Der destruktive Charakter kennt nur eine Parole.Platz schaffen; nur eine Tätigkeit: räumen. Sein Bediirfnis nach frischer Luft und freiem Raum ist stärker als Hass.
Der destruktive Charakter ist jung und heiter. Denn Zerstören verjüngt, weil es die Spuren unseres eigenen Alters aus dem Weg raumt; es heitert aufl, weil jedes Wegschaffen dem Zerstörenden eine vollkommene Reduktion, ja Radizierung seines eigenen Zustands bedeutet.
Der destruktive Charakter tut seine Arbeit, er vermeidet nur schöpférische. So wie der Schöpfer Einsamkeit sich sucht, muss der Zerstörende fortdauernd sich mit Leuten, mit Zeugen seiner Wirksamkeit umgeben.
Der destruktive Charakter sieht nichts Dauerndes. Aber eben darum sieht er überall Wege. Wo andere aufl Mauern oder Gebirge stossen, auch da sieht er einen Weg. Weil er aber überall einen Weg sieht, hat er auch überall aus dem Weg zu räumen. Nicht immer mit roher Gewalt, bisweilen mit veredelter.
Der destruktive Charakter lebt nicht aus dem Gefühl, dass das Leben lebenswert sei, sondern dass der Selbstmord die Mühe nicht lohnt.

(Walter Benjamin, Gesammelte Schriften, Band IV.I Frankfurt 1972)

De destructieve slagorde
Bij een ordening die destructief wordt verstoord, zijn er twee partijen in het geding: de destructeur en uiteraard de ordening in kwestie. In aanvang verkeren beiden in rust. De ordening, omdat zij ‘af’ is en zich daarom in alle rust in de wereld bevindt; de destructeur omdat hij in afzondering aan de voorbereiding van zijn verstoringsoperatie werkt. Wanneer het moment daar is, is de rust voor beiden voorbij: voor de destructeur, omdat hij nu in actie komt en op het punt staat zijn plan te voltrekken; voor de ordening, omdat haar orde, en daannee haar rust, door de destructeur definitief verstoord gaat worden.
De actie die de destructeur ontketent komt voor de ordening als een slag, hoezeer die slag ook soms in de tijd is uitgesmeerd. Tengevolge van de slag wordt de rustende ordening tot stukken gereduceerd en is daarmee de orde daartussen onomkeerbaar in verval. Afhankelijk van de aard van deze destructieve coup kan de verstoring van de orde naar twee kanten uitwerken: naar buiten toe of naar binnen. In het eerste geval explodeert de ordening en vliegen de stukken centrifugaal – letterlijk de orde ontvliedend – de ruime wereld in. In het tweede geval implodeert zij en storten haar delen, op zoek naar een centraal rustpunt, centripetaal in elkaar. Een tussenweg is er niet: het is het een of het ander.
Het feitelijk uitvoeren van de slag is als ‘actie’, althans in verhouding tot de rust die de ordening even voor deze actie nog uitstraalde, uiterst kortstondig en momentaan. Dit kortstondige en momentane is een belangwekkend symptoom van de destructieve aanslag. Maar er is meer: de slag als een initiërend gebeuren onderscheidt zich niet alleen van het verval als passief gebeuren qua tijd – eerst de slag, dan de val – maar ook en vooral qua karakter. Zo wenst de destructeur onmiddellijk na zijn aanslag op geen enkele wijze bij het explosieve of implosieve verloop van het verval betrokken te zijn. Een dergelijke constructief getinte houding past hem niet. Zijn aanslag is allenninst als warm en onderhoudend bedoeld; onderhoudend in de zin van ‘dichtbij het geordende’. Integendeel: de destructeur doet zijn slag hier met als doel de val daar (bomaanslag), en hij doet dat ‘koel’. Dit hier en daar zijn kenmerkend voor de slagorde van het destructieve karakter, waarbij het koel-zijn dat karakter alleen maar extra profiel verleent.
Minstens zo karakteristiek voor het destructieve karakter is, dat er voor de destructeur onmiddellijk na het plegen van zijn coup geen weg meer terug is; hij kan zijn daad niet meer ongedaan maken door bij voorbeeld zijn karakter om te keren. Dit ‘er niet bij zijn’ en ‘geen weg terug’ bepalen in hoge mate de aard van de destructieve aanslag. Daarom zijn de destructeur en de ordonneur zozeer elkaars tegenpolen. Terwijl de eerste de onafwendbare afwikkeling van zijn actie niet wenst af te wachten, is de laatste er voortdurend ‘bij’. Bovendien is er voor de ordonneur altijd een weg terug. Het constructieve handelen impliceert nu eenmaal een voortdurend herhalen, repeteren, verbeteren en leren. En wat is dit voortdurend herhalen anders dan dat men de weg die zojuist is afgelegd weer teruggaat, tot iedere twijfel over de juistheid van de weg is overwonnen en een andere weg is uitgesloten?
Overigens zijn dit overwegend kwesties waar de destructeur zich niet mee bezig wenst te houden. Hij dóet, en ziet niet om; zo is nu eenmaal zijn ‘karakter’. (Frappant genoeg meende Lodewijk Napoleon rond 1806 met een vrijwel gelijkluidende leuze: Doe wel, en zie niet om! het Nederlandse volk aan te moedigen het verleden te vergeten en de blik op de toekomst te richten. Frappant, want met zijn ongetwijfeld opvoedkundig bedoelde slogan verleent hij in feite in de vroege negentiende eeuw het destructieve ‘karakter’ ruim baan om ontregelend en anarchistisch aan de gang te gaan. En dat kan onmogelijk zijn bedoeling zijn geweest. Een Zie om, en doe wel! was mogelijk beter op zijn plaats geweest.)

