redden’. Maar ondanks die gelijkenis zijn het niettemin woorden van Alexander Blok die als motto dienen in de roman De mansarde. Dat avontuur op die literaire zolderkamer naar de hemelse hoogten is dus met een dubbelganger begonnen, meteen al op het hoogste punt. En al mocht hij eruit zien als een nonchalante bohemien, Danilo was er niet minder precies om, ik zou zelfs zeggen een man van regels. Als er iets was waaronder hij voortdurend gebukt ging, was het enkel en alleen ‘het waanzinnige perfectionisme’.
Het was herfst toen wij samen naar een literaire avond in Subotica gingen. We zaten in een coupé, waar we vertrouwelijkheden uitwisselden en ons beklaagden over ons lot en onze liefdesperikelen. We zijn toen nader tot elkaar gekomen. We gingen naar zijn geboortestad waarvoor hij geen bijzondere gevoelens koesterde; hij was er alleen maar geboren (in 1935), maar zijn jeugd had hij in Novi Sad doorgebracht tot in 1942, toen hij na ‘de barbaarse slachting’ onder de joden en Serviërs uit Vojvodina met zijn familie naar Hongarije vluchtte, naar het geboortedorp van zijn vader. Hij werkte daar ‘als knecht van rijke boeren en kreeg op school kathechismusles  en katholieke bijbelexegese’. En dat terwijl hij op zijn vierde (1939), toen in Hongarije de anti-joodse wetten werden uitgevaardigd, gedoopt was in de orthodoxe Uspenska kerk in Novi Stad, wat hem zijn leven redde. Zijn vader werd naar Auschwitz gebracht vanwaar hij niet zou terugkeren. In 1947 werd Danilo door bemiddeling van het Rode Kruis, samen met zijn moeder die Montenegrijnse was, naar Cetinje gerepatrieerd, waar zijn oom van moederskant woonde. Hij deed zijn eindexamen aan het gymnasium van Cetinje, dat als streng bekend stond. Zijn moeder stierf aan kanker. Haar lijdensweg was een trauma voor Danilo. Hij zei me: ‘Over een dergelijk onderwerp kun je en mag je niet schrijven!’ En het is waar dat je iedere keer als in zijn boeken zijn moeder genoemd wordt, iets van een lichte spanning gewaarwordt, een gewijde huivering. Haar verschijning is altijd pure poëzie.
Het is vreemd, maar ik heb hem nooit in verband kunnen brengen met een natie, een familie, een oorsprong, hoewel hij dat alles natuurlijk wel had. Hij ontsnapte zozeer aan de canons, hij was zo anders, dat hij niet tot deze wereld leek te behoren. De vijftig procent joods bloed in zijn aderen schenen hem het recht te geven de geliefde uitspraak van Heine te citeren, volgens welke ‘het jood-zijn een ‘Familienunglück’ is. En de overige vijftig procent waren al evenmin om over naar huis te schrijven! Hij zei vaak dat zijn ideaal was zich overal een vreemdeling te voelen, of op z’n minst een balling, hoewel hij besefte dat ‘niemand zich ongestraft buiten een gemeenschap kan stellen’. Voor een schrijver is een dubbele identiteit een kostbaar goed. Het is niet slecht op het kruispunt van wegen geboren te zijn. Over zijn geboortestad schreef hij: ‘Deze stad, die in het Servisch Subotica heet en in het Hongaars Szabadka, staat in het teken van de Joegoslavisch-Hongaarse grens, ze is er dus vooral om te getuigen van deze dualiteit, van deze ambivalentie in taal en afkomst, van geschiedenis en cultuur, en van het feit dat in het leven van een schrijver niets toevallig is, zelfs niet de toevallige plaats waar hij geboren is.
Nu ik toch over ballingschap en een leven elders begonnen ben, moet ik erbij zeggen dat dit bij Danilo hoorde, althans wanneer het erom ging de nodige rust te vinden voor het schrijven, voor zover een schrijver ooit rust kan hebben. In Straatsburg schreef hij Tuin, as, in Bordeaux Een grafmonument voor Boris Davidovitsj (1976), in Parijs Encyclopedie van de doden (1983). In Belgrado schreef hij Zandloper (1972), maar het boek wou niet vlotten. Ik kon hem overreden naar Bled te komen, waar ik al enige tijd verbleef op de bovenste verdieping van het oude Parkhotel en waar we goedkope kamers huurden, ‘voor hoeren en kunstenaars’ zoals we zeiden. Daar voltooide hij zijn roman, dat poëziealbum met een kaft van fluweel, de kroon op de cyclus Familiecircus, zoals Danilo het graag noemde. Zandloper is een meesterwerk geschreven in een fascinerende stijl ‘die zwelt en weerklinkt uit de vox humana van een groot orgel’ zoals de Amerikaanse schrijver Edmund White over de trilogie van Danilo Kiš zei. Het is het slotakkoord van de trilogie, de begrafenis van de dolende vader, een hoogmis op de as van de holocaust.