De destructieve werking
Destructie richt zich op het met zorg geordende. De werking die van een destructieve handeling uitgaat, is gericht op het vernietigen van die zorg; op het uitwissen daarvan. Die zorg gaat teloor. Het met zorg ordenen heeft de ordonneur tijd gekost. En vakmanschap. (Ook een vorm van tijd, want wat is vakmanschap anders dan een over jaren verspreid herhaald oefenen en experimenteren om uiteindelijk ‘zover’ met het ordenen te kunnen komen?) Daarentegen kost zoals gezegd de destructieve aanslag geen tijd. Dat doet degene die destrueert: de destructeur letterlijk in no-time.
Op het moment dat de destructieve kracht aangrijpt worden deze twee tijden als het ware tegen elkaar ingeruild. De zeer korte destructieve impuls neutraliseert met één klap alle tijd die in de met zorg geconstrueerde ordening is geïnvesteerd. Op basis van deze eenzijdig overeengekomen transactie slaagt de destructeur erin de ontstaansgeschiedenis van de orde die hij onder handen heeft terug te rollen naar het moment van aanvang: de ordonneur kan letterlijk weer van voren af aan beginnen. Het zal duidelijk zijn dat het destructieve karakter per definitie haast heeft en de zaken zo snel mogelijk op zijn manier wil zien af te wikkelen. Om zijn zin door te drijven forceert het desnoods die zaken, waardoor van het cultuurrijk geordende noch van de daarin door de ordonneur geïnvesteerde creatieve energie een spaan heel blijft. Wat rest zijn stukken versplinterde, gebroken en verpulverde fragmenten van de ooit zo fier omhoog gerichte orde.
De transactie tussen het destructieve en het constructieve betreft niet alleen het onderling uitwisselen van tijden maar ook van energieën. Zo er al van een zekere winst in het voordeel van de destructeur sprake is, schuilt die in het ontketenen van de energie zoals die in het geordende zit opgesloten. Deze energie komt op het eerste oog breidelloos – als bij een dijkdoorbraak – vrij en komt de destructeur ‘zomaar’ ten goede. Het ziet er zelfs naar uit dat hij oneindig meer energie ontvangt dan de in verhouding geringe energie die hij in het ontketenen van de eerste energie gestoken heeft! Maar dat is slechts schijn; de werkelijkheid is anders. Op het moment van de destructieve aanslag elimineert de destructieve energie in een oogwenk alle constructieve energie die ooit door de ordonneur in het ordenen geïnvesteerd werd en vernietigt haar: die constructieve energie is voor altijd voor beide partijen verloren! Wat zou overigens de destructeur in hemelsnaam met deze energie moeten aanvangen, stel dat die vrijgekomen zou zijn? Niets toch immers! Hij is destructeur, geen constructeur! Wat hem interesseert is in eerste instantie niet deze energie, maar de manier waarop en de snelheid waarmee die tengevolge van zijn aanslag vrijkomt. Het beleven van dit vrijkomen, het ondergaan daarvan als een kortstondige, extatische catharsis: daar is hij op uit! Dat is nu eenmaal zijn karakter!
Destructie is uitsluitend op het kortstondige betrokken, niet op het langdurige: Walter Benjamin noemt dit een uitgesproken trek van het destructieve karakter. De destructeur moet het hebben van de spontane voltrekking, ook al laat hij nog zoveel constructieve overwegingen en plannen aan de feitelijke destructiedaad vooraf gaan. Een te langdurig uitgevoerde destructieoperatie loopt het gevaar op den duur zoveel constructieve trekken te tonen, dat van destructie bijna geen sprake meer is. (Zo dreigt bij een vliegtuigkaping, die meer tijd in beslag blijkt te nemen dan was voorzien, de gijzeling al gauw in een innige verbroedering tussen kapers en gegijzelden uit te kunnen monden, tenminste wanneer de eersten niet uitkijken … )
In onze geordende samenleving wordt destructie te allen tijde veroordeeld. Wij hebben onze directe omgeving ingericht met velerlei zaken van waarde, en die zaken lopen in de buurt waar het destructieve karakter rondwaart gevaar. Al deze zaken zijn accumulaties van tradities, ervaringen, technieken en vakmanschap. Wij rekenen dat geaccumuleerde tot onze cultuur. Het destructieve karakter richt zich bij uitstek op het laten ontsnappen van deze ‘cultuur’ uit onze zaken. Het doet dat zonder dat het hiervoor gekwalificeerd is, laat staan hiervoor van ons toestemming of enigerlei vorm van opdracht heeft ontvangen. Het is hiertoe niet ‘de aangewezen figuur’, zeggen we dan. Dat zijn uitsluitend wij; eigenaren, bezitters en behoeders van onze zaken, en daarmee van onze cultuur.
In dit opzicht is het volgende de moeite van het overwegen waard. De ordonneur is de aangewezen figuur om de zaken die hij tot een zinvol geheel geordend heeft op ieder moment dat het hem zint te dé-ordenen. Hij dé-ordent, om daarmee de eertijds door hem in het geordende geïnvesteerde energie vrij te kunnen laten. Hij kan en mag dit doen, zolang dit vrijlaten niet het karakter aanneemt van een versluierde wijze van zelfdestructie. Indien hij deze grens zou overschrijden, lijkt hij op iemand die eerst iets met grote zorg geordend heeft en vervolgens dit geordende, om in eerste instantie onbegrijpelijke redenen, met minstens een even zo grote kracht aanvalt en vernietigt. Wij vinden dan achteraf van zo iemand dat hij ‘buiten zichzelf’ was van woede, van verontwaardiging, van ongeduld of van wat dan ook, en dat hij op dat moment letterlijk ‘een ander’ was teneinde zichzelf aan te kunnen vallen. Herhaalt zich dit zelfaanvallen een aantal malen, dan wordt zo iemand tegen zichzelf beschermd door hem van de normale wereld af te zonderen. Ook hier blijkt dat een geordende en een destructieve houding niet straffeloos in één persoon verenigd kunnen optreden. Gebeurt dit ondanks alles toch, dan ontstaat er binnen die ene figuur een ontoelaatbare frictie tussen beide kwaliteiten. Dan heet hij voor de buitenwacht ‘ziek’.

Destructie als spel: vier voorbeelden
Zoals gezegd wordt in onze samenleving destructie te allen tijde veroordeeld. Te allen tijde, maar niet in alle verschijningsvormen! De aardigste, en ook onschuldigste gedaanten daarvan zijn geliëerd aan ‘feest’ en ‘spel’. Aan de hand van een viertal eenvoudige, maar daarom niet minder sprekende voorbeelden zal getracht worden wat dieper op de werking van het basismechanisme in te gaan, met name wanneer het destructieve karakter wil feesten en spelen.

I
Het eerste voorbeeld betreft de destructieve mechanica bij het bedrijven van pyrotechnica. Geen afsteken van vuurwerk zonder feest. Wanneer onze samenleving iets te vieren heeft, wordt hiertoe per definitie iets speciaals en bij voorkeur iets kostbaars opgemaakt. En wel opgemaakt in de zin van ‘opgebrand’, ‘verniet’ of ‘opgeofferd’. Na het feest is er geen spoor meer van die kostbaarheid te bekennen. Er rest uitsluitend de herinnering aan het opmaken als feestelijk gebeuren. Een pyrotechnicus die een groots opgezet kunstvuurwerk prepareert ter gelegenheid van een of andere geplande festiviteit, besteedt aan het opstellen van het ensemble van vuurwerkonderdelen zeer veel meesterlijke zorg en idem dito tijd. Wanneer het feest op z’n hoogtepunt is aanbeland, ontsteekt hij het vuur; niet impulsief maar uiterst beheerst en gecontroleerd. De gevolgen daarvan zijn in verhouding met het aansteken zelf letterlijk buiten alle proporties. De verbazing en het enthousiasme van het publiek geldt met name de ontbindende kracht waan-nee alle in het pyrotechnische kunstwerk geïnvesteerde energie – niet alleen die van het spectaculair ontbrandende kruit maar zeker ook die van de vindingrijkheid en vakbekwaamheid van de pyrotechnicus! – prachtig getimed vrijkomt. Het vuur werkt letterlijk en komt even letterlijk vrij! Hoewel de hele vertoning uiterst gecontroleerd verloopt, bezit zij toch bepaalde kenmerken van een destructieve actie. Immers alle energie vervliegt en gaat in rook op; er blijft niets constructiefs over. De juxtapositie van vuur en werk maakt dat duidelijk.
Gesteld kan worden dat iedere destructieve daad in onze samenleving een bepaald aspect van ‘vuurwerk’ in zich heeft. Geen destructie zonder enig baatzuchtig oogmerk in deze richting. Iedere destructie heeft iets feestelijks vanwege het eenmalige en onomkeerbare ervan. Zelfs iemand die volledig ‘buiten zichzelf is’ en de hand aan zichzelf slaat (zelfverbranding), is voor een belangrijk deel uit op ‘vuurwerk’ in de zin van-publiekelijke verdwijning, uitwissing, verzenging en opheffing. En wel vanwege het extatische besef dat zijn aanslag eenmalig en onomkeerbaar is en juist daarom, om de radicaliteit ervan, de achterblijvende mensheid – ons dus – nog lang zal heugen. Niemand ontkomt in zo’n geval aan het vuur van het destructieve karakter.

2
Van een totaal andere vorm van getolereerde maatschappelijke destructie is sprake bij wat met een weids begrip het geëtaleerde wankele evenwicht genoemd zou kunnen worden. Iedere winkel toont zijn voorraad van een bepaald artikel – bij voorkeur conserveblikjes – door deze voor het oog van de klant torenhoog op te stapelen. Weliswaar een uitstalling in wankel evenwicht, maar een toren! Stoot men er niet tegen, dan kunnen dergelijke torens de eeuwigheid trotseren. Groter contrast tussen deze torens en vuurwerk is amper denkbaar. Vindt het ontsteken van vuurwerk in alle gevallen op een van tevoren vastgesteld tijdstip plaats, het georganiseerd en ordelijk laten instorten van een toren soepblikken ten overstaan van een toekijkend publiek is absoluut niet voorzien. Een tweede opmerkelijk verschil is dit. Is bij vuurwerk, voordat het afgestoken wordt, voor het oog weinig van zijn spectaculaire potentie te bespeuren, bij manshoge opeenstapelingen van conserveblikken is sprake van een zorgvuldig geregiseerde mix tussen opslag en kunstwerk, en daarmee tussen gebruik met de hand en en gebruik door het oog.
De bedoeling van het wankel uitstallen van een bepaald artikel waarvan de winkelier vindt dat er niet genoeg van verkocht kan worden, is duidelijk: een enkele stoot – door derden! – is voldoende om al de in dit uitstallen geïnvesteerde zorg in een klap teniet te doen. Zolang deze stoot uitblijft, straalt het geëtaleerde deze zorg met onverminderde kracht uit. De winkelier had de stapel blikjes ook in een hoek kunnen smijten, maar daarmee devalueert hij niet alleen de status van zijn koopwaar maar ook die van de geachte clientèle. Zijn zorg beperkt zich dus niet tot het blik maar strekt zich uit tot de klant; dat blijkt uit alles wat hij doet en toont. (Op de keper beschouwd is de man een altruïst pursang.)
Hoewel het in wankel evenwicht geordende is bedoeld om omgestoten te worden, vraagt het daar niet om. Hooguit is bij dit alles een stille, bijna perverse verleiding in het spel. Want een spel is het: een spel waaraan een uiterst geraffineerd concordaat tussen stapelaar en potentiële omstoter ten grondslag ligt, – waarbij het de bedoeling is dat er eerst getoond wordt zonder dat er ogenblikkelijk gestoot (lees ‘gepakt’) gaat worden. Het spel bedoelt de consument te emanciperen tot iemand die zich ver boven het directe pakken verheven voelt. Het beeld van de kunstzinnige torenhoge opeenstapeling nodigt hem uit boven het ene obscure ding dat hij wil bezitten uit te tomen. Vergelijk daarmee maar eens de manier waarop dezelfde winkelier zijn jaarlijkse opruiming ensceneert: alles door elkaar en letterlijk op pakhoogte voor het grijpen; hoe daar de geëmancipeerde cultuur van de burger als een zeepbel uit elkaar spat en als het ware te grabbel wordt gegooid… (Of bij straatterreur, wanneer er etalageruiten sneuvelen en het fraai geëtaleerde ‘zomaar’ voor het pakken ligt, hoe er dan door de meute gepakt wordt, hoe dan het geordende – ónze ‘orde’ grondig wordt verwoest … )
Zien en pakken zijn twee. Het geëtaleerde wankele evenwicht wenst in eerste instantie de consument op het niveau van het ‘oog’ aan te spreken. Daarna is het de beurt aan de ‘hand’ om geprikkeld te worden. De klant mag het artikel bekijken en begeren, maar nog niet direct aanraken, laat staan meenemen. Dat komt later, bij het afrekenen. Het begeerde massaproduct wordt hem dienovereenkomstig niet onder obscure omstandigheden onder de toonbank toegeschoven, maar in het volle daglicht uit een speciaal voor dit artikel ingericht schap aangereikt. De wikkel om het artikel lacht vanaf het schap de eigenaar in spe toe, belooft hem kwaliteit, verzekert hem onuitputtelijkheid in het gebruik en stelt hem, wanneer hij eenmaal besluit tot aankoop over te gaan, punten en prijzen in het vooruitzicht. Is de deal gesloten, dan tast de hand van de klant toe en pakt het artikel waarom het allemaal begonnen is, laat op weg naar de kassa de toren met de honderd kopieën van zijn ‘origineel’ onverlet, rekent zonder enig vertoon van theater of andere poespas af en weet wanneer de winkeldeur achter hem dichtslaat dat het spel nu definitief uit is. (Uiteraard niet voor de winkelier – die blijft doorspelen – maar voor hem.)

3
Het derde voorbeeld wordt op kermissen aangetroffen. Daar doet zich een interessante variant voor van het opstapelen van blikjes in winkels. Nu eens niet dusdanig dat ze duidelijk niet mogen worden omgegooid, maar ditmaal op een wijze die ons juist uitnodigt dat wel te doen! Dat het op kermissen wel mag en elders in de samenleving niet, schuilt ten eerste in het vooraf moeten betalen óm het te mogen en ten tweede in het achteraf uitkeren van een prijs wanneer een bepaald aantal blikjes met succes omlaag is gekegeld. Ook hier is sprake van een concordantie tussen twee partijen. Steeds wanneer wij met veel succes de blikjes omver hebben geworpen zien we, zonder dat we hiertegen protesteren, dat de kraamhouder de ingestorte toren weer geduldig en ordelijk restaureert en doet alsof er niets aan de hand is; ook wanneer dit op één dag voor de zoveelste maal gebeurt. Hij toont in alles dat hij zich niet verantwoordelijk voelt voor al ons gegooi en gesmijt. Hij toont dat bovendien uiterst geroutineerd, om van ‘verveeld’ nog maar te zwijgen. (Tegenover onze opwinding plaatst hij zijn onverschilligheid; tegenover onze lach een nog net niet onderdrukte geeuw, maar ook dat is ‘spel’.)
Dat potentiële gooiers er zin in hebben om op kermissen blikjes omver te gooien en daar ook wat voor over hebben, wordt niet in de laatste plaats bepaald door het kinkelende geluid dat het neertuimelen van de blikjes vergezelt. Dat geluid doet luidruchtig, want getrouw, verslag van het feit dat de gooier in kwestie er zonet in is geslaagd de met zorg opgestapelde orde grondig te verstoren. De gooier krijgt het geluid ‘zomaar’ cadeau, getuige althans zijn spontaan reciproceren van een archaïsch tegengeluid: een triomfantelijke kreet richting kraamhouder c.q. richting omstaanders. Op dat moment vergeet de gooier dat hij voor het produceren van die ene kreet even tevoren ruimschoots heeft moeten betalen: immers voor alles is een prijs, maar hier lijkt iedere verhouding zoek.
Gehoorsmatig worden onverwachte valgeluiden niet altijd als onordelijk ervaren. Dat hangt af van wie die geluiden veroorzaken: wij of derden. Wanneer we met een of andere technische klus bezig zijn, vormen de geluiden die we daarbij maken een intrinsiek onderdeel van het op orde brengen van deze klus. Deze geluiden, hoe onregelmatig en onverwachts soms ook, begeleiden onze bezigheden en bieden die een geruststellende context. Zij staan bovendien niet alleen, maar zijn meestal gebed in een totaal van sociale ruis als resultante van al onze verrichtingen en bewegingen. Het is deze constant aanwezige ruis die onze immer waakzame waarnemingsdrempel enigermate verlaagt en ons daardoor wat rust gunt. (Zo had de beroemde filosoof Ludwig Wittgenstein de gewoonte om in de hoek van zijn werkkamer een draaiende ventilator op te stellen, – niet zozeer vanwege de koelte, maar om daarmee een fond van ruis te produceren. Dit geruis, deze georganiseerde stilte – schermde hem van tal van kleine, onbeduidende, maar daardoor soms des te irritantere buitengeluiden af, geluiden die als mokerslagen de rust in zijn kamer grondig trachtten te verstoren.)
Bij kermissen ligt de relatie tussen stilte en geluid wezenlijk anders, daar draait alles om luidruchtigheid. Daar willen we voor het met veel vertoon ontketenen van neerkletterende zaken, met alle daarbijbehorende associaties, ruim betalen. De waarnemingsdrempel ligt daar dermate hoog, dat ons niets meer kan overkomen. En hetgeen ons wél overkomt, daar zijn wij – wij gooiers en herriemakers – zelf de medeïnitiators van. Dat lawaai doen wij onszelf aan, teneinde daarmee het lawaai van omstaande derden in luidheid te overtroeven.