Na de roman Zandloper, vlak voordat hij naar Bordeaux vertrok waar hij een betrekking als lector Servo-Kroatisch zou aanvaarden, zei hij mij dat hij nooit meer zou schrijven, dat zijn familiebron was opgedroogd. Ik wist dat het om de moeilijkheden ging die een schrijver ondervindt na het verschijnen van zijn boek, een gevoel van uitputting en leegte, maar ik wist ook dat uit die angst de behoefte tot schrijven ontstaat. Danilo wist altijd meer dan anderen, maar ‘twijfelde meer dan anderen’. Zonder die twijfel, zonder die Borgesiaanse opvatting van de zelfcensuur kan men niet de Substantie bereiken waarnaar Danilo streefde en waarover hij schitterende dingen heeft gezegd in het verhaal ‘Het verhaal van de meester en de leerling’. Hij zegt dat er in de wereld maar zesendertig personen zijn die de Substantie onderscheiden van de schijn van Substantie! Danilo was er een van.
Nu ik zijn brieven doorlees, stuit ik op een brief die hij mij vanuit Bordeaux schreef. Vol humor heeft hij het over zijn discussies met gauchisten in Frankrijk, over die mallotige dichter van een Aragon die ‘de meest zwakzinnige zin schreef die een schrijver ooit geschreven heeft’: “Wij stellen Stalin boven Shakespeare, Rimbaud, Goethe en Poesjkin.” Ja, hij was toen al aan de grote voorbereidingen begonnen. Als een gek bestudeerde hij alle literatuur en documentatie over de communistische kampen, hij las en herlas alles wat hij in vijf talen te pakken kon krijgen. Toen we elkaar tijdens de zomervakantie zagen, zei hij: ‘Ik heb alle verhalen in mijn hoofd, ik weet zo ongeveer welke vorm ze moeten krijgen, maar ik heb nog een reden nodig waarom juist ik over zoiets zou schrijven.’ Ik antwoordde hem dat zijn jood-zijn voldoende was, de verdwijning van zijn vader in het kamp, en vooral het feit dat zijn ziel was voorbestemd om zich vol te zuigen met de dood. ‘Ja, je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Ja, ik ervaar het kwaad dat me op de huid zit. In die tijd al zei hij dat ‘in een nabije toekomst, als alles al niet naar de donder gaat, de verantwoordelijkheid van de schrijver vooral zal worden afgemeten aan zijn stellingnamen ten aanzien van de realiteit van de kampen, die van Hitler én die van Stalin!’
Zo’n twee maanden na ons gesprek ontving ik uit Bordeaux het verhaal ‘Een mes met een heft van rozenhout’, hij had het aan mij opgedragen en vroeg me hem een paar regels erover te schrijven. Ik herinner me dat ik hem een telegram heb gestuurd: ‘Een mes is volmaakt, zelfs als het voor mij bestemd is!’ Hij kwam uit Bordeaux terug met het voltooide manuscript van Een grafmonument voor Boris Davidovitsj. En het eerste wat hij me zei was hetzelfde als wat hij mij na Zandloper had gezegd, namelijk dat hij geen onderwerpen meer had om te schrijven, dat al zijn obsessies op waren en zijn bronnen uitgeput. Hij heeft daarna een stuk of tien essays en twee boeken geschreven. Het ene werd geschreven omdat het moest, De anatomische les (1978), en is een pleidooi voor de literatuur; het andere is Encyclopedie van de doden, een van de schitterendste verhalenbundels uit de wereldliteratuur. Grote God, heeft dan het lot gewild dat dit zijn laatste boek is en dat het de titel Encyclopedie van de doden draagt?