4
Een hogere variant van het in het wilde weg omgooien van opgestapelde lege blikjes heet ‘kegelen’. Daarbij zijn niet alleen de houten kegels, maar ook de geluiden waarmee ze tegen elkaar vallen van hogere orde dan bij blikgoed het geval is. Via een ingenieus stelsel van touwen en katrollen kunnen de kegels na iedere omverwerping rechtop getrokken worden. Daarmee zijn ze in hetzelfde tempo in gelid te plaatsen als ze even tevoren door ons eruit gekegeld werden. Dit k n niet, maar dat het toch kan blijkt uit de toegangsprijs of het lidmaatschap van de kegelclub. Men betaalt om vele malen achtereen een in wezen eenmalige en onomkeerbare orde te mogen verstoren. (Ongeveer zoals boze baby’s, geleid door een vergelijkbaar soort lustgevoel, niet moe worden de torens van blokken die de goede buitenwereld onverdroten voor baby’s ogen opbouwen, met niet minder onverdroten ijver menen te moeten omverwerpen.) Door aan het blikjeswerpen een eenvoudig en aan het kegelen een complex puntensysteem te verbinden, scoort men het aantal malen dat men succesvol gedestrueerd heeft. Die score wordt onmiddellijk na het spel in de gedaante van prijzen of harde valuta omgewisseld en afgerekend.
Het mechanisme van deze transactie laat goed zien op welke wijze men bij dit soort geperfectioneerd spel een verborgen, maar wel degelijk aanwezig destructief element kan inzetten om het spel aan te jagen en vaart te verlenen. Zonder het ‘vuur’ van het destructieve karakter geen spel, geen winst en geen verlies! (Zo bezien is sport misschien wel de meest gesublimeerde vonn om constructieve tegen destructieve energieën uit te wisselen. ‘Sport’ is daar dan kortweg een ander woord voor.)

Spel versus zekerheid
De moraal van het verhaal is deze: het sanctioneren van in wezen ontoelaatbare destructieve elementen binnen onze overwegend constructief ingestelde samenleving berust op het feit dat wij bereid zijn voor het toelaten ervan te betalen. Alle op elkaar inwerkende economische, ethische en prestigieuze krachten die bij een dergelijke betaling om de hoek komen kijken, moeten daartoe – zij het wat eufemistisch – onder de noemer ,spel’ worden verenigd. Spel houdt al deze krachten als geen ander in de hand en bundelt hun wederzijdse betrekkingen. Spel doet dat door de waarden van de krachten in onderling vergelijkbare grootheden uit te drukken. De krachten worden onder druk van het spelreglement als het ware ‘geparametriseerd’. Het boeken van winst en het lijden van verlies onderscheiden zich dan alleen nog maar als teken van elkaar. Waar ‘verlies’ in het dagelijkse leven een onherroepelijke vorm van dood betekent vanwaaruit geen enkele terugkeer mogelijk is, heeft het incasseren van ‘verlies’ bij spel geen ander gevolg dan dat er van een zekere verworven ‘winst’ enige punten worden afgetrokken. In dit opzicht heeft het spelen van een spel iets van een abstracte bezigheid die uitsluitend op het scoren van punten uit is, ook al ontaardt het coûte que coûte willen winnen van punten soms tot een ware strijd op leven en dood.
Om een spel te winnen zetten wij eerst iets van waarde – geld bijvoorbeeld – op het spel. Geen spel immers zonder inzet. Die inzet is per definitie een vorm van verworven orde. Die orde is een stukje persoonlijk bezit. Via het spel bestaat de kans dat deze orde wordt gedestrueerd, of anders volledig wordt opgelost tot een totaal niets. Het winnen van zo’n ,niets’ in ruil voor het verliezen van een stukje persoonlijk bezit wordt ruimschoots gecompenseerd door het genot dat het spel ons oplevert. Het genot weegt tegen het verlies op; ook dat is een vorm van uitgekiende transactie binnen het spel. Overigens weten wij onder alle omstandigheden voor het beleven van genot de juiste prijs te betalen, mits die omstandigheden onderworpen zijn aan de regels van het maatschappelijke spel. (Uitzonderlijk is, wanneer het gaat om het winnen van genot zonder enige sociale context; om genot an-sich, om genot op een onbewoond eiland. Deze voorstelling van zaken is niet uitzonderlijk maar ondenkbaar. Er valt daar dan niets te winnen, ook geen genot. Het ondergaan van genot vergt nu eenmaal een zekere context, en die context impliceert een zeker ‘spel’. Zonder spel geen genot, en zonder genot geen spel; daar komt het in grote lijnen op neer.)
Na afloop van het spel, en na ons eventuele verlies, keren wij – spelers – naar onze veilige huizen terug. Daar bevinden zich onze echte bezittingen, stevig verankerd in de orde die wij ‘huishouden’ noemen. Bij gratie van die zekerheid scheppen wij er genoegen in om bepaalde representatieve delen van deze bezittingen luchtigjes op wankele consoles, kastjes, schappen en verdere toevallige uitsteeksels op te stellen. Luchtigjes, om daarmee onze gasten en bezoekers de gelegenheid te bieden hun aandacht bijna achteloos af te laten dwalen in de richting van onze aanzienlijk minder luchtige, want in alle opzichten ‘volwassen’ geest.
Ondanks, of liever dankzij het aardse en vergankelijke van onze bezittingen spreekt het welhaast vanzelf dat niets van al dat geëtaleerde zal en mag worden omgekegeld; niet door ons, laat staan door derden. Dat zetten wij beslist niet op het spel. Integendeel. Wij verzekeren ons tegen een dergelijke onvoorstelbare ramp! Mocht onverhoeds toch iets dergelijks gebeuren, dan weten we ons verzekerd van het feit dat al onze spulletjes door onze verzekeraars in no-time – als kegels – weer op hun vaste plaatsen worden teruggezet; daar komt de hele mechanica van spel versus zekerheid in feite op neer.
Het blijkt dat wij, steeds wanneer het er uiteindelijk op aankomt, niet voor spel kiezen maar voor zekerheid. Wanneer het destructieve mechanisme ons stabiele bestaan in alle uithoeken en gaten tracht te penetreren verklaren wij daaraan onmiddellijk de oorlog. (Of dat geweld nu van natuurlijke of personele herkomst is, doet niet ter zake.) Is de rust na een dergelijke penetratieve attaque weergekeerd, dan stellen wij alles in het werk een hernieuwd evenwicht tussen spel en orde – tussen risico en zekerheid – te hernemen. Te pas en te onpas trachten wij onze vrienden en kennissen te verzekeren hoezeer wij vast van plan zijn vanaf mi ons herwonnen evenwicht te bewaren, – om ons terstond na deze ontboezemingen opnieuw aan de verleidingen van het spel en de daaraan verbonden risico’s over te geven. En zo maar verder, en zo maar door.

Geweld
Eerder is gesteld dat het openen van een gesloten orde uitsluitend aan ‘de aangewezen figuur’ is voorbehouden. De best denkbare figuur is uiteraard degene die het geordende eertijds gesloten en voltooid heeft, en dat is de ordonneur. Of anders is het wel iemand die op zijn beurt door de ordonneur wordt aangewezen: een soort beroepsopener; een letterlijke démonteur.
De absolute antipode van het zorgvuldig openen van het met zorg geslotene is het met geweld openbreken ervan. Er zijn twee eigenschappen die het gebruik van geweld kenmerken. De eerste is, dat het openen met letterlijk één klap wordt bewerkstelligd. De tweede is, dat die ene klap door derden – door omstanders, om van ‘inbrekers’ nog maar te zwijgen – wordt uitgedeeld. Het uitdelen van een enkele klap impliceert in alle gevallen dat er derden in het spel zijn. De klap van een ordonneur is anders; die wordt niet in het wilde weg uitgevoerd, maar eerst door hem uiterst minutieus voorbereid. Niet de klap an-sich telt, maar de tijdsspanne die daaraan voorafgaat. Juist d n kan de de ordonneur de gelegenheid te baat nemen de klap eerst uitvoerig in gedachten te analyseren, repeteren, herhalen, verbeteren, vertragen, kortom te overwegen alvorens tot daadwerkelijke actie over te gaan.
De gewelddadige klap van derden is per definitie ‘hard’, want onverwachts. Die van de constructieve ordonneur is ‘zacht’, want overwogen, hoe hard die zachte klap in sommige gevallen ook aankomt. Toch impliceert het voordoen van geweld niet altijd onverbiddelijke hardheid, maar zijn daarin de nodige nuances te onderkennen. Zo onderscheidt Walter Benjamin bij het optreden van het destructieve karakter grof (roh) van verfijnd (veredelt) geweld. Om deze opvatting te parafraseren kan destructief geweld van constructief geweld worden onderscheiden. De ongetwijfeld edelste en zachtste gedaante die het destructieve karakter kan aannemen is die van bovengenoemde dé-monteur wanneer hij iets gaat demonteren. Steeds wanneer er demontage in het spel is, gaat het destructieve karakter voor zijn doen opvallend geordend te werk. Dan neemt hij voor zijn behoedzaam uitgevoerd ‘geweld’ de volle tijd. Reden genoeg om deze merkwaardige, zachte vorm van destrueren eens nader te bekijken.

Demontage (I)
Een constructeur die het besluit neemt zijn zojuist voltooide constructie een optimaal bijpassende instrumentale gedaante mee te geven, doet dat niet voor zichzelf maar voor derden. Die instrumentatie ziet hij als een stuk human interface waarmee hij die derden in de gelegenheid stelt met het feitelijke ‘binnen’ van de constructie in aanraking te komen. Het totaal van de instrumentatie is een technisch apparaat, een werktuig, een machine, een gerei, een gereedschap of uiteraard een instrument; alle typische vertegenwoordigers van gesloten vormen, want met recht van nu af aan ‘in orde’.
De kwalificatie ‘gesloten’ staat garant dat de efficiënt geïnstrumenteerde constructie in de praktijk betrouwbaar zal functioneren. Wanneer zij echter hapert, het niet goed doet of defect raakt, moet zij zowel in figuurlijke als letterlijke zin worden geopend teneinde haar te kunnen repareren. Van dit openen is eveneens sprake wanneer een constructie om goed te kunnen functioneren, met grote regelmaat onderhouden dient te worden. In dat geval moet de constructeur ervoor zorgdragen dat zijn constructie net zo makkelijk en efficïent kan worden geopend als – even erna – gesloten. (Zo is bij vuurwapens het moeiteloos en liefst in no-time kunnen openen ervan een fundamenteel kenmerk van de toch in wezen gesloten aard van dit type constructie.) Reparatie en onderhoud zijn met andere woorden de twee hoofdredenen om een van huis uit gesloten constructie te openen. De mate van efficiëntie waarmee in de dagelijkse praktijk dit openen door derden kan worden uitgevoerd bepaalt in hoge mate de kwaliteit van de constructie in kwestie.
Reparatie en onderhoud liggen in elkaars verlengde, maar het onderscheid daartussen is wezenlijk. Het periodiek plegen van onderhoud is alleszins aanbevelingswaardig om het goed functioneren van een constructie op de lange duur te waarborgen. Daarentegen is het repareren van een defecte constructie een eenmalig gebeuren. Daar kan men niet omheen. Reparatie is het antwoord op het ziek-zijn van de constructie. Zij functioneert niet goed. Een of andere onderdeel is defect, gebroken, vastgelopen of anderszins onbetrouwbaar en dient te worden vervangen door een gezond exemplaar. Het plegen van onderhoud is anders; dat heeft met warmte, liefde en gevoel van doen. Het is precies dat soort gevoelsmatige zaken, dat het afdoende verrichten van herstelwerkzaamheden alleen maar in de weg staat. (Zo zet een chirurg bij een chirurgische ingreep al zijn affectieve gevoelens voor ‘de mens achter de patiënt’ opzij, ten gunste van een meer gereedschappelijk getinte warmte, liefde en gevoel voor het binnenwerk van diezelfde patiënt.)
Een bijzondere tussenvonn van onderhoud en reparatie is de diagnose. Iemand die zijn constructie goed onderhoudt, let tevens met een half oog en oor op de staat waarin zij verkeert en komt bij het geringste teken van haperen met een eerste, mogelijke diagnose. (Een diagnose is in feite een reparatie, die niet in de werkelijkheid, maar in het hoofd van de diagnosticus wordt uitgevoerd. Of liever gezegd: retrograde wordt uitgevoerd, waarbij het denkwerk begint bij hoe de constructie uiteindelijk weer gezond en wel aan het werk zal zijn en eindigt bij de staat van het haperend functioneren nú.)
In het algemeen kan men zeggen dat technische constructies met een uitgesproken instrumentaal karakter per definitie onderhoud behoeven. Het instrumentaal-zijn ervan vraagt erom. Constructies waarvan de onderdelen ten opzichte van elkaar of ten opzichte van de omringende wereld met grote regelmaat in beweging zijn, of anderszins in een actieve relatie tot elkaar staan, zijn op het punt van onderhoudsgevoeligheid in drie categorieën te verdelen. De eerste categorie behoeft nimmer onderhoud; wel incidenteel reparatie, maar dat is van een andere orde. De tweede categorie behoeft voortdurend onderhoud, en de derde categorie houdt veelal om praktische redenen het midden tussen beide eerste groepen. Onderhoud betekent in alle drie gevallen: het scheppen van voorwaarden om technische constructies langdurig goed te kunnen laten functioneren. Onderhoud met andere woorden dient om een gezond werkend apparaat gezond te houden en is in dit opzicht in alle gevallen preventief van aard.
Iedere constructie die regelmatig onderhoud behoeft, wenst dat dit onderhoud door haar eigenaar wordt verricht. Hij, en niemand anders, is hiervoor ‘de aangewezen figuur’! Zo laat een uitvoerend musicus, die gewend is zijn muziek-instrument zelf te onderhouden, dat onderhoud nooit en te nimmer aan derden over en hij piekert er niet over zijn instrument ook maar een ogenblik uit handen te geven. Uitsluitend periodieke onderhoudsbeurten, zoals het stemmen van piano’s, worden aan specialisten uitbesteed. Maar alle meer intieme strijk-, blaasen ook slaginstrumenten weten zich verzekerd van een nimmer aflatende zorg van hun bespelers.
Wapens, muziekinstrumenten, klokken, drukpersen, keukengerei, chirurgische gereedschappen, auto’s, motorfietsen zijn goede voorbeelden van onderhoudsgevoelige constructies. Wel dient daarbij het begrip ‘eigenaar’ op het punt van specialisatie, arbeidsdeling, teamwork, hiërarchie en dergelijke evenredig ruim te worden geïnterpreteerd. Vooral bij auto’s is het zelf verrichten van het reguliere onderhoud vrijwel volledig gedelegeerd aan gespecialiseerde garages. Met één uitzondering: collectioneurs van antieke automobielen besteden nimmer aflatend, intiem, warm, geconcentreerd en vooral ook vreugdevol hun hoogstpersoonlijke zorg aan het letterlijk laten overleven – het over een ultieme levensgrens heen zien te tillen – van hun allang verjaarde automobielen. Een waarachtige symbiose van eigenaar en constructie ligt aan het besteden van deze ‘wanne’ zorg ten grondslag.
Zo’n symbiotisch opgaan van eigenaar in constructie is warm, innig en gevoelig, en het lijkt alsof de constructie in kwestie deze verbintenis met een even warme, innige en gevoelige houding wenst te beantwoorden en te honoreren. Het spreekt welhaast vanzelf dat aan het met succes continueren van deze intieme verbintenis, naast het regelmatig gebruiken van de constructie, een even regelmatig onderhouden er-van in niet geringe mate bijdraagt. Alles staat daarbij in het teken van een vanzelfsprekende, regelmatig terugkerende in-en-uit-elkaar-neming ervan. (Qua ‘patroon’ laat deze zorgverlening zich nog het best vergelijken met de organische arsis-thesis beweging bij het zeggen en zingen van teksten en melodieën. In dit opzicht kan het repetatief in en uit elkaar nemen van onderhoudsgevoelige constructies zeer goed een noodzakelijke ademhaling genoemd worden: een ademhaling als absolute voorwaarde om deze technische wezens zo langdurig en succesvol mogelijk in leven te kunnen houden.)