Ook bij deze gelegenheid is het niet overbodig, iets te zeggen over de meest schandalige literaire affaire die ons land (Joegoslavië) gekend heeft, naar aanleiding van Een graf voor Boris Davidovitsj. Eerst weigerde men het boek te publiceren onder voorwendsel dat het niet commercieel was. Toen het uiteindelijk in Zagreb verscheen, werd er rond het boek en zijn auteur een ongelooflijke klopjacht ontketend die in alle hevigheid in totaal (van september 1976 tot maart 1977) zeven maanden heeft geduurd, nu eens publiekelijk, dan weer achter de schermen en de verwoede polemiek die op de pagina’s van onze kranten ontbrandde heeft als een Bengaals vuur het duistere gezicht van onze ‘literaire’ provincie verlicht, zoals Danilo in De anatomische les schrijft. In die tijd stond ik hem het meest na en ik heb zijn drama meegemaakt. Die prulschrijvers en waardeloze journalisten hebben alles op alles gezet om hem van plagiaat en literaire diefstal te beschuldigen, maar achter dat alles ging een duistere antisemitische en stalinistische intrige schuil. Die boeven sleepten Danilo voor de rechtbank. Hij weigerde een advocaat: hij had gelijk, wie had zijn geest, zijn intelligentie en zijn bescheidenheid kunnen vertegenwoordigen? Ik herinner me dat de rechtszaal steeds tjokvol zat. Veel jonge mensen kwamen naar de aangeklaagde luisteren om hem te bewonderen. En hij schitterde. Hij gaf lessen ethiek en esthetiek, literatuurcolleges. Hij stond daar zijn eigen leven te verdedigen! Vervolgens werden zijn aanvallers door God gestraft met de hoge vlucht van Danilo naar de top van de wereldliteratuur!
We zagen elkaar voor het laatst op 8 september 1989 in Belgrado. Hij zei tegen mij: ‘Kom eens, dan laat ik je zien hoeveel kracht ik in deze hand heb.’ Hij stak zijn hand naar me uit die vroeger zo sterk en knokig was. Er zat geen leven in. Het was onze laatste groet, ons afscheid. Ik zei hem bij wijze van troost, maar ook om de goede God te bidden, dat die hand weer tot leven zou komen, dat ze nog prachtige bladzijden zou schrijven. Hij keek me alleen maar aan met zijn mooie blauwe ogen. Met een vage glimlach. En ik hoor nu de laatste woorden van zijn beroemde verhaal ‘Het is een eer voor het vaderland te sterven’: ‘De schrijvers fantaseren. Zeker is alleen de dood.’
Voor het eerst verschenen in het weekblad Danas (Vandaag), 24.10.1989, in Zagreb. De Franse vertaling staat in Est-Ouest, ‘Pour Danilo Kiš’, okt. 1992.

Noot

Zuidenwind. In 1982 publiceerde Kiš een kort artikel, ‘Subversieve Košava’, dat als samenvatting kan dienen voor de hele affaire rond Een grafmonument voor Boris Davidovitsj, die Kovać aan het eind ter sprake brengt.
‘In Anatomische les plaatste ik achter de zin waar voor het eerst de košava ter sprake kwam een asterisk en voorzag die van de volgende voetnoot:
“Košava, de harde, koude oosten- en zuidoostenwind in het noordoostelijke deel van Joegoslavië, vooral in de Donauvallei en Oost-Servië; hij waait hoofdzakelijk in de herfst, winter en vroege lente, waarbij hij een snelheid van meer dan 100 kilometer per uur bereikt; hij waait vanuit het gebied van de Oekraïne en het noordelijke deel van de Zwarte Zee over de vlakte van Walachije en de zuidelijke Karpaten; doorgaans waait hij vlak bij de grond tot een hoogte van 1 kilometer met af en toe sterke vlagen en hij zorgt voor droog en koud weer; wanneer hij is gaan liggen volgt er gewoonlijk een langere of kortere periode van regen en sneeuw. In de lente is hij van slechte invloed op de gewassen.”
In de noot werd verder verwezen naar De beknopte encyclopedie ‘Prosveta’, dl. 1, pg 704 (eerste druk).
Dit was het laatste stukje grond dat ik moest afstaan: de uitgevers gaven mij een eerlijke keus – of/of. Of ik gooide de voetnoot over de košava eruit, of het boek werd niet gedrukt. Kies maar. Ik gooide hem eruit, met bloedend hart en een gevoel van verslagenheid. Toch had die noot, ergens helemaal aan het begin van het boek, meer dan één functie: hij was een goede weergave van de psychologische atmosfeer en het grauwe, gure literaire landschap, hij gaf een simpele en treffende samenvatting van het hele theoretische probleem waarover Anatomische les ging: het gebruik van documenten en het montageprincipe. Op die manier werd dankzij dat procédé een onverkorte en ongewijzigde tekst uit een encyclopedie in een andere context opeens subversief en gevaarlijk! Een duidelijke en ondubbelzinnige illustratie van mijn stelling. De uitgevers voelden dat aan en gaven bovendien, op theoretisch vlak, toe dat ik gelijk had (persoonlijk in elk geval).
Die voetnoot was trouwens in zekere zin de enige politieke toespeling in dit verder van alle politiek gespeende en gezuiverde boek, een elegante toespeling die voor meerdere uitleg vatbaar en nauwelijks waarneembaar was. Behalve voor het scherpe gehoor van lui wier bezigheid het is om op toespelingen te letten en die mij zeiden, de košava in Gods naam met rust te laten en hem maar te laten waaien waar hij maar wil.’