Demontage (2)
In de wereld van het onderhoud verhouden montage en demontage zich tot elkaar als Yin tot Yang. Dat montage doorgaans aan fabrieken is voorbehouden, die technische constructies en-masse in elkaar zetten, en demontage overwegend aan individuele reparateurs in kleine werkplaatsen, is daarmee geenszins in tegenspraak. Montage richt zich op een reeds voorziene eindvorm waar de monteur als het ware blindelings naar toe werkt. Demontage komt vergeleken met montage neer op het in alle rust retrograde uit elkaar nemen van het geordende, tot er niets anders rest dan een aantal individuele sub-eindvormpjes. Deze liggen na verloop van tijd schijnbaar willekeurig rond de demonteur op de tafel of op de grond verspreid. Als we niet beter zouden weten, en we zouden onverwachts zijn werkplaats betreden, dan zouden we menen met een ontwerper van doen te hebben en niet met een demonteur. De aanwezigheid van schema’s, tabellen en werktekeningen versterkt alleen maar deze eerste globale indruk. Maar kijken we goed, dan zien we aan de richting die de demonteur zijn handelen geeft waar het hem om begonnen is: niet om het scheppen van eenmalige unica, maar om het gunnen van tweede levens aan inmiddels allang gearriveerde massaproducten die stuk voor stuk bewezen hebben een lang (nieuw) leven aan te kunnen.
Er zijn constructies waar in demontage ervan niet is voorzien. Eenmaal gemonteerd, nimmer gedemonteerd. Wanneer een aantal onderdelen door een fabrikant tot een complex geheel wordt samengevoegd, betekent dit nog niet dat dit stelsel enige tijd later even makkelijk gedemonteerd kan worden in precies dezelfde losse onderdelen. Er zijn zelfs montages waarbij het de nadrukkelijke bedoeling is dat de componenten, nadat ze zijn samengevoegd, nooit en te nimmer van elkaar ontkoppeld kunnen worden. Deze onderdelen zijn levenslang tot elkaar veroordeeld. Zij vormen een verbintenis die erop berekend is eeuwen stand te houden.
De radiolamp is een goed voorbeeld van zo’n onwrikbaar hechte montage van een groot aantal onderdelen, waarvan de demontage vrijwel niet is voorzien. Raakt zij defect, dan moet het wel een absoluut onvervangbaar en eenmalig type wezen, wil men ertoe besluiten haar desondanks te opereren. Normaliter wordt een defecte radiolamp vervangen door een nieuw exemplaar en wordt de eerste zonder pardon weggegooid. Zo gaat dat in onze consumptiemaatschappij waar dit soort hermetisch gesloten constructies – deze volmaakte ‘metawereiden’ – zomaar worden weggegooid… (Om van hun hedendaagse equivalenten: doeltreffend integrated circuits genoemd, nog maar te zwijgen.)

Explosie
De kunst van een geslaagde demontage hangt af van het inzicht van de demonteur in de wijze waarop de constructie in elkaar steekt. Wanneer hij voor het eerst met een totaal onbekende constructie wordt geconfronteerd, kan hij ‘zomaar’ beginnen met demonteren, maar al gauw zal hij op bepaalde momenten geen kant meer op kunnen: niet meer weten of hij een schroef links of rechts moet draaien, iets even voorzichtig mag wegbuigen, iets open kan tikken, iets tijdelijk afsluiten en meer van dit soort minuscule initiatieven. Hij zal dan op den duur net zo vastlopen als de defecte constructie die hij onder handen heeft. Verliest hij ook nog zijn geduld, dan ligt het gevaar van een ongecontroleerde manoeuvre om de zaken met kracht te forceren meer dan ooit op de loer. Hij loopt dan het gevaar een bepaalde slordigheidsgrens te overschrijden waardoor zijn voorstellingsvermogen onmiddellijk greep op het oorspronkelijke verband tussen de onderdelen gaat verliezen. Dan zit hij van het ene op het andere moment met een hoeveelheid afzonderlijke onderdelen, die zonder enig systeem of verband willekeurig verspreid om hem heen liggen. Daarmee kan de in aanvang goed onder controle staande operatie acuut overslaan in een uit de hand gelopen explosie en blijkt een zekere terugweg afgesneden. De constructie maakt op zo’n moment een razensnel geïnverteerde ontwikkelingsgang door en bevindt zich in de vorm van een zwerm losse onderdelen, codenummers en besteklijsten op terugreis naar haar eerste levensfase, namelijk die van ‘magazijnvoorraad’, om het pregnant uit te drukken. En de reparateur heeft het nakijken.
Teneinde zich tegen een dergelijke catastrofe te beschermen, dient de reparateur alvorens hij met het demonteren begint, zich terdege op de hoogte te stellen hoe de diverse onderdelen zich ten opzichte van elkaar verhouden; hoe zij letterlijk ‘samen werken’. De juiste samenhang van deze delen maakt de constructie tot wat zij is. Dit betrekkingssysteem moet de demonteur tijdens het uit elkaar nemen voortdurend in de gaten houden. Zijn aandacht mag wat dit betreft geen moment verzwakken. Om te voorkomen dat hij na demontage ervan de zaken niet meer op juiste wijze weet te hermonteren, laten fabrikanten hun producten vergezeld gaan van een handboek: treffend manual geheten.
Grofweg zijn daarin twee categorieën te onderscheiden. De eerste soort richt zich regelrecht tot de handen van de reparateur, op wat die te doen hebben. Verteld wordt hoe de reparateur moet handelen, – niet waarom. Met behulp van nummers, symbolen en tekeningen wordt de demontageoperatie stap voor stap doorgenomen. De tweede categorie doet dat ook, maar biedt de reparateur tevens inzicht in het achter de constructie verscholen bouwplan. De reparateur wordt op het niveau van de taal aangesproken. Daarbij wordt een beroep gedaan op zijn begrip, inzicht en verstand. Bij de eerste categorie worden de bewegingen die de handen moeten uitvoeren met behulp van suggestief tekeningenwerk als het ware voorgedaan: de handen hoeven alleen maar (na) te doen zonder enige notie van het hoe en waarom van dat alles. Bij de tweede soort wordt niet meteen ‘gedaan’ maar eerst ‘gedacht’, ‘begrepen’ en ‘overwogen’ alvorens tot daadwerkelijk handelen over te gaan. Uiteraard is deze laatste soort handboeken van hogere orde dan de eerste; de denkboeken impliceren de doenboeken, – niet omgekeerd.
Het spreekt vanzelf dat de consument alleen maar met doenboeken te maken krijgt; amper manuals maar ‘gebruiksaanwijzingen’. Gebruiksaanwijzingen behoren tot de laagste soort der handboeken. (Letterlijk ‘hand’-boeken dus.) In die boeken, die merendeels geen boeken zijn maar folderachtige vouwsels, is zelfs de geringste neiging om de gebruiker op het niveau van zijn verstand aan te spreken teneinde hem enig inzicht in de werking van zijn zonet verworven apparaat te verschaffen, met succes de kop ingedrukt. De nieuwe eigenaar wordt alleen maar gefeliciteerd met zijn aanschaf en vervolgens verteld op welke knoppen hij of zij moet drukken om het apparaat in werking te stellen. Zeker in onze wereld, waarin de consument overvoerd wordt met kant en klare technische producten, is het verlenen van enig inzicht in de werking ervan vrijwel taboe. ‘De techniek houdt de consumenten systematisch dom…’ is in dit verband een veel gehoorde verzuchting. ‘Het industriële apparaat brengt in onze samenleving ook zelfde krachten voort die de mensen vervreemden van de techniek; inplaats van te proberen een rationeel begrip voor haar voortbrengselen aan te kweken, probeert de industrie met alle mogelijke middelen om het publiek dom te houden en alle irrationele motiveringen en onbewuste fantasmes aan te moedigen die het reduceren tot een willoze koopautomaat…’ (Rudy Kousbroek, ‘Erlkönig op de motorfiets’, Vrij Nederland, 8/III/75)
Deze ‘domheid’ – dit ontberen van inzicht – uit zich vooral in het onvermogen van de doorsnee consument om technische constructies doeltreffend te demonteren. In het algemeen wil hij van enig inzicht in demontage van zijn net verworven stuk techniek weinig weten. Demontage suggereert nu eenmaal een vorm van ‘ziek-zijn’, en daarvan sluit hij zich ten ene male af. En anders insisteert het wel op het verrichten van vervelend en verplicht onderhoud. De gebruiker peinst daar niet over en wenst dat zijn apparaat, toestel of motor zonder onderhoud, zonder reparatie en zonder deze voortdurend te moeten openen of demonteren, zijn werk doet. Niet even. maar levenslang. De gebruiker speelt hiermee de fabrikant in de kaart. De laatste zal wel uitkijken de ‘luie’ consument met onderhoudsvoorschriften lastig te vallen. (Zo heeft de fabrikant het plegen van onderhoud reeds voor zijn rekening genomen: ‘Ons product is onderhoudsvrij’ heet het dan.) Aldus vinden fabrikant en consument elkaar in het cultiveren van bedoelde technische domheid en achterlijkheid. Beiden, en ieder op eigen wijze, zijn daar nog trots op ook.
Een merkwaardige, bijna spelbrekende uitzondering betreft het gebruik van bepaalde keukenapparaten waarbij, of men dat nu wil of niet, in verregaande demontage is voorzien vanwege het voortdurend moeten reinigen ervan. Na het nuttigen van de maaltijd vindt vrijwel iedereen het schoonmaken van keukengerei een vervelende klus die men het liefst zo lang mogelijk uitstelt. Maar aan de andere kant beseft men maar al te goed dat men nu eenmaal met een gesloten stelsel van losse, combineerbare en demonteerbare onderdelen te maken heeft, dat om de haverklap in het afwasteiltje dient te verdwijnen, wil de orde van dat stelsel niet op den duur hopeloos in de war raken. Daarom zien de meeste keukens, ‘s avonds na de afwas, er zo maagdelijk schoon uit; alsof ze nog nimmer gebruikt zijn en wachten op een eerste vlek of smet. (Het summum van keukens zijn natuurlijk de operatiezalen van ziekenhuizen. Al het hierboven beweerde geldt daar in overtreffende trap.)

Implosie
De reversibele, maar niet minder destruerende gedaante van explosie heet implosie. Staat het begrip ‘explosie’ in het dagelijkse leven voor een vorm van acute ontploffing, in wezen verwijst het naar een centrifugaal uit elkaar drijven (letterlijk: uit elkaar jagen) in delen van een voormalig ‘heel geheel’. Met het begrip ‘implosie’ is het tegenovergestelde aan de hand. Die term is voorbehouden aan de exacte omkering van de explosieve beweging, die op gang gezet wordt door een naar binnen toe gerichte – centripetale – kracht. Deze kracht streeft naar een acute vergruizing, versplintering, fragmentering of in-elkaar-drukking van een vergelijkbaar soort voormalig geheel. De beweging duurt tot de kracht is uitgewerkt, of doodeenvoudig niet meer verder kan omdat er niets meer in te storten en in te drukken valt. Datgene dat de werking aan den lijve ervaren heeft, is hierna aanzienlijk kleiner, platter en in alle gevallen vervormder dan voorheen.
Doorgaans stort iets in elkaar vanwege verregaande ouderdom, of anders wel vanwege een slechte gesteldheid of conditie waarin het verkeert. Zo’n ineenstorting komt dan meestal vrij onverwachts (lawine) en overvalt de bezitter ervan. Is er echter onvervalste destructie in het spel, dan is het feit dat er ‘iets’ implodeert een onmiddellijk en onafwendbaar gevolg van een letterlijke slag die een zekere destruant dat ‘iets’ van buitenaf heeft toegediend. (De bezitter ervan had de slag kunnen zien aankomen, maar voorkomen niet.) Dit is echter het halve verhaal. De ware implosie grijpt niet van buitenaf aan, maar werkt van binnenuit. Zo’n werking van binnenuit is des te geheimzinniger naarmate zij zich onzichtbaarder voordoet. Het gaat in feite om een diep in het binnenste van dat ‘iets’ verborgen agens die, op het moment dat dat iets faalt of anderszins tegen de wetten van zijn bestaan in opstand komt, ogenblikkelijk manifest wordt. Op het uur van de waarheid zuigt die agens dat iets naar binnen en rust niet voordat het tot een absoluut niets is gereduceerd. (Zwart Gat, Hel).
De veruit krachtdadigst aanzuigende agens houdt zich in het centrum van onze aardbol op. (Zwaartekracht). Objecten die gewend zijn zich vrij en ruimtelijk over het aardoppervlak voort te bewegen, kunnen onder de invloed van die aardse agens van het ene op het andere moment tot onbeweeglijke, geplette vormen worden gereduceerd. (Het heet dan dat ze zijn gevallen.) Zijn die objecten qua constructie voldoende gestaald – ze zijn voor de werking van bedoelde agens letterlijk ‘berekend’ – dan is de kans groot dat de imploderende slag niet veel verder reikt dan het transformeren ervan tot halfovereindstaande, halfliggende ruïnes: weliswaar schimmen van hun voormalige fier opgerichte gestalten, maar desalniettemin in plastische en ruimtelijke zin duidelijk existent.
Opmerkelijk is dat bepaalde instituties van de beeldende kunst meer geïnteresseerd zijn in bovenbedoelde ruïnes zoals die er na de ineenstorting in beeldend en architectonisch opzicht ‘zo en zo’ plegen bij te liggen, dan in het instorten als proces. Een denkbeeld dat architecten van bouwwerken van het voonnalig Derde Rijk er toe bracht er op voorhand zorg voor te dragen, dat de uiteindelijke ruïnes van deze gebouwen latere generaties evenzozeer ontzag zouden inboezemen als de splinternieuwe staat ervan op de toenmalige bevolking. Bovendien zijn ‘ruïnes’ bij uitstek geëigend om liefderijk als kunstwerken binnen de muren van musea voor moderne kunsten te worden opgenomen. Daar wacht hun een lange, roerloze, en met zorg omringde toekomst; dat is zeker. Deze opvallende voorkeur van de beeldende wereld voor het statische, want volledig tot rust gekomen finale resultaat bij implosieve processen, en niet voor dynamische explosieve ontketeningen, waar het accent juist op de actie van het uit elkaar vliegen ligt, hangt samen met het feit, dat juist bij explosies dat resultaat in geen velden of wegen meer te bekennen is, het is in de ruimte opgelost of in rook opgegaan.
Zoals de connectie ‘explosie’ en ‘actie’ zich wezenlijk onderscheidt van de connectie ‘implosie’ en ‘resultaat’, zo onderscheidt de temporele, zich in de tijd voortbewegende muziek zich van de statische, zich in topografische zin op één plek ophoudende beeldende kunst. Als deze parallelliteit juist is, impliceert dat een uitgesproken fascinatie van met name de theatrale muziek door het rituele karakter van de expanderende werking van de destructieve daad, terwijl de statische beeldende kunst zich meer tot het statische van het imploderen wenst te bekeren, en wel vanwege de finale ruïnes die dat oplevert. Het hier geponeerde onderscheid tussen explosie en implosie lijkt een grove tweedeling, en er valt ook wel het nodige op af te dingen, maar het geeft wel een aanvaardbare verklaring van het feit dat bepaalde muzikale en theatrale disciplines regelmatig pogingen ondernemen om vormen van de beeldende kunst bij de hunne te betrekken. En ook omgekeerd, dat er bij bepaalde muzikale performances zozeer voor beeldende, althans visuele, aspecten wordt geopteerd, – afgezien van het feit uiteraard dat het de grootste moeite kost de van huis uit statische ‘zware’ beelden de snelheid van de meer ‘lichte’, want muzikale bewegingen mee te geven.
Zonder meteen over te gaan tot het creëren van al te optimistische verwachtingen omtrent allerlei denkbare fusies, integraties of mixages van beide kunstvormen (Mixed Media) – samenwerkingsverbanden die toch niet lukken of die hooguit in goed bedoelde pogingen blijven steken – kan een wederzijdse beïnvloeding van beide disciplines voor beide beslist zeer vruchtbare gevolgen hebben. Op z’n minst leidt het over en weer lenen van elkaars intrinsieke kwaliteiten tot een zinnige wisselwerking tussen beeldende en muzische presentaties.

Destructie als kunst
Onze geregelde en geordende samenleving laat moedwillig uitgevoerde destructie noch zelfdestructie toe. Samenleven en destructie zijn in wezen onverenigbare zaken; ze staan diametraal tegenover elkaar. In de wereld van de kunsten echter bestaat deze juxtapositie niet. Daar vloeit destructie voort uit een constructieve houding, hetgeen nu eenmaal kenmerkend is voor kunst. (Het heet daar overigens geen destructie; eerder bezit het daar de status van work of art.) Kunst kent geen destructie an-sich. Alles bij kunst is constructief, – ook bij antikunst is dat zo. Voor het destrueren van kunst voelen zich dan ook uitsluitend derden geroepen; derden die zich letterlijk buiten de kunst geplaatst voelen en met Stanleymessen kunstwerken te lijf gaan en aan flarden snijden. Een onwezenlijke situatie.
Het destrueren van kunstwerken is uitsluitend de kunstenaar zelf voorbehouden. Hij, en niemand anders, is bij uitstek de aangewezen figuur om zijn in het kunstwerk geïnvesteerde energie teniet te doen. Hij is het die het meesterlijke geordende alsnog mag en kan dé-ordenen, want ook dit dé-ordenen is een onlosmakelijk aspect van het scheppen van kunst. De destructeur daarentegen is per definitie een ander: iemand die van buiten af het geordende om welke reden dan ook frontaal wenst te attaqueren. Het samenvallen van ordonneur en destructeur bij kunst in een en dezelfde figuur is zo bezien niet van betekenis ontbloot. En dit te meer, daar ware kunst eerder op de kunst van het weghalen en weglaten berust dan op die van het toevoegen. Er is dus iets bijzonders aan de hand met de relatie destructie en kunst.
Dit is vooral het geval wanneer een kunstenaar het besluit neemt om een kunstwerk te construeren dat zichzelf vernietigt. Een vorm van een eenmalige en onomkeerbare autodestructie dus, waarbij de daartoe benodigde destructieve energie niet zichtbaar door derden wordt opgeleverd maar (schijnbaar) door het kunstwerk zelf. Om ervan verzekerd te zijn dat het autodestructieproces succesvol zal verlopen, dient de kunstenaar vooraf een effectieve voltrekkingsprogrammatuur te ontwikkelen, al is het maar op het niveau van een simpel ‘plan’. Afhankelijk voor wie de show van het autodestrueren bedoeld is, bergt de kunstenaar de hardware van deze programmatuur al dan niet goed zichtbaar in het kunstwerk op. Gevolg is uiteraard dat deze ‘waar’ gelijktijdig met het kunstwerk zal worden vernietigd. Dat verlies moet de kunstenaar er voor over hebben. Is het eenmaal zover, dan dient het kunstwerk – maar nu beroofd van zijn programma en stuurloos overgeleverd aan een onstuitbaar entropisch verval – even onstuitbaar zichzelf te elimineren, tot er niets meer te elimineren, te reduceren of wat dan ook te ontbinden valt.
Op het gebied van zelfeliminatie kan de kunst veel leren van voornoemde pyrotechnica. Het perfect en consequent autodestrueren van kunstwerken volgens een voorop gezet plan is een veel moeilijker aangelegenheid dan op het eerste gezicht lijkt. Daarbij is zoals gezegd van cruciaal belang dat, wil men althans beide termen: ‘auto’ en ‘zelf’ serieus nemen, de kunstwerken die voor zelfvemietiging in aanmerking komen, niet van buitenaf maar van binnenuit worden aangepakt. En deze kunst verstaat de pyrotechnicus als geen ander.
Bij kunst is zelfdestructie een vorm van spel. Dit spel is op zich een vorm van ritueel. Op zijn beurt is een ritueel altijd gebaseerd op actie. Welnu, wat neemt bij een autodestructieve seance een meer centrale plaats in dan juist het uitvoeren ervan! Alles draait daar immers om de handeling als activiteit teneinde dit handelen, en niet het resterende artefact, de status van ‘kunstwerk’ te kunnen verlenen. Het gaat om het promoveren van de destruerende actie tot work of art waarbij het feitelijke harde object waarop het handelen gericht is, als brandstof fungeert ten faveure van het aandrijven van die zachte rituele actie. Daarbij wordt die brandstof – dat object dus – tot de bodem toe opgebruikt.
De statische, beeldende kunst kent de begrippen ‘actie’, ‘spel’ en ‘ritueel’ niet. De aanwezigheid van een roerloos kunstwerk dat ondanks zijn roerloze rust toch actief is en al acterend zichzelf vernietigt, lijkt dan ook een onmogelijkheid en is met zichzelf in tegenspraak. Omwille van het tonen van de frictie bij het mogelijk maken van dit onmogelijke, is het plegen van enig ‘theater’ onmisbaar. Dan is men verplicht de manier waarop het van oorsprong geordende kunstwerk, behalve zichzelf vooral zijn orde vernietigt, duidelijk zichtbaar te maken. Zoals gezegd, het kunstwerk put de energie die het voor dit alles nodig heeft schijnbaar moeiteloos uit zichzelf, tot het volledig ‘leeg’ is. Ook deze ‘uitputting’ dient overduidelijk te worden gevisualiseerd en getheatraliseerd.
Interessant in dit verband is de beeldvorming van dit uit zichzelf putten van energie te vergelijken met de manier waarop in science-fictionverhalen intelligente ‘interstellaire’ wezens, of om dichter bij huis te blijven krankzinnig geworden geleerden of gederailleerde tirannen; allemaal figuren in ieder geval die uitsluitend op de vernietiging van onze aarde uit zijn, hoe die op het uur van de waarheid het gedaan krijgen hun allesvernietigende kracht uiteindelijk als een soort ‘auto-straf’ op zichzelf terug te koppelen. Deze zelfvemietiging – deze vorm van ‘zelfleeghalen’ – duurt voort tot hun lichamen, inclusief hun geheime machinerieën en voertuigen, volledig uitgeput of anderszins ‘op’ zijn.
Een voorbeeld waarbij de mechanica van deze publiekelijke, en dus theatrale ‘zelfcorrectie’ uitmuntend in beeld wordt gebracht, toont de beroemde UFA-film Metropolis van Fritz Lang uit 1925/27. Daarin gaat een verdorven onderwereldse heerser, met gigantische krachteentrale en al, uiteindelijk aan onmiskenbaar verdiende zelfdestructie vlammend ten onder. Dit voorbeeld is overigens dermate prototypisch, dat betwijfeld mag worden of deze klassieke voorstelling van deze ‘dag des oordeels’ representatief genoemd kan worden voor de meer reguliere artistieke autodestructie in hierboven bedoelde zin. Bovendien valt het moeilijk deze alles vergeldende apocalyptische strafvoltrekking in overeenstemming te brengen met het in verhouding milde gedrag van het destructieve karakter. Althans op de manier zoals deze kwestie door Walter Benjamin is verwoord, waarbij voor enige verrekening of vergelding geen plaats is, maar des te meer voor een uitbundig en ongebreideld Platz schaffen.
Deze vier: aan de ene kant een implosieve destructiviteit zoals die zowel in de beeldende kunst als in de wereld van de science fiction voorkomt, tegenover een ‘vrolijk’ expansief gedrag van het Benjaminse karakter tezamen met een kinetisch actionisme in de theatrale muziek, blijken bij nader inzien dermate onderscheiden, dat van enige poging om deze vier uitingen onder een noemer te brengen moet worden afgezien. Het feit ligt er nu eenmaal dat de wereld van de destructie wat gelaagdheid en ingewikkeldheid betreft weinig onderdoet voor die van het meer constructief ingestelde ‘karakter’. En waarom zou het ook anders zijn: de destructieve figuur moet in alle opzichten opgewassen zijn tegen de uiterste complexiteit van de constructieve omgeving die hem omringt. Anders maakt hij weinig kans zich op die omgeving te kunnen uitleven zoals hij dat gewend is: slagvaardig, inventief, speels en voor alles doortastend en ‘opruimend’. Maar dat is deze figuur – dit ‘karakter’, juist vanwege zijn karakter, wel toevertrouwd